Edmund de Waal, Mary Oliver

De Britse schrijver, keramist en hoogleraar Edmund Arthur Lowndes de Waal werd geboren op 10 september 1964 in Nottingham. Zie ook alle tags voor Edmund de Waal op dit blog.

Uit: De wiite weg: verslag van een obsessie (Vertaald door Jan Pieter van der Sterre)

“Ik ben in China. Ik probeer een weg over te steken in Jingdezhen in de provincie Jiangxi, de porseleinstad, het legendarische Ur waar het allemaal begon; schoorstenen van ovens die de hele nacht branden, de stad ‘als één grote oven met talloze ventilatieopeningen waar vlammen uit komen’, fabrieken voor de huishouding van de keizer, de plaats in de bergplooi waar mijn kompas heen wijst. Dit is de plaats waar keizers afgezanten naartoe stuurden met bestellingen van onmogelijk diepe porseleinen waterbekkens voor karpers in een paleis, bekers met een voet voor rituelen of tienduizenden kommen voor hun huishouding. Het is de plaats waar kooplieden platte schotels bestelden voor feesten van prinsen uit de Timoeridendynastie, wasbekkens voor sjeiks en eetserviezen voor koninginnen. De stad van de geheimen, duizend jaren vakmanschap, vijftig generaties die witte aarde dolven, zuiverden en mengden, er porselein van maakten en er kennis van hadden, vol ateliers, pottenbakkers, glazuurders en decorateurs, kooplui, oplichters en spionnen. Het is elf uur ’s avonds en vochtig, de stad is een zee van neon en verkeer, het lijkt Manhattan wel. Er valt een licht zomerregentje en ik weet niet precies hoe ik bij mijn logeeradres moet komen. Ik heb het opgeschreven als ‘Naast porseleinfabriek no. z’ en dacht dat ik dat wel kon uitspreken in het Mandarijn, maar ik stuit op drukdoend onbegrip, en een man probeert me schildpadden te verkopen, waarvan de kaken zijn dichtgebonden met touw. Ik wil zijn schildpadden niet, maar hij weet zeker dat ik ze wel wil. Het voelt absurd om zo ver van huis te zijn. Er is mahjong op televisie, die keihard staat in de woonkamers, waar glitterballen hangen, wat de associatie oproept aan een disco uit de jaren zeventig. In de noedeltentjes is het nog steeds druk. Een man loopt langs met zijn dochtertje; ze huilt en houdt hem bij een vinger vast. Iedereen heeft een paraplu, behalve ik. Er komt een handkar voorbij met porseleinen katten onder een plastic zeil, scooters zigzaggen eromheen. Belachelijk genoeg draait iemand keihard Tosca. Ik ken maar één persoon in de hele stad. Ik heb geen kaart. Wel heb ik mijn aan elkaar geniete fotokopie van de brieven van Père d’Entrecolles, een Franse jezuïet die hier driehonderd jaar geleden woonde en die de fabricage van porselein levendig heeft beschreven. Die heb ik meegebracht omdat ik dacht dat hij mijn gids kon zijn. Op dit moment lijkt me dat een ietwat vergezocht initiatief, en al helemaal niet slim.”

 


Edmund de Waal (Nottingham, 10 september 1964)

 

De Amerikaanse dichteres Mary Oliver werd geboren op 10 september 1936 in Maple Heights, Ohio. Zie ook alle tags voor Mary Oliver op dit blog.

 

Uitnodiging

Oh, heb je tijd om
voor slechts even
te verwijlen
buiten je drukke

en zeer belangrijke dag
voor de putters
die zich verzameld hebben
in een veld met distels

voor een muzikale strijd,
om te zien wie
de hoogste noot,
of de laagste kan zingen ,

of de meest expressief vrolijke,
of de meest tedere?
Hun sterke, stompe snavels
drinken de lucht

terwijl ze zich inspannen
melodieus
niet voor jou
en niet voor mij

en niet om te winnen
maar uit puur genot en dankbaarheid –
geloof ons, zeggen ze,
het is een serieuze zaak

om gewoon te leven
op deze frisse ochtend
in de gebroken wereld.
Ik smeek je,

loop niet voorbij
zonder even stil te staan om
deze nogal belachelijke voorstelling
bij te wonen.

Het zou iets kunnen betekenen.
Het zou alles kunnen betekenen.
Het zou kunnen zijn wat Rilke bedoelde, toen hij schreef:
Je moet je leven veranderen.

 

Vertaald door Frans Roumen

 


Mary Oliver (10 september 1935 – 17 januari 2019)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 10e september ook mijn blog van 10 september 2024 en ook mijn blog van 10 september 2020 en eveneens mijn blog van 10 september 2018 en ook mijn blog van 10 september 2017 deel 2.

Joël Dicker, Maylis de Kerangal, Ronelda Kamfer, Frans Roumen

De Zwitserse schrijver Joël Dicker werd geboren op 16 juni 1985 in Genève. Zie ook alle tags voor Joël Dicker op dit blog.

