Uit: Het mysterie van kamer 622 (Vertaald door Manik Sarkar)
“Iedere dag dwong ik mezelf tot de monnikenroutine die ik in acht neem tijdens de eerste fase van het schrijven en die uiteenvalt in drie essentiële stappen: met de dageraad opstaan, hardlopen, en doorschrijven tot de avond valt. Indirect komt het dus door dit boek dat ik Sloane ontmoette. Sloane was de nieuwe bewoonster op mijn verdieping. Sinds ze kortgeleden in het gebouw was komen wonen, hadden alle bewonen het over haar. Zelf had ik haar nog nooit ontmoet. Tot die ochtend dat ik terugkwam van mijn dagelijkse hardloopsessie en haar voor het eerst zag. Zij kwam ook net terug van het hardlopen, en we gingen samen naar binnen. Ik begreep direct waarom alle bewoners het over Sloane eens waren: ze was een jonge vrouw van een ontwapenende charme. We beperkten ons tot een beleefde groet, waarna we allebei in ons appartement verdwenen. Achter de deur bleef ik gelukzalig staan. Aan die korte ontmoeting had ik genoeg om een klein beetje verliefd op haar te worden. Algauw dacht ik aan niets anders meer dan hoe ik met Sloane kon kennismaken. Ik deed een eerste toenaderingspoging met hardlopen. Sloane ging bijna elke dag, maar niet op een vast tijdstip. Ik zwierf urenlang door het Bertrandpark, wanhopig wachtend of ik haar zou tegenkomen. Totdat ik haar plotseling over de paden zag vliegen. Gewoonlijk was ik niet in staat om haar in te halen en dan wachtte ik haar op bij de ingang van ons gebouw. Ik stond te trappelen bij de brievenbussen, deed alsof ik de post pakte wanneer er buren binnenkwamen of weggingen, totdat ze eindelijk arriveerde. Ze liep langs en glimlachte, zodat ik smolt en van mijn stuk raakte: en tegen de tijd dat ik iets samenhangends had bedacht om tegen haar te zeggen, was ze allang naar binnen. Van mevrouw Armanda, de conciërge van het gebouw, hoorde ik meer over Sloane: ze was kinderarts, haar moeder was Engels, haar vader advocaat, ze was twee jaar getrouwd geweest maar het huwelijk was stukgelopen. Ze werkte in het academisch ziekenhuis van Genève, afwisselend overdag en ’s nachts; dat verklaarde waarom ik haar routine zo moeilijk kon doorgronden. Na de mislukking van het hardlopen probeerde ik een andere methode: ik droeg Denise op om door het kijkgaatje de overloop in de gaten te houden en me te roepen als ze haar zag.”
Uit: Een wereld binnen handbereik (Vertaald door Jan Pieter van der Sterre en Reintje Ghoos)
“Drie van de pakweg twintig studenten die tussen oktober 2007 en maart zoo8 een opleiding volgden aan het Instituut voor Decoratieve Schilderkunst, Metaalstraat 3obis in Brussel, zijn nauw bevriend gebleven, hebben elkaar contacten en klussen in de maag gesplitst, elkaar gewaarschuwd voor dubieuze projecten, elkaar een handje geholpen om een karwei binnen de vastgestelde termijn af te krijgen, en die drie, onder wie Paula — lange zwarte jas en smokey eyes —, hebben vanavond een afspraak in Parijs. Het was een niet te missen gelegenheid, een wonderschone conjunctie van planeten, even zeldzaam als het langskomen van de komeet van Halley! — op internet spuiden ze dolenthousiaste taal, grote woorden, en illustreerden hun berichten met afbeeldingen die vergaard waren op sites over hemellichamen.Toch zetten ze alle drie aan het eind van de middag vraagtekens bij dat weerzien: Kate had de hele dag op een knikje in een vestibule aan de Avenue Foch gezeten en zou graag op haar kamer zijn blijven liggen om kijkend naar Game corThrones met haar vingers taramasalade te eten, Jonas zou liever nog hebben doorgewerkt, een stuk zijn opgeschoten met dat fresco van een tropische jungle dat over drie dagen moest worden afgeleverd, en Paula, diezelfde ochtend geland vanuit Moskou en nog amper bij de werkelijkheid, wist niet meer heel zeker of die afspraak wel een goed idee was. Maar toen het eenmaal donker werd was er iets sterken dat hen naar buiten joeg, iets dieps, een fysiek verlangen om elkaar, elkaars smoelwerk en tics te herkennen, ieders eigen stemgeluid, de manieren waarop ze bewogen, dronken, rookten, alles wat hen onmiddellijk weer kon terugvoeren naar de Metaalstraat. Barstensvol café. Kermislawaai en kerkachtig schemerdonker. Ze zijn alle drie op tijd gearriveerd, perfecte overeenstemming. Het eerste wat ze doen is op elkaar knallen, omhelzen en alles de vrije loop laten, waarna ze zich in ganzenpas, onscheidbaar, een weg banen: Kate, platinablond haar met zwarte wortels, één meter zevenentachtig, tonronde dijen in een slalomskibroek, motorhelm in haar armplooi en die grote tanden, te groot voor haar bovenlip; Jonas, uilenogen en grauwe huid, armen als lasso’s, Yankee-pet; en Paula, die al opgeknai lijkt. Ze vinden een tafeltje in de hoek van het zaaltje, bestellen twee bier en een spritz — Kate: Ik vind die kleur zo mooi — en zetten meteen die continue slingerbeweging in gang tussen het zaaltje en c straat waardoor avonden van rokers in een café een ritme krijgen, en ze lopen naar buiten met een sigaret in hun waffel, of met het vuur i, de vuistholte. De vermoeienissen van de dag verdwijnen in een vingerknip, de opwinding is terug, de nacht gaat open, dat wordt praten.”
ik zeg tegen mijn beste vriendin mijn vader misbruikt me ze kijkt me peinzend aan alsof ze probeert de definitie van misbruik met mijn vierpersoonsgezin met twee werkende ouders te rijmen
ik zeg tegen de juf mijn vader misbruikt me ze schudt haar hoofd en slaat haar armen over elkaar alsof ze voor vandaag genoeg verhalen over misbruik heeft gehoord
ik loop naar het politiebureau van Melton Mose de agent vraagt hoe heet je vader heeft-ie je verkracht ik laat mijn hoofd hangen omdat de vrouw naast me zo te zien kwaad op me is want de agent is bezig haar documenten te certificeren
een of andere dronken vrouw in de hoek springt overeind en zegt ho effe meneer agent moet niet zo beledigend tegen haar doen een andere politieman komt binnengelopen hou je mond jij kom de boel hier niet erger maken jij komt zelf om de andere dag met een verkrachtingszaak aanzetten
Vertaald door Alfred Schaffer
Ronelda Kamfer (Blackheath, 16 juni 1981)
En als toegift bij een andere verjaardag:
Bart, café de Plak II
Hij was zo jong en mooi, ik de verlegen verkenner van een wereld buiten mij. Er gingen jaren onverhoeds voorbij, die toch verleden bergen en bewegen.
Ik heb hem zwijgende meer lief gekregen. Geen ander was daar beter voor dan hij. Hij danste, schonk de glazen vol en wij begrepen zonder woorden en wij zwegen.
Zo raakte ik te midden van muziek, gepraat en rinkelen van glas stilaan met zijn bestaan vertrouwd en zijn ritmiek.
Als later elk geluid zal zijn verflauwd, zal er dit beeld nog zijn: een bar, een kraan en Bart, die onvermoeid zijn kauwgom kauwt.
Frans Roumen (Wessem, 16 juni 1957)
“Surreal spirits” door Patti Mollica, 2016
“Toen een vriendin van mij een paar jaar geleden op de New York State Thruway een bord passeerde waarop CENTRUM VAN DE LEERVERWERKENDE INDUSTRIE stond te lezen, meende ze leedverwerkende te zien staan en dacht ze: dat is vast waar Russo vandaan komt. Ze had gelijk. Ik kom uit Gloversville, een paar kilometer verder naar het noorden, in de uitlopers van de Adirondacks; een plaatsje waarover je gemakkelijk grappen kunt maken, tenzij je er woont, zoals sommige familieleden van mij. Het stadje is niet altijd onderwerp voor grappen geweest. In de gloriejaren werden negen van de tien paar chique handschoenen die in de Verenigde Staten werden verkocht daar gemaakt. Aan het einde van de negentiende eeuw waren ambachtslieden uit heel Europa erheen getrokken en tientallen jaren produceerden ze handschoenen die tot de beste van de wereld werden gerekend. In die tijd bestond er een gilde van handschoensnijders en je moest, net als mijn grootvader van moederskant, eerst twee of drie jaar als leerling werken. De belangrijkste gereedschappen van een volleerde handschoensnijder zijn zijn ogen, zijn ervaring met dierenhuiden en zijn verbeelding. Het was mijn grootvader die me mijn eerste lessen in de kunst gaf — al betwijfel ik of hij dat zelf zo zou hebben verwoord — door uit te leggen hoe je uit een onvolmaakte huid iets kunt maken wat werkelijk goed en mooi is. Nadat de huiden zijn gelooid, maar nog vóór ze bij de snijder belanden, worden ze gerold, geborsteld en afgewerkt tot ze glad en uniform zijn, maar natuurlijke huiden bevatten onvermijdelijk onvolkomenheden. De echte vakman, zo legde hij me uit, werkt om die onvolkomenheden heen en bedenkt hoe hij ze weg kan werken in de natuurlijke plooien of naden van een handschoen. Elke huid stelde je voor problemen die een creatieve oplossing vereisten. Een handschoensnijder moest niet alleen zo veel mogelijk handschoenen uit een huid kunnen halen, maar tegelijkertijd het aantal onvolkomenheden zien te minimaliseren. In Fulton County werd al leer gelooid, waarbij de bast van de Canadese den werd gebruikt, voordat de Verenigde Staten zich van Engeland afscheidden. Gloversville en het nabijgelegen Johnstown produceerden niet alleen handschoenen, maar allerlei lederwaren: schoenen, jassen, handtassen en meubilair. Toen mijn grootvader van vaderskant, die uit het Italiaanse Salerno kwam, hoorde hoeveel ambachtslieden naar deze plek waren gegaan, trok hij naar het noorden, in de hoop er de kost te kunnen verdienen met de verkoop van handgemaakte schoenen. In New York nam hij de trein naar Albany, ging toen naar het westen tot aan het gehucht Fonda aan het Barge Canal, vanwaaruit hij de goederenspoorlijn volgde naar Johnstown in het noorden, waar ik enkele decennia later werd geboren.”
Ken je, liefste, de haat, bomen, de Spaanse muur, ken je de eilanden, de kruisvaarders in hun eenmanstorpedo’s –
liefste, vergeef me, ik wilde naar Golgotha maar in de linnenkast lag alleen een gele revolver (dus ik ging niet).
Ken je de zee, sporen van vrijpostigheid in schuim, liefste, in schuim ken je dat land, zijn verwrongen arm ligt zwaar in de rondte, onder de hongerige lucht doelloze wind sporen van wol, daarin warmte en stof.