Uit: Het mysterie van kamer 622 (Vertaald door Manik Sarkar)

“Iedere dag dwong ik mezelf tot de monnikenroutine die ik in acht neem tijdens de eerste fase van het schrijven en die uiteenvalt in drie essentiële stappen: met de dageraad opstaan, hardlopen, en doorschrijven tot de avond valt. Indirect komt het dus door dit boek dat ik Sloane ontmoette. Sloane was de nieuwe bewoonster op mijn verdieping. Sinds ze kortgeleden in het gebouw was komen wonen, hadden alle bewonen het over haar. Zelf had ik haar nog nooit ontmoet. Tot die ochtend dat ik terugkwam van mijn dagelijkse hardloopsessie en haar voor het eerst zag. Zij kwam ook net terug van het hardlopen, en we gingen samen naar binnen. Ik begreep direct waarom alle bewoners het over Sloane eens waren: ze was een jonge vrouw van een ontwapenende charme. We beperkten ons tot een beleefde groet, waarna we allebei in ons appartement verdwenen. Achter de deur bleef ik gelukzalig staan. Aan die korte ontmoeting had ik genoeg om een klein beetje verliefd op haar te worden. Algauw dacht ik aan niets anders meer dan hoe ik met Sloane kon kennismaken. Ik deed een eerste toenaderingspoging met hardlopen. Sloane ging bijna elke dag, maar niet op een vast tijdstip. Ik zwierf urenlang door het Bertrandpark, wanhopig wachtend of ik haar zou tegenkomen. Totdat ik haar plotseling over de paden zag vliegen. Gewoonlijk was ik niet in staat om haar in te halen en dan wachtte ik haar op bij de ingang van ons gebouw. Ik stond te trappelen bij de brievenbussen, deed alsof ik de post pakte wanneer er buren binnenkwamen of weggingen, totdat ze eindelijk arriveerde. Ze liep langs en glimlachte, zodat ik smolt en van mijn stuk raakte: en tegen de tijd dat ik iets samenhangends had bedacht om tegen haar te zeggen, was ze allang naar binnen.
Van mevrouw Armanda, de conciërge van het gebouw, hoorde ik meer over Sloane: ze was kinderarts, haar moeder was Engels, haar vader advocaat, ze was twee jaar getrouwd geweest maar het huwelijk was stukgelopen. Ze werkte in het academisch ziekenhuis van Genève, afwisselend overdag en ’s nachts; dat verklaarde waarom ik haar routine zo moeilijk kon doorgronden. Na de mislukking van het hardlopen probeerde ik een andere methode: ik droeg Denise op om door het kijkgaatje de overloop in de gaten te houden en me te roepen als ze haar zag.”

 


Joël Dicker (Genève, 16 juni 1985)

 

De Franse schrijfster Maylis de Kerangal werd geboren op geboren 16 juni 1967 in Toulon. Zie ook alle tags voor Maylis de Kerangal op dit blog.

Uit: Een wereld binnen handbereik (Vertaald door Jan Pieter van der Sterre en Reintje Ghoos)

“Drie van de pakweg twintig studenten die tussen oktober 2007 en maart zoo8 een opleiding volgden aan het Instituut voor Decoratieve Schilderkunst, Metaalstraat 3obis in Brussel, zijn nauw bevriend gebleven, hebben elkaar contacten en klussen in de maag gesplitst, elkaar gewaarschuwd voor dubieuze projecten, elkaar een handje geholpen om een karwei binnen de vastgestelde termijn af te krijgen, en die drie, onder wie Paula — lange zwarte jas en smokey eyes —, hebben vanavond een afspraak in Parijs. Het was een niet te missen gelegenheid, een wonderschone conjunctie van planeten, even zeldzaam als het langskomen van de komeet van Halley! — op internet spuiden ze dolenthousiaste taal, grote woorden, en illustreerden hun berichten met afbeeldingen die vergaard waren op sites over hemellichamen.Toch zetten ze alle drie aan het eind van de middag vraagtekens bij dat weerzien: Kate had de hele dag op een knikje in een vestibule aan de Avenue Foch gezeten en zou graag op haar kamer zijn blijven liggen om kijkend naar Game corThrones met haar vingers taramasalade te eten, Jonas zou liever nog hebben doorgewerkt, een stuk zijn opgeschoten met dat fresco van een tropische jungle dat over drie dagen moest worden afgeleverd, en Paula, diezelfde ochtend geland vanuit Moskou en nog amper bij de werkelijkheid, wist niet meer heel zeker of die afspraak wel een goed idee was. Maar toen het eenmaal donker werd was er iets sterken dat hen naar buiten joeg, iets dieps, een fysiek verlangen om elkaar, elkaars smoelwerk en tics te herkennen, ieders eigen stemgeluid, de manieren waarop ze bewogen, dronken, rookten, alles wat hen onmiddellijk weer kon terugvoeren naar de Metaalstraat.
Barstensvol café. Kermislawaai en kerkachtig schemerdonker. Ze zijn alle drie op tijd gearriveerd, perfecte overeenstemming. Het eerste wat ze doen is op elkaar knallen, omhelzen en alles de vrije loop laten, waarna ze zich in ganzenpas, onscheidbaar, een weg banen: Kate, platinablond haar met zwarte wortels, één meter zevenentachtig, tonronde dijen in een slalomskibroek, motorhelm in haar armplooi en die grote tanden, te groot voor haar bovenlip; Jonas, uilenogen en grauwe huid, armen als lasso’s, Yankee-pet; en Paula, die al opgeknai lijkt. Ze vinden een tafeltje in de hoek van het zaaltje, bestellen twee bier en een spritz — Kate: Ik vind die kleur zo mooi — en zetten meteen die continue slingerbeweging in gang tussen het zaaltje en c straat waardoor avonden van rokers in een café een ritme krijgen, en ze lopen naar buiten met een sigaret in hun waffel, of met het vuur i, de vuistholte. De vermoeienissen van de dag verdwijnen in een vingerknip, de opwinding is terug, de nacht gaat open, dat wordt praten.”