Hoe graag zou ik met je vertrekken met jou, liefste, willen wonen onder citroenen: als niet Gibraltars elementen heftig door mijn tragische aderen vloeiden, en die van iedere spoorloze kaap manische ogen, zonder oogleden –
mijn hart is een gravin omringd door verplegers aan de rand van de stad, liefste blèren de huurpiano’s!
Uit:The Lonesome Bodybuilder (Vertaald door Asa Yoneda)
“Would feel at home in the crafts club. Would find a job locally. But what really would have happened if I’d gotten on the roller coaster that day? I have the feeling I would have met a version of myself I don’t know now. Lived a completely different life. The gong sounded, and the men stood up. I’d assumed that throwing out punches was all there was to it, but the boxers guarded against every blow, observing each other’s movements with eagle eyes. That must be what they call dynamic vision. If only I had some dynamic vision too, I might not have missed out on so many things. The match was over, and they sounded the biggest gong yet. The very next day, I started training to become a bodybuilder. I thought at first that I could aim to be a pro boxer, but I realized that I didn’t have a trace of fighting spirit in me. No desire to beat anyone up. It was the bodies of the two boxers I’d seen on TV the previous night that seemed to be seared into my brain, even while I was at my job, working the register at a natural health and beauty shop. They turned in all directions, showing off their bodies to me. Even while I described various products to customers. This is a moisturizing cream with pomegranate traditionally used in herbal medicine. How do firm limbs feel? This hair oil is made from rare organic concentrated plant extracts. What is it like when a strong body throbs? Was I looking for an affair? Of course not. I loved my husband. He could be bumbling and juvenile, but he was just working too hard, that was all. I only needed to hang on until he was done with this busy period, and then he’d start initiating again. It wasn’t that I wanted to touch any other man. I just wanted to luxuriate in some taut muscle. I hadn’t felt so giddy in a long time. I’d swing by the pharmacy on my way home from work and get some protein powder. I liked the taste of the protein powder when I tried it, and decided to join a gym. I felt a little worried about fitting it into the household budget, but I found a small, independent fitness club two train stops away, whose website advertised “100 Free Sessions Until You See the Results You Want!” Having never done any serious exercise before, I had no idea what kind of progress I’d be able to make in a hundred sessions. On the first day of my private sessions, I confided to the trainer — a boy in his early twenties — that I wanted to become a bodybuilder. He stopped writing on his clipboard and looked at me with surprise. “Bodybuilding? Not weight loss.” “Yes. Your website said you have a training program.” “We do, but this is pretty unusual. Women in their thirties usually come looking to lose weight, so I assumed . . .” “Is it very difficult?” “Not really. But with bodybuilding, you won’t get anywhere with weight training alone. Nutrition is key. Could you handle consuming, say, four thousand calories a day? That’s double the daily amount for an average adult male.”
De open balkons lichtten op, eilanden aan de ringweg de lucht lag in het rond, een pont, waarschijnlijk sliep ze
ik vleide mijn hoofd in haar romp trof een stroming, het regime van rivieren onder de bruggen en in de tunnels de instrumenten lichtketenen, die zich bewogen.
Aan de haven was ik alleen met het water, dat daar aan land gaat havenkranen bevestigden het continent aan zijn randen, op de achtergrond zwoegden de zeeën
ik wilde net gaan zitten aan de ongelakte tafel in de woonkamer van mijn appartement in amsterdam-west het is de donderdagmiddag vlak voor de deadline van dit gedicht de kozijnen in de erker druppelen na van de aanhoudende regen de waarde van mijn woning keldert omlaag maar mijn buurman houdt het droog handdoeken vangen de ellende op
tussen de wolken door valt zonlicht op de rossige haartjes van mijn bovenarm thee schommelt in het glas heen en weer mijn pen krast inmiddels driest in het papier
ver weg bijna aan het eind van zijn leven speelt andrés segovia op mijn stereo albeniz ik kan niet horen of hij last heeft van spataderen of er lange grijze haren uit zijn oren groeien of dat hij bij het spelen rare bekken trekt zoals heavy metalgitaristen doen bij een solo
een spotlight gericht op de tong uit hun mond op een uitgeprint A4’tje naast mijn notitieboek lees ik dat ik iets specifieks ga zeggen over een tentoonstelling iets over een onderlaag die onbedekt wordt gelaten soms maar ik schrijf even niet
ik kijk naar een verwelkte witte roos die weken geleden na een optreden in een wijnfles werd gezet door mijn geliefde alle blaadjes zitten er nog aan
bruine randen hebben ze gekregen het is een cliché dat weet ik maar het is zo en met de liefde gaat het goed dus beticht mij niet van goedkope symboliek
dan moet er nog een doorkijkje komen naar een bijbels tafereel in deze tekst waar ik nu toch al zoveel wit mee heb bedekt misschien iets over koning salomo of het gelaat van mozes dat glansde toen hij de berg afkwam
maar dan denkt u dat ik mij vereenzelvig met iemand die god heeft gezien en toch ook weer niet en dat zet u weer op een afstand
terwijl ik wil dat u voelt dat u er bij bent bij mijn milde paniek in de lekkende woonkamer de rossige haartjes op mijn onderarm ver weg vanuit de juiste hoek belicht
een koor zingt
een koor zingt en het erbarmen maakt de lucht om ons heen zo dik als stroop
dan stopt de plaat alle ingewanden vallen uit het lied
waar wij naar kijken alsof onze eerste kribbe een gitaarkoffer was
Een kwal licht op in zee
voor Tonnus Oosterhoff
een kwal licht op in zee roep niet
een stoel staat leeg in de kamer kan niet tegelijk op de stoel en de bank
we gaan naar de brug naar geleidelijk een nieuwe toonsoort
kom je de zon roept ja ik ga mee
‘hello texas’
de bureaustoel roept ook armleuning trekt ze een bedelkleed aan
het licht helpt met een stralend gezicht witgoud bladerhuis naar de ondergang
binnenzon is ook goed het kussen zacht genoeg voor dijend zitvlees
Hars loopt uit de bomen, zoals altijd staan de bossen, groen en van hout voor mijn raam, en overal op aarde waar geen veld is, geen tuin geen huis als het mijne.