 


Maylis de Kerangal (Toulon, 16 juni 1967)

 

De Zuid-Afrikaanse dichteres Ronelda Kamfer werd op 16 juni 1981 in Blackheath, een voorstad van Kaapstad, geboren. Zie ook alle tags voor Ronelda Kamfer op dit blog.

 

erger maken

ik zeg tegen mijn beste vriendin
mijn vader misbruikt me
ze kijkt me peinzend aan
alsof ze probeert de definitie
van misbruik met mijn vierpersoonsgezin
met twee werkende ouders te rijmen

ik zeg tegen de juf mijn vader
misbruikt me
ze schudt haar hoofd
en slaat haar armen over elkaar
alsof ze voor vandaag genoeg
verhalen over misbruik heeft gehoord

ik loop naar het politiebureau
van Melton Mose
de agent vraagt
hoe heet je vader
heeft-ie je verkracht
ik laat mijn hoofd hangen
omdat de vrouw naast me
zo te zien kwaad op me is
want de agent is
bezig haar documenten
te certificeren

een of andere dronken
vrouw in de hoek
springt overeind en zegt
ho effe
meneer agent moet
niet zo beledigend tegen haar doen
een andere politieman komt binnengelopen
hou je mond jij
kom de boel hier niet erger maken
jij komt zelf om de andere
dag met een verkrachtingszaak aanzetten

 

Vertaald door Alfred Schaffer

 


Ronelda Kamfer (Blackheath, 16 juni 1981)

 

En als toegift bij een andere verjaardag:

 

Bart, café de Plak II

Hij was zo jong en mooi, ik de verlegen
verkenner van een wereld buiten mij.
Er gingen jaren onverhoeds voorbij,
die toch verleden bergen en bewegen.

Ik heb hem zwijgende meer lief gekregen.
Geen ander was daar beter voor dan hij.
Hij danste, schonk de glazen vol en wij
begrepen zonder woorden en wij zwegen.

Zo raakte ik te midden van muziek,
gepraat en rinkelen van glas stilaan
met zijn bestaan vertrouwd en zijn ritmiek.

Als later elk geluid zal zijn verflauwd,
zal er dit beeld nog zijn: een bar, een kraan
en Bart, die onvermoeid zijn kauwgom kauwt.   

 


Frans Roumen (Wessem, 16 juni 1957)
“Surreal spirits” door Patti Mollica, 2016

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 16e juni ook mijn blog van 16 juni 2019 en ook mijn blog van 16 juni 2015 deel 1 en eveneens deel 2.

Vader (Anton Korteweg), Joël Dicker, Maylis de Kerangal, Silke Scheuermann, Frans Roumen

 

 

Vader en zoon door Lutz Baar, 1976

 

Vader

Als hij groot is, koop ik een auto
Kan hij die ’s zaterdags wassen.
En een gazon. Dat moet hij dan maaien.

Oude vrouwtjes jaag ik de straat op.
Kan hij die helpen oversteken.
Knaapjes het wakke ijs. Die moet hij
redden met levensgevaar.

Eenmaal toch moet ik het meemaken dat ik
goedkeurend hem op de schouder kan kloppen.
diep in de ogen kijk, verlegen mompel:
‘Jongen, je vader is trots op je.’

 

Anton Korteweg (Zevenbergen, 31 januari 1944)
Zevenbergen, mark

 

De Zwitserse schrijver Joël Dicker werd geboren op 16 juni 1985 in Genève. Zie ook alle tags voor Joël Dicker op dit blog.