Soms een dier, aan de onderkant van het blad een reebruine schietschijf met weinig rake schoten uit het vorige jaar – twee oeroude paarden slepen ontworteld hout, tegen de schemering komen de jagers, men ziet hun gele sportschoenen oplichten.
Uit: Bloeddorstige driften (Vertaald door Floor Bosboom)
“Dát was het. Precies wat ze zocht. De Pradaschoenen die ze in de Voguevan vorige maand had gezien. De onopvallende, beslissende toets die het helemaal af zou maken. Met het jurkje dat ze voor ogen had – een klein zwart dingetje dat ze voor een prikje had gekocht in de rue du Dragon – zou het perfect zijn. Echt cool. Glimlach. Jeanne Korowa rekte zich uit achter haar bureau. Ze wist eindelijk wat ze die avond zou dragen. Perfect. Zowel naar de vorm als naar de geest. Ze checkte nogmaals haar mobieltje. Geen berichten. Een steek van angst deed haar maag ineenkrimpen. Scherper, dieper dan de vorige. Waarom belde hij niet? Het was al over vieren. Was het niet al te laat om de afspraak te bevestigen? Ze wuifde haar twijfels weg en belde de Pradawinkel in de avenue Montaigne. Hadden ze de schoenen? Maat 39? Ze zou ze voor zevenen komen ophalen. Kortstondig gevoel van opluchting. Onmiddellijk weggevaagd door een andere zorg. Ze stond al 800euro rood … Met die schoenen zou dat meer dan 1.300 worden. Maar het was 29 mei. Over twee dagen zou ze haar salaris krijgen. 4.000 euro. Geen cent meer, inclusief toeslagen. Ze zou de nieuwe maand dus voor de zoveelste keer ingaan met een derde minder te besteden. Ze was het gewend. Ze speelde het bancaire hinkelspel nu al jaren met een zekere behendigheid. Ze sloot haar ogen. Zag zich al in haar glanzende pumps. Vanavond zou ze een andere vrouw zijn. Onherkenbaar. Sensationeel. Onweerstaanbaar. De rest zou kinderspel zijn. Toenadering. Verzoening. Nieuw begin. Maar waarom belde hij niet? Hij had gisteravond toch zelf contact met haar gezocht? Voor de honderdste keer die dag opende ze haar inbox en las de e-mail.”
“JOE: You shouldn’t have come. HANNAH: You already made that clear as day. JOE: I’m sorry. I . . . I . . . don’t understand why you’re here. HANNAH: For more than two weeks. You can’t even return a simple phone call. JOE: I just don’t . . . have anything to say. I have nothing to say. HANNAH: You could tell me so I could tell her where you are. You’ve been living on some rainy rooftop for all we knew. It’s cruel. JOE: Not intended to be. HANNAH: You’re sure about that. JOE: I’m taking her home. HANNAH: You think that’s best for her, you think that she should— JOE: I know what I’m doing. HANNAH: I don’t think you have a clue. You can afford not to. You’re a man, you botch up, it’s not a big deal, but she’s been— JOE: Just being a man doesn’t mean . . . anything. It’s still a big deal, Ma. Botching up. (Tough, cold, angry, holding it in) And nothing works. Not all my . . . oh, you know, my effortful clinging to the good, to what’s right, not pursuing . . . freedom, or happiness. Nothing, nothing works anymore, nothing I try . (Still facing away, she nods yes.) JOE: Is there radon gas in the— HANNAH: Just go. (Little pause.) JOE: I’ll pay to change your ticket. (Joe exits. Hannah sits. She’s alone for several moments. There’s a peal of thunder. Prior enters, wet, in his prophet garb, dark glasses on, despite the dark day outside. He’s breathless, manic.) PRIOR: That man who was just here. HANNAH Not looking at him): We’re closed. Go away. PRIOR: He’s your son. (Hannah looks at Prior. Little pause. Prior turns to leave.) HANNAH: Do you know him. That man? How … How do you know him, that he’s my— PRIOR: My ex-boyfriend, he knows him. I, I shadowed him, all the way up from— I wanted to, to … warn him about later, when his hair goes and there’s hips and jowls and all that … human stuff, that poor slob there’s just gonna wind up miserable, fat, frightened and alone because Louis, he can’t handle bodies. (Little pause.)”
Tony Kushner (New York, 16 juli 1956) Scene uit een opvoering van “Angels in America” op Broadway, 2018
Wie met de dingen botst, zal die dezelfde die ze verenigt? Dat zal het zijn, wat mij bedroeft. Hugo Ball
I
Buiten is het stil, geen Shell-tank binnen dit frequentiegebied geen atoom breekt af of valt in de schacht, geen ontmoedigd orgaan test het verraad, en voor mij de lelie in het dromende glas –
ook dit gewas van mijn verlangen snuit zijn essence alleen semiotisch geluidloos in de verschrikkelijke nacht!
Buiten is het stil, het verlaten parkeerterrein straalomdraaiing van het geluk en een nietige academie ver weg dreigt Azië, Poseidons hoorn met goederentreinen …
Zo doorstaat de wereld de winter! De uien liggen op tafel er cirkelen wonderlijke apparaten –
maar de sneeuw is niet langer gotisch erts zonder wensen, een lichtblauwe maatgevende violist nee, ze is grauw en flets, de vuilnisbelt van de lente ach –
en alleen de onderste sneeuwengelen kleven nog aan de benzinestations vermomd en marxistisch in hun winddichte parka’s.
II
Buiten is het stil, berg en dal slapen roerloos de stad, de kwelling van sloopbedrijven
hun trage vuur vereenvoudigt de ruimte de hartaandoeningen van trainers balkonplanten
en in de zeeën de walvis en in het vriesvak de paling delicatessen, aan de rand van mijn zwakte legt ook de liefde zich te rusten, een getto van rozen –
de grote betonblokken buigen het licht waar mijn hand ligt een juk voor nachtvlinders en de gedichten lopen over de sneeuw met kleine stapjes …
De dode surrealisten schoppen herrie bij de grondvesten van het bos kauwen de rode klavers deze nacht binnen hun droge zeekoffers, hun sneeuwklimaat –
achter de ellende van bomen licht het geboorteland op de elementen verzinnen zichzelf, mijn geliefden ruziën en vallen uiteen
op staat de maan van zijn zetel daar zijn gele mond daar zijn benen, slepend.
De Nederlandse dichter Alfred Schaffer krijgt de P.C. Hooft-prijs 2021 voor poëzie. ‘Een dichter die zonder met modes mee te waaien midden in deze tijd staat’, zo oordeelt de jury. ‘Zijn poëzie omvat zeer precies gekozen momentopnames, met zinnen die ogen alsof er een scalpel aan te pas is gekomen.’ De prijsuitreiking, die in mei plaatsvindt, wordt georganiseerd door het Literatuurmuseum. Alfred Schaffer werd geboren in Leidschendam op 16 september 1973. Zie ook alle tags voor Alfred Schaffer op dit blog.
Politiek voor beginners
Je staat te glunderen, alsof je al gewonnen hebt. Of wil je de menukaart zien? Lieveling, er trok vandaag een optocht door de straat, er was confetti, er waren voorzorgsmaatregelen, er was genoeg voor iedereen. De dag stond bol van nijverheid.
Dit is geen gezeur, dit is de kolder in m’n kop, secondewerk. En dit hier liep ik in de oorlog op, ik was een scherpschutter, ik schoot met scherp, waande mij een voorvader, mijn bleke snufferd in alle soorten en maten. Zo ging dat in die tijd van
voor de nieuwsberichten, wie niet deugde kon bij het grofvuil. Ik moest tot inkeer komen, kwam tot inkeer en toen wilde ik naar huis – tussen de flats laat jij je hondje uit, het kinderspel,
de graffiti, het gekef, alles in nostalgisch zwart en wit. Luister, brult de meester. Eendracht, klaagt de meester. Wie de schoen past, begint de meester. Maar wat het ook was, het is verleden.
Het persoonlijk magnetisme
Kijk eens naar rechts en vertel me wat je ziet. De constante verandering, nu al onderdeel van onze dagelijkse routine.
Dit is de grote dag, de dag van het titelgevecht en het spontane compliment. In de drukte zoek je naar het gat in een gesprek en als op een teken lijkt de aandacht te verschuiven naar geluiden buiten. Het blijft vragen naar de bekende weg, een vloeiende beweging van aantrekken en afstoten.
Onze speelsheid een nieuwe vorm van liefdewerk: de kortstondige toewijding, het verrassend perspectief.
Zo te horen is het vrijgezellenfeest hiernaast een groot succes. Maar laat je niet afleiden, hier gelden andere wetten.
Kies nu een gedachte
Bericht gaat dat de stad drastisch veranderde. Toeristen maken gretig gebruik van de nieuwe faciliteiten en flaneren over het stadsplein in avondkledij met op de achtergrond de prachtig gerestaureerde fontein.
De beroemde struisvogelboerderijen bleven intact. Er zijn monumenten opgericht waar men, als er tijd is, bloemen legt of uitrust onder een voorbijsnellende hemel. De struisvogeleieren worden tegenwoordig beschilderd met figuren uit buitenlandse handboeken.
Elke ochtend dringen de struisvogels massaal tegen de hekken wanneer de eerste mensen uit de buitenwijken, op weg naar de stad in het zuiden, zonder een spoor van argwaan komen aangewandeld.
wat ik aan wind en regen vraag zal altijd zonder antwoord blijven en wat de nacht voor mij verborgen houdt is weerlicht voor de blinden in mijn ogen wartaal voor de stomme in mijn stem straatgeluiden voor de beethoven in mijn oren een late straatlantaarn voor de dronkaard in mij die naar houvast zoekt
anemonen voor de man zonder reukorganen vrouw als tastplaats voor de kinderloze zonder zinnen
(voor de tandeloze meeuwen in mijn tong een valkuil lichtschip regenwolken)
ik drijf altijd naar mijzelf terug ik kom altijd in mijzelf naar boven ik vecht altijd met mijn ogen open
plat met de handen gespreid vallend schaafwonden aan de ellebogen
Vis
Ik heb je ogen in het zand gevonden tussen de schelpen van Miro
ik ben de droom van het blinde kind waarvan het licht te vroeg is gestorven
om kleuren te kunnen herkennen als kleuren
tastend dans ik om de zwaarte van mijn lichaam niet te voelen
rond aan de lange lijn
uitgeslagen om in het vergeten beschutting te zoeken
aas voor de meeuwen die als wekkers om mijn oren krijsen
Koopman
Ik vent een vracht vol woorden voor mij uit door lege zonbedoelde straten
ik heb een schorre stem:
wie koopt van de koude grond? wie denkt aan een arme blinde?
het is niet zoveel waard roep ik over de huizen het kost maar zoveel meer
Beweging (lucht), zeekleur (groen), een egel (de kunst van een prairiewolf hem op de rug te draaien) – jouw hart, de nabije haven breidt zich uit aan de zijden van zijn slaap. Voer in zakken, munitiekisten de gespleten hoef van een ezel in brak water –
de zee toont je oevers (de grenzen), je slaapt in je rijk er zijn geheime tekens, torens (uitkijkend over zee), luchtafweer ingenieurs met vliegenierskap – aan de stranden tel je ze, het zijn gewrichten en ze verbinden je (als een handschrift) met alle dingen.