Uit: Het mysterie van kamer 622 (Vertaald door Manik Sarkar)

“Toen ik aan het begin van de zomer van 2°18 naar het Palace de Verbier ging, een prestigieus hotel in de Zwitserse Alpen, kon ik onmogelijk vermoeden dat ik mijn vakantie zou wijden aan het oplossen van een moord die daar jaren geleden was gepleegd. De vakantie was bedoeld om mij een welkome afleiding te gunnen na twee kleine rampen die in mijn leven hadden plaatsgehad. Maar voordat ik jullie vertel wat er die zomer gebeurde, moet ik eerst nog even terugkomen op datgene wat aan deze hele geschiedenis ten grondslag ligt: de dood van mijn uitgever, Bernard de Fallois. Bernard de Fallois is de man aan wie ik alles verschuldigd ben. Mijn succes en mijn faam heb ik aan hem te danken. Ze noemden me De schrijver en dat komt door hem. Dankzij hem word ik gelezen. Toen ik hem ontmoette, was mijn werk nog niet eens uitgegeven: hij maakte van mij een schrijver die over de hele wereld werd gelezen. Bernard was, onder het uiterlijk van een elegante patriarch, een van de meest vooraanstaande figuren uit de Franse uitgeverswereld. Voor mij was hij een leermeester, en ook, ondanks de bijna zestig jaar die we scheelden, een goede vriend. Bernard stierf in januari 2018, in zijn tweeënnegentigste levensjaar, en ik reageerde op zijn dood zoals iedere schrijver dat zou doen: door een boek voor hem te schrijven. Ik stortte me erop met hart en ziel, opgesloten in de werkkamer van mijn appartement in de Geneefse wijk Champel, aan de avenue Alfred-Bertrand 13. Zoals altijd wanneer ik schreef, was de enige menselijke aanwezigheid die ik verdroeg die van mijn assistente Denise. Zij was de goede fee die over me waakte. Steevast goedgehumeurd hield ze mijn agenda bij, schiftte en sorteerde ze de lezerspost, herlas en corrigeerde ze wat ik had geschreven. Verder vulde ze mijn ijskast aan en zorgde ze ervoor dat ik nooit zonder koffie zat. Ten slotte vervulde ze de functie van scheepsarts wanneer ze aanmonsterde op mijn werkkamer, alsof ze na een eindeloze oversteek aan boord van een schip kwam, en me gezondheidsadviezen gaf. `Naar buiten!’ commandeerde ze op vriendelijke toon. ‘Ga maar wandelen in het park, je hoofd luchten. Je zit hier al uren opgesloten!’ `Ik heb vanochtend al hardgelopen,’ zei ik. `Je moet zorgen dat je hersenen regelmatig zuurstof krijgen!’ drong ze aan. Het was een haast dagelijks ritueel: ik bleef koppig weigeren en ging alleen even op het balkon staan. Ik vulde mijn longen met een paar teugen frisse februarilucht, dan wierp ik haar uitdagend een geamuseerde blik toe en stak een sigaret op. Ze protesteerde en zei: “Als je maar weet dat ik je asbak niet leeggooi, Joël. Dan besef je tenminste dat je rookt.”

 

Joël Dicker (Genève, 16 juni 1985)

 

De Franse schrijfster Maylis de Kerangal werd geboren op geboren 16 juni 1967 in Toulon. Zie ook alle tags voor Maylis de Kerangal op dit blog.

Uit: De levenden herstellen (Vertaald door Jan Pieter van der Sterre en Reintje Ghoos)