Gibraltar
daarheen (Goethe)
Ken je, liefste, de haat, bomen, de Spaanse muur, ken je de eilanden, de kruisvaarders in hun eenmanstorpedo’s –
liefste, vergeef me, ik wilde naar Golgotha maar in de linnenkast lag alleen een gele revolver (dus ik ging niet).
Ken je de zee, sporen van vrijpostigheid in schuim, liefste, in schuim ken je dat land, zijn verwrongen arm ligt zwaar in de rondte, onder de hongerige lucht doelloze wind sporen van wol, daarin warmte en stof.
Hoe graag zou ik met je vertrekken met jou, liefste, willen wonen onder citroenen: als niet Gibraltars elementen heftig door mijn tragische aderen vloeiden, en die van iedere spoorloze kaap manische ogen, zonder oogleden –
mijn hart is een gravin omringd door verplegers aan de rand van de stad, liefste blèren de huurpiano’s!
Vertaald door Alfred Schaffer / Gregor Seferens
O olifanten Pan in de porseleinkast van de muzen
O olifanten Pan in de porseleinkast van de muzen achter de sluiers zoek je naar gezang, oefen je in gedachten: “We zijn een gesprek”, zeg je, “we zijn olifanten ”
en je bent helemaal alleen met deze zinnen eenzamer dan dialogen, dikhuiden eenzamer dan de elektrische apparaten van het universum
spaarlampen, warmtepompen verwaarloosd en hongerig naar liefde duiken ze aarzelend op uit de oneindige duisternis
tegen je ruimtecapsule, tegen de verborgen tralies tegen je deskundige handen en knieën je slapende voeten, je denkbeeldige vleugels wrijven ze hun huiden uit chroom en plastic…
De aangeleerde hulpeloosheid van objecten onmogelijkheid van een aanraking
het lied, onder zijn slaapmuts uit sterren beweegt het de eenzame boiler, de dwalende ventilator je dwalende oog ook
in een nestgemeenschap zonder stroom zonder gedachten alleen zwaartekrachtlichamen, hun bijna staatsvormende paniek voor de winter.
The stillness that doth wait on change is here, Some pause of expectation owns the hour; And faint and far I hear the sea complain Where gray and answerless the headlands tower.
Slow fails the evening of the dying year, Misty and dim the waiting forests lie, Chill ocean winds the wasted woodland grieve, And earthward loitering the leaves go by.
Behold how nature answers death! O’erhead The memoried splendor of her summer eves Lavished and lost, her wealth of sun and sky, Scarlet and gold, are in her drifting leaves.
Vain pageantry! for this, alas, is death, Nor may the seasons’ ripe fulfilment cheat My thronging memories of those who died With life’s young summer promise incomplete.
The dead leaves rustle ‘neath my lingering tread. Low murmuring ever to the spirit ear: We were, and yet again shall be once more, In the sure circuits of the rolling year.
Trust thou the craft of nature. Lo! for thee A comrade wise she moves, serenely sweet, With wilful prescience mocking sense of loss For us who mourn love’s unreturning feet.
Trust thou her wisdom, she will reconcile The faltering spirit to eternal change When, in her fading woodways, thou shalt touch Dear hands long dead and know them not as strange.
For thee a golden parable she breathes? Where in the mystery of this repose, While death is dreaming life, the waning wood With far-caught light of heaven divinely glows.
Thou, when the final loneliness draws near, And earth to earth recalls her tired child, In the sweet constancy of nature strong Shalt dream again—how dying nature smiled.