“DIE NACHT DUS remde er een busje op een verlaten parkeerterrein, kwam scheef tot stilstand, de voordeuren sloegen dicht en een zijdeur schoof open, er kwamen drie gestalten tevoorschijn, drie schimmen die afstaken tegen het duister en bevangen waren door de kou — februari en ijskoud, natteneuzenweer, slapen met je kleren aan —, jongens kennelijk, die hun jasje tot de kin dichtritsten, hun muts tot hun wimpers afrolden, de vlezige bovenkant van hun oren onder hun fleece vest schoven, en blazend in hun bol gevouwen handen poolshoogte gingen nemen bij de zee, die op dat uur louter geluid was, geluid en duisternis. Jongens, ja, nu kon je het zien. Achter het muurtje dat het parkeerterrein van het strand scheidde, stonden ze op een rijtje te trappelen en diep adem te halen — pijnlijke neusgaten door de instroom van jodium en kou — en ze peilden die duistere vlakte waar tempo niet bestaat buiten het lawaai van exploderende golven, dat tumult dat aanzwelt tijdens het uiteindelijke neerstorten, ze tuurden naar wat daar dreunend voor hen lag, dat krankzinnige gebulder waar niets was om de blik op te richten, niets, behalve misschien de wittige schuimrand, miljarden tegen elkaar geslingerde atomen in een fosforescerende halo, en de drie jongens, verdoofd door de winter toen ze uit de bus stapten, bedwelmd door het donker boven zee, vermanden zich nu, stelden hun ogen en oren in, taxeerden wat hun te wachten stond, de swell, maten de deining op het oor, schatten de hoeveelheid brekers, de diepte, en herinnerden zich dat op volle zee gevormde golven zich altijd sneller voortbewogen dan de snelste boten. Prima, bromde een van de drie jongens bedaard, het wordt een mooie sessie, de andere twee glimlachten, waarna ze gedrieën terugliepen, traag, met hun zolen over de grond schrapend en om hun as draaiend, tijgers, ze keken op en tuurden in de duisternis voorbij het   stadje, de nog dichte duisternis achter de kliffen, en toen keek degene die had gesproken op zijn horloge, nog een kwartiertje, jongens, en ze klommen terug in de bus om te wachten op de dageraad aan zee. Christophe Alba, Johan Rocher en hij, Simon Limbres. Terwijl de wekkers afgingen schoven ze hun laken weg en stapten uit bed voor een sessie waar ze kort voor middernacht per sms toe hadden besloten, een sessie bij halftij zoals er een paar per jaar voorkomen: ruwe zee, regelmatige deining, zwakke wind en geen hond ter plaatse. Jeans, jasje, ze glipten naar buiten zonder iets te eten of te drinken, niet eens een glas melk, een handje muesli, zelfs geen stuk brood, posteerden zich beneden voor de flat (Simon) of voor de poort van hun vrijstaande huis (Johan), en wachtten op het busje, dat ook stipt op tijd was (Chris), en terwijl ze normaal ondanks moederlijke vermaningen op zondag nooit vóór de middag opstonden, terwijl ze dan naar verluidt alleen maar konden pendelen tussen de bank in de zitkamer en de stoel in hun slaapkamer, één slappe hap, stonden ze nu om zes uur ’s ochtends te popelen, met losse veters en een stinkadem — “

 

Maylis de Kerangal (Toulon, 16 juni 1967)

 

De Duitse dichteres en schrijfster Silke Scheuermann werd geboren op 15 juni 1973 in Karlsruhe. Zie ook alle tags voor Silke Scheuermann op dit blog.

 

Paardenbloem

Wat houd ik van de wind;
hij kamt grassen en schuurt stenen glad,
leidt mijn zaden,
hij is er altijd,
soms sterker, soms zwakker.
Als ik de wind met jullie vergelijk,
zoals jullie alles vergelijken,
komen jullie er slecht af.

Hij heeft nooit geprobeerd mij een naam te geven
zoals jullie. En toch: ik geef de voorkeur aan hem.
In zijn onstoffelijke aanwezigheid is hij
mijn vader en heer. Zijn manier,
om mij aan te raken, doelbewust, zonder het valse
gevoel de regen te brengen, geuren.
Hij laat me vergeten hoe kleinzielig
de wereld is die mij onkruid noemt.

Verbazingwekkend dat jullie de eindjes aan elkaar knopen,
geheel zonder bezittingen, zonder eigen plek op de grond.
Bovendien zijn jullie zwaar,
Als beladen met tienduizend bloemen.
Dat jullie volgens je eigen regels leven,
kan ik slecht vermoeden.
Wat ben ik blij dat ik geen wetten ken,
die zoveel vernietiging brengen, zoveel leed.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Silke Scheuermann (Karlsruhe, 15 juni 1973)

 

En als toegift bij een andere verjaardag:

 

Klassiek
voor Arno

Ik heb een handdoek om mij heen geslagen
die nog naar hem ruikt en zo is hij hier
en heel dicht bij me, gunt me het plezier
wat liefde van zijn geur liet, op te dragen.

Hij douchte zich en als om mij te plagen
had hij de celdeur schijnbaar op een kier
gezet. Nu luister ik naar een klavier-
concert, om – Brahms – mijn hartslag te verlagen.

Niet dat zijn naakte lichaam in mij lust
schiep ooit, of toch wel ooit, maar nooit voor lang en
ofschoon geen hartstocht ons dat toch verbood,

maar met die innige, volmaakte rust,
waarmee hij me kust, op mond kust en op wangen,
raakt hij een leven, dieper dan de dood.

 

Frans Roumen (Wessem, 16 juni 1957)
In the Locker Room door Bruce Sargeant, z. j.

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 16e juni ook mijn blog van 16 juni 2019 en ook mijn blog van 16 juni 2015 deel 1 en eveneens deel 2.

Alain Mabanckou, Robert Gray

De Congolese dichter en schrijver Alain Mabanckou werd geboren op 24 februari 1966 in Congo-Brazzaville (Frans Congo). Zie ook alle tags voor Alain Mabanckou op dit blog.

Uit: Prins Peper (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)

“Het is allemaal begonnen toen ik als tiener nadacht over hoe ik heette. Mijn naam had ik gekregen van Papa Moupelo, de priester van het weeshuis van Loango. Hij doopte mij: Tokumisa Nzambe po Mose yamoyin-do abotami namboka ya Bakoko, dat Lingala is voor: `Goddank, zwarte Mozes is geboren op de grond van onze voorouders. Die naam staat nog steeds op mijn geboorteakte …
Papa Moupelo was een apart figuur; hij is een van de weinigen die een stempel op me heeft gedrukt tijdens mijn verblijf in het weeshuis. Hij was drie turven hoog, droeg Salamanders met dikke zolen – die wij “lifthakken” noemden – en witte boubous, wijde, losse kleden, die hij kocht bij de West-Afrikaanse kooplui op de Grote Markt van Pointe-Noire. Zo gekleed leek hij op een vogelverschrikker in het maïsveld, vooral als hij de centrale binnenplaats overstak en de wind aan de
casuarina’s rukte die rond de ommuring van het weeshuis stonden. Elk weekend wachtten we vol ongeduld op zijn komst, en zodra we een eerste glimp opvingen van zijn oude R4 (waarvan de motor volgens ons aan chronische tering leed) begroetten we hem met applaus. De priester had op de binnenplaats moeite met inparkeren. Hij moest het een keer of zes overdoen, terwijl de eerste de beste zondagsrijder zijn wagen met zijn ogen dicht op dezelfde plek zou hebben neergezet. Die komische strijd leverde hij niet voor zijn plezier. Het doel was namelijk, zei hij ter vergoelijking, “dat de kop van de auto al naar de poort keek”, en dat hij het zich niet nodeloos moeilijk hoefde te maken als hij twee uur later terugreed naar zijn woonplaats Diosso, op een kilometer of tien van Loango.
Tegenover de leslokalen was de priester een eigen lokaal ter beschikking gesteld. Daar vormden we een kring om hem heen en deelde hij papieren uit waarop we de woorden vonden van het lied dat we gingen leren. Onmiddellijk klonk er luid geroezemoes in het lokaal, want de meesten van ons konden maar moeilijk wennen aan de verfijnde woordenschat van het Lingala uit de boeken die Europese missionarissen hadden geschreven over onze oeroude geloofsovertuigingen, legenden, verhalen en liederen.
We gingen er tegenaan en nog geen kwartier later voelden we ons ermee vertrouwd en zongen we zoals Papa Moupelo het wilde. Het leek hem een goed idee als de meisjes
youyous lieten horen, lange, hoge kreten, en dat de jongens de meisjes antwoordden met hun laagste toon. Hijzelf deed zijn ogen dicht, en terwijl er een glimlach om zijn lippen verscheen liet hij virtuoos benenwerk zien: kruisen, spreiden, kruisen, spreiden … Hij voerde die bewegingen zo snel uit dat we zeker wisten dat hij de snelste mens ter wereld was. En na een paar minuten veegde hij met de rug van zijn hand het zweet van zijn gezicht en gebaarde buiten adem en met open mond naar ons: “nu jullie!”
Omdat we aarzelden, schoot de priester ons met woord en daad te hulp: “Hup! Hup! Niet verlegen zijn, kinderen! Iedereen meedoen! Op en neer met de schouders! Ja, zo! Heel goed! Denk nu dat diezelfde schouders vleugels zijn en dat jullie weg gaan vliegen! 2,5 ja!!! Tegelijk knikken, zoals nerveuze agamen dat doen, je weet wel, die hagedissen met een oranje kop! Geweldig, kinderen! Precies zoals ze dansen in het noorden van dit land!”
In ons enthousiasme hadden we het gevoel dat deze dienaar van God er niet was om ons het evangelie bij te brengen, maar om de herinnering aan de lijfstraffen van de vorige dagen te verjagen. We lieten ons gaan; soms gingen we iets te ver en dan duurde het even voordat we begrepen dat niet alles mocht, dat we niet aan het fameuze hof van koning Makoko waren, waar de Batéké’s onafgebroken feestvierden terwijl hun heerser dag en nacht lag te snurken, gewiegd door zijn zingende verhalenvertellers.”

 

Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)

 

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

 

EEN SCHAAL MET PEREN

Roetig als wasdoek en gezet
als Sancho Panza
voorzien van het steeltje van een baret
vraagt de peer

zelf om een doortastende benadering
het fijnste lemmet
uit de messenlade
hier

hem op te fleuren is een snee en dan nog een
de noordwand de zuidwand
gletsjerfacetten
het zoet knerpen van zijn sneeuwschone sappen

Ik vind glad gevoegde dorpels
en plinten van wit marmer
waar het bolletje parfum
langs drupt

een frisheid
als de bries die je voelt wanneer
de waaier van de dag
zich opent

Enku verwoede
beeldhouwer van dennestompen
onthulde de tienduizend boeddha’s
met kalligrafisch geweld

Gerationaliseerde vorm gevormd
met verticale japen
heb ik je weelderige bips tot bekken
teruggebracht