Silas Weir Mitchell (15 februari 1829 – 4 januari 1914) Philadelphia, de geboorteplaats van Silas Weir Mitchell
Uit: Een seizoen in het paradijs (Vertaald door Adriaan van Dis)
“30 december Halfzeven. Nog enkele uren, minuten bijna. De overgang tussen winter en zomer, leven en dood, Europa en Afrika, zijn een vervreemding, kastratie – balling-schap – en integratie. Buiten is geen geluid, geen vogel, geen wind of melkkar of auto. Niets. Doods. Alleen een klein stukje halve maan, dat als een schurftige koe op haar post, over haar kalf moet waken. Buiten is de dood. Het is tijd om te vertrekken. Hij heeft niet geslapen, en de nacht van gisteren evenmin, en de nacht daarvoor nog minder. Je moet dood zijn voordat je kunt herrijzen. En met de vermoeienis wordt de opwinding in bedwang gehouden. Vermoeienis wordt in de aderen gespoten om het hart te kalmeren. Tegen de vroege morgen heeft hij zich verkleed, keek naar zijn naakte lichaam, naar de ribben en de knieën. Een oude monnik zit al rechtop, stil in meditatie. Als je niets wil worden moet je vroeg uit de veren. Een meditatie waar komen en gaan geen verschil maakt. Een stilte. Noch winter, noch zomer. Maar tussen geboorte en dood trappen we wat lol. Neem me niet kwalijk, meester, maar dit is een avontuur waarin je jezelf met heel’t hart en nieren en darmen moet storten. Je kunt hier niet afzijdig tegenover staan. Daar ginds moet een oude ik gehaald worden opdat hij finaal tot rust kan komen. Alles is in orde; alles is opgeruimd. Hij heeft de pantoffels waarop hij al jaren rondsloft als aandenken aan zijn land – fetisjist – uiteindelijk ook in de vuilnisbak gegooid. De dag zal grijs over de stad komen, over de winter; zal net genoeg licht maken om je weg uit dit koude hol te kunnen zien. ‘Kom lief Vlekje, word wakker! Sta op! We moeten gaan!’ Wanneer je erg moe bent is het alsof je je in zee bevindt. (Misschien is de zee wel de moeheid om jou.) Het ene ogenblik ben je zo paniekerig als kippevel, ervan overtuigd dat je iets essentieels hebt achtergelaten, dat je te laat zult aankomen enz. Dan ontspan je weer even argeloos, alles speelt over en om je heen alsof het jou niet aangaat, alsof je lichaam niet ter zake is. De avond voor ons vertrek geven we de laatste instrukties en raad aan de sprieterige Amerikaanse die tijdens onze afwezigheid op het huis zal passen. We hebben alle mogelijke voorzorgsmaatregelen tegen burgeroorlog, de pest, staking, en zondvloed proberen te treffen en hopen stil (ík tenminste) dat, terwijl we weg zijn, een stier van een vent zijn opwachting en inbraak zal maken om onze loge van haar verbeten kuisheid, die aanleiding geeft tot een onooglijke staroogigheid, te genezen. Ons huis is een huis van de liefde. Ons vertrek – en vooral ons doel – hebben we voor al onze vrienden en kennissen geheim proberen te houden. Zij die wel de lont zagen smeulen, kwamen in de laatste nacht afscheid nemen met zachte glimlachen en warme handpalmen; geamuseerd door onze holderdebolder opwinding. Een journalist, van het journalistige Zuid-Afrikaanse soort dat hun werk ziet als strips zonder plaatjes, is ons vanuit Londen op het spoor gekomen en we konden zijn snuivende snor in de kier tussen voordeur en vloertegels angstig op en neer zien gaan.”
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)
Heeft u gewonnen? Loop dan even mee naar achteren,
hier komt een willekeurig einde aan. Waar zijn uw adviseurs,
of bent u voorbereid? ‘Je komt er tegenwoordig
niet meer aan te pas.’ Een paleis voor uw gedachten.
Nu u zo weinig heeft te zeggen, laat ik vast verklappen waar wij u niet op hebben gewezen: het tegenlicht, het prijzengeld, de voorgeschreven zinnen, de herhaling tot vervelens toe en de gevolgen desondanks.
Zoveel woordkeus komt er aan te pas als u bevatten kunt. Wij schrappen niets, u bent van onschatbare waarde. Wij kunnen u zelfs onmogelijk met droge ogen aanschouwen.
Blijft u hier maar even staan. Zo mist u alle hoogtepunten. Fraai is dat: is het buitenaards genoeg, blijkt er altijd weer een markt voor te vinden. Blij dat dit eruit is?
Land zo ver je kijken kunt
En dan gaat het doek op, het rode woordje exit stelt ons gerust.
Je concentreert je weer op de verkeerde dingen, in de verte doe je me
zelfs denken aan iemand anders. Zo met die sigaret in je mondhoek,
een reisgids in je linkerhand, je wapen in je rechter. Verdacht veel
aandacht voor het detail. Is deze verering wel terecht? Hoe ver draagt je echo? Onze kijkzucht overtreft de stoutste verwachtingen, maar het is niets om je zorgen over te maken, jouw schuld is het niet, zoals je daar staat, de afstand ontmaskerd: het beeld is nauwelijks weg te denken.
Er stond iets te gebeuren? Of is het al voorbij, de vingers aan de trekker, de kringelende rook – dat kan ik niet hebben gedaan denk je nog, dat kán ik niet hebben gedaan. Al die achterdocht om niets, gekneed uit het soort stof waar, in een uiterst verleden, dromen werden gemaakt.
“Hier staan wij dan, in de striemende regen aan de rand van Medemblik, een handvol oude, verdrietige mannen die ooit avond aan avond barstensvolle zalen wisten te verbijsteren en door de kunstkritiek uit die dagen eenstemmig tot – ik citeer – ‘de paladijnen van een nieuw tijdperk’ werden uitgeroepen. Nieuw tijdperk, jawel! Nog geen drieënhalve maand duurde het of het hooggeëerde publiek gaf als vanouds overal weer de voorkeur aan het gladde vertoon en de gemakzucht van het tweede garnituur dat alleen per abuis misgrijpt, al doende moppen tapt en het liefst bovendien nog om het geslachtsdeel een hoepeltje of wat zou laten cirkelen, als het fatsoen dat toestond. En niet lang daarna zagen ook de kenners hun vergissing in en lazen wij over – ik citeer opnieuw – ‘behaagzieke dilettanten die door niemand serieus genomen zullen worden, aangezien het wezen van de behendigheidskunst hun ten enen male ontgaat’. Nee, leuk was dat allemaal niet, om van hetgeen wij sedertdien te verduren hebben gekregen nog te zwijgen, maar het heeft ons in ieder geval niet verhinderd te blijven jongleren, zoals er volgens ons gejongleerd moet worden. En als het nieuwe tijdperk niet aan de wereld besteed blijkt te zijn, zo verzekerden wij elkaar onderwijl op onze zolders en in onze achtertuintjes tussen de waslijnen, dan moet de wereld het zelf maar weten. Zo verstreken de jaren en op zekere dag kwamen wij tot de ontdekking dat het tweede garnituur van vroeger vergeleken bij de ellendelingen die naderhand de podia veroverden gerust een stelletje onvervaarde avonturiers genoemd mocht worden. En die lamstralen waren weer een verademing, als je zag wat een volgende lichting ervan terechtbracht… Het zou van weinig smaak getuigen om uitgerekend hier verder nog een woord vuil te maken aan de wijze waarop er tegenwoordig met de kostbaarheden van de zwaartekracht wordt omgesprongen. Wat ik alleen maar wilde zeggen is dat men ons van alles en nog wat voor de voeten kan werpen, behalve dat wij ons met laf effectbejag hebben ingelaten, een enkele schnabbel wellicht niet meegerekend. En met gegoochel, ballet en lolbroekerij gelukkig evenmin. Wij zijn er, kortom, in geslaagd de weg van de minste weerstand te vermijden. En in nog heviger mate – van die intensiteit is dit einde het bewijs – geldt dit voor degene van wie wij vandaag afscheid nemen en die ons op zijn beurt keer op keer van virtuositeit heeft beschuldigd – jullie herinneren je hoe hij bij het uitspreken van dat woord de punt van zijn karakteristieke neus tussen de toppen van duim en wijsvinger placht te vatten, wat hij in de vele, veel te vele nadagen van zijn loopbaan als een prestatie van formaat aangemerkt wenste te zien-, eens ons voorbeeld, onze inspiratiebron en ons idool, Daan Dativo, God hebbe zijn ziel, als het Hem tenminste lukt daarop de nodige vat te krijgen!”