Een zondag regen
en als een tjokvolle gargouille
die te lang had gezwegen ketst en kaatst
de donder lenig

bazelt door een omgekeerde trechter
de hele middag boven de daken
zijn boodschap
van burleske strijdlust

Losgeraakte
regenveters bungelen
langs de ramen
nu scherpt

een slager het licht
wettend
zijn lievelingsmes
snijdt flikkerende strepen in de tuin

En ik sneed het peervormige hoofd
met dicht bijeenstaande
ogen als pitten
dat Picasso zag zijn arme

vriend die naar het front
was opgeroepen
een cubistische sneeuwpop de zoet-
gevooisde gedoemde Apollinaire

 

Vertaald door Maarten Elzinga

 

Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 26e februari ook mijn blog van 26 februari 2019 en eveneens mijn blog van 26 februari 2017 deel 2.

Édouard Louis

De Franse schrijver Édouard Louis werd geboren als Eddy Bellegueule op 30 oktober 1992 in Hallencourt, Somme, in het noorden van Frankrijk, wat tevens de achtergrond is van zijn eerste roman “En finir avec Eddy Bellegueule” (in het Nederlands verschenen met als titel “Weg met Eddy Bellegueule”). Louis groeide op in een arme familie: zijn vader, een fabrieksarbeider, werd wegens zijn langdurige zware lichamelijke werk invalide, arbeidsongeschikt en werkloos; zijn moeder had af en toe werk in de ouderenzorg. De familie moest leven van de bijstand. De armoede, het racisme, het alcoholisme en de afschuw van zijn homoseksualiteit waarmee Louis tijdens zijn jeugd werd geconfronteerd, zijn de voornaamste onderwerpen van zijn literaire werk. Intellectueel is hij sterk geïnspireerd door de Franse socioloog Pierre Bourdieu. Hij was de eerste van zijn familie die naar de universiteit ging en in 2011 werd hij toegelaten op de École Normale Supérieure in Parijs. In 2013 veranderde hij zijn naam officieel naar Édouard Louis. In 2016 verscheen zijn tweede roman, “Histoire de la violence” (“Geschiedenis van geweld”). Het boek begint met de beschrijving van een maniakale schoonmaakactie in de vroege ochtend na kerstavond 2012. De schoonmaakwoede wordt veroorzaakt doordat hij ’s nachts bijna is vermoord, bestolen en verkracht door Reda, een jongen met wie hij vlak daarvoor nog een leuke avond heeft doorgebracht. Édouard Louis probeert de oorzaken van het geweld te begrijpen en keert daarvoor terug naar het verleden van zijn aanvaller Reda, zijn jeugd en de armoede waarin hij leefde, en ook op het koloniale verleden van Frankrijk. Een Nederlandse toneelbewerking van de roman verscheen in 2022, gemaakt door Abdel Daoudi. In 2018 publiceerde hij zijn derde autobiografische roman, “Qui a tué mon père” (“Ze hebben mijn vader vermoord”). Het is een hommage aan zijn vader en een aanklacht tegen het kapitalisme en de politieke elite die de lagere klassen de rekening laat betalen van hun beleid. In 2020 schreef toneelregisseur Ivo van Hove een toneeladaptatie van het werk in de vorm van een monoloog door acteur Hans Kesting. In 2021 verscheen “Combats et métamorphoses d’une femme” (“Strijd en metamorfose van een vrouw”), een roman over het leven van zijn moeder. In 2022 verscheen “Changer: Méthode” (“Veranderen: methode”), een autobiografie in de vorm van twee fictieve brieven, aan zijn vader en aan zijn beste vriendin

Uit: De geschiedenis van geweld (Vertaald door Reintje Ghoos  en Jan Pieter van der Sterre)