Frans Kusters (16 september 1949 – 20 november 2012) Op de achterkant van de verhalenbundel “Paarse dingen”
“Everyone in the Public Defender’s office had to take the jail rotation. Unlike my colleagues, I didn’t mind it. If, as my law school teachers had insisted, the law was a temple, it was a temple built on human misery and jails were the cornerstones. It was salutary to have to encounter the misery on a regular basis because otherwise it became too easy to believe that trials were a contest between lawyers to see who was the craftiest. It was good to be reminded that when I lost a case someone paid a price beyond my wounded pride. Not that I was in particular need of that memo at the moment. A few months earlier, I’d lost a death penalty case where, rara avis, my client was innocent. Not generally innocent, of course—he had been in an out of juvie hall, jails and prison since he was 15—but innocent of the murder charge. After the jury returned its guilty verdict, I snapped. When the judge asked the usual, “Would you like to have the jury polled, Mr. Rios?” I jumped to my feet and shouted, “This isn’t a jury, it’s a lynch mob.” He warned me, “Sit down, counsel, or I’ll find you in contempt.” I unloaded on him. “You could never hold me in more contempt than I hold you, you reactionary hack. You’ve been biased against my client from day one . . .” I continued in that vein until the bailiff dragged me out of the courtroom and into the holding cell. Eventually, I was released, lectured, held in contempt, fined a thousand dollars, and relieved as my client’s lawyer. When word got around the criminal defense bar about my rampage, I received congratulatory calls but not from my boss, the Public Defender himself. A death penalty trial is really two trials, the guilt phase where the jury decides whether the defendant committed the charged murder, and the penalty phase where the same jury decides whether to sentence him to death or life without parole. My outburst came at the end of the guilt phase. This meant another deputy public defender would have to be appointed to the case, get up to speed, and argue for my client’s life in front of the same jury I’d called a lynch mob. “I should just fucking fire you,” Mike Burton told me, savagely rubbing his temples. The PD was a big man, an ex-cop in fact who had his own awakening about the criminal law system after he watched his partner beat a confession out of a suspect in the days before Miranda. “The only reason I’m not is that if Eloy does get death, at least you’ve handed us grounds for appeal.” He glared at me. “Ineffective assistance of counsel.“
“THOMAS BROWN STOPPED going to church at twelve after one Sunday morning when he had been caught playing behind the minister’s pul-pit by several deacons who had come up into the room early to count the money they had collected from the other chil-dren in the Sunday school downstairs. Thomas had seen them putting some of the change in their pockets and they had seen him trying to hide behind the big worn brown pul-pit with the several black Bibles and the pitcher of ice water and the glass used by the minister in the more passionate parts of his sermons. It was a Southern Baptist Church. “Come on down off of that, little Brother Brown,” one of the fat, black-suited deacons had told hint. “We see you tryin’ to hide. Ain’t no use tryin’ to hide in God’s House.” Thomas had stood up and looked at them; all three of them, big-bellied, severe and religiously righteous. “I wasn’t tryin’ to hide,” he said in a low voice. “Then what was you done behind Reverend Stone’s pulpit?” “I was praying,” Thomas had said coolly After that he did not like to go to church. Still, his mother would make him go every Sunday morning; and since he was only thirteen and very obedient. he could find no excuse not to leave the house. But after leaving with his brother Edward, he would not go all the way to church again. He would make Edward, who was a year younger, leave him at a certain corner a few blocks away from the church where Saturday-night drunks were sleeping or wait-ing in misery for the bars to open on Monday morning. His own father had been that way and Thomas knew that the waiting was very hard. He felt good toward the men, being almost one of them, and liked to listen to them curse and threaten each other lazily in the hot Georgia sun. He liked to look into their faces and wonder what was in their minds that made them not care about anything except the bars opening on Monday morning. He liked to try to dis-tinguish the different shades of black in their hands and arms and faces. And he liked the smell of them. But most of all he liked it when they talked to hint and gave him an excuse for not walking down the street two blocks to the Baptist church. “Don’ you ever get married, boy,” Arthur, one of the meaner drunks with a missing eye, told him on several oc-casions. The first time he had said it the boy had asked: “Why nor?”
James Alan McPherson (Savannah, 16 september 1943) Cover