“Dus een paar uur na hetgeen op de kopie van de aanklacht die ik in vieren gevouwen in een la bewaar poging tot doodslag wordt genoemd, vertrok ik van huis en liep de trap af.
Ik stak in de regen de straat over om mijn lakens op negentig graden te gaan wassen in de wasserette beneden, op minder dan vijftig meter van mijn huisdeur, mijn rug gebogen onder een al te onhandige, te zware zak wasgoed en mijn benen bogen door onder het gewicht ervan.
Het was nog niet helemaal licht. De straat was leeg. Ik was alleen en ik liep, mijn voeten gleden weg, ik hoefde maar een paar stappen te doen en toch telde ik ze, want ik had haast: nog maar vijftig stappen, hup, nog maar twintig stappen en je bent er. Ik ging sneller lopen. Uitkijkend naar de toekomst waarin deze scène op de een of andere manier zou worden teruggekoppeld naar, toegewezen aan, herleid tot het verleden, dacht ik ook: over een week zul je zeggen: Zozo, alweer een week geleden dat het is gebeurd, en over een jaar zul je zeggen: Alweer een jaar geleden dat het is gebeurd. De ijskoude regen, geen slagregen maar uiterst fijne, piepkleine, vervelende druppeltjes, drong in de stof van mijn schoenen, het water verspreidde zich door de zolen en de stof van mijn sokken. Ik had het koud – en ik dacht: hij zou terug kunnen komen, hij zal terugkomen, nu ben ik veroordeeld tot zwerven, hij heeft je veroordeeld tot zwerven. In de wasserij zag ik de kleine, gedrongen beheerder van de zaak. Zijn borst stak boven rijen machines uit. Hij vroeg of het goed met me was en ik antwoordde, zo grimmig als ik kon: Nee. Ik wachtte op zijn reactie. Ik wilde dat hij reageerde. Hij deed geen moeite er meer van te weten te komen, hij haalde zijn schouders op, hij keek om, hij ging zijn smalle kantoortje binnen, dat verborgen lag achter de droogautomaten, en ik verfoeide de man omdat hij me geen vragen stelde.
Met de schone lakens liep ik terug naar huis. Op de trap zweette ik. Ik maakte het bed weer op, het leek nog steeds doortrokken van Reda’s geur, dus ik stak kaarsen aan, brandde wierook; dat was niet genoeg; ik nam luchtverfrissers, deodorant, allerhande eaux de toilette die ik voor mijn laatste verjaardag had gekregen, allerhande eaux de cologne en besprenkelde daarmee de lakens, ik waste de slopen met zeep, hoewel ik ze net had gewassen, het weefsel spuwde het zeepwater uit in de vorm van kleine trosjes van samenklittende belletjes.“

 

Édouard Louis (Hallencourt, 30 oktober 1992)

Kjell Westö, Philip Larkin

De Finse schrijver Kjell Westö werd geboren op 6 augustus 1961 in Helsinki. Zie ook alle tags voor Kjell Westö op dit blog.

Uit: Tante Elsie und mein letzter Sommer (Vertaald door Paul Berf)

„Tante Elsie war nicht wie wir anderen; sie war maßlos, spielte Fußball mit mir und meinem dicken Cousin Robin, wanderte rastlos auf Lönnbacka umher, rauchte Kette, las in einem fort und genoss so gierig und redete über so viele Dinge gleichzeitig, dass Großmutter, die das halbe Jahr dort draußen
in der Stille lebte und außerdem alt war und in aller Ruhe über die Dinge nachdenken wollte, oft aussah, als würde sie nichts verstehen.
»Elsie, Liebes«, sagte sie, »du solltest dir deinen Kopf nicht mit so vielen Dingen voll stopfen. Was du nicht verdaut bekommst, kann schmerzhaft für dich werden.«
Tante Elsie lachte und schüttelte energisch den Kopf, so- dass sich der schwarze Schwall wie ein Vorhang über ihre Augen legte.
»Ich bin noch jung, ich schaff das schon.«
Ich fand nicht, dass Tante Elsie jung war. Für mich waren sie alle alt und dem Tod und Verschwinden auf eine Weise nahe, die mir manchmal eine leichenblasse Angst einflößte, allein zurückzubleiben: Papa und Mama, Großmutter, Onkel Walle und Satu, die Onkel Walles Frau und Robins Mama war und Finnisch sprach, und Tante Elsie; sie alle hatten schon so unfassbar lange gelebt.
Aber wenn Tante Elsie nicht jung war, so war sie dennoch schön, auf die gleiche Art schön wie Helsingfors, wenn man am Tag vor dem Schulbeginn zurückkehrte und die Stadt am Ende der Autobahn vor einem lag, mit all ihren Menschen und all ihrer Gier.

Jeden Morgen steht Tante Elsie vor der Sauna. Vor ihr steht eine gesprungene Emailleschüssel. Tante Elsie beugt sich über die Schüssel. Es ist immer früh, alle anderen schlafen. Tante Elsie wäscht sich unter den Armen, ihre Brüste schwingen wie gewaltige Pendel von links nach rechts und wieder zurück, das Wasser spritzt, und Tante Elsie pfeift vor sich hin. Robin und ich stehen am Waldsaum, zusammengekauert hinter dem großen Stein, wir bekommen immer größere Augen.
Dann geht Tante Elsie schwimmen, wenn das Wetter gut ist. Robin und ich schleichen hinterher, verstecken uns hinter der Riesentanne. Der See glitzert mit hundert Augen, die Ukeleien hüpfen auf und ab, als zöge jemand mit Fäden an ihnen, weiße und gelbe Seerosenblätter schaukeln auf dem Wasser.
Robin und mir verschlägt es die Sprache, weil alles so wunderschön ist. Tante Elsies Haare sind so lang, dass sie bis zu ihrem Po hängen, der sich leuchtend weiß von ihrem braunen Rücken und den braunen Beinen absetzt. Wir warten auf den Moment, wenn sie zurück schwimmt, sich aufrichtet und an Land watet. Ich hebe einen Fuß auf einen Stein und lehne mich vor, damit Robin nicht sieht, was mit mir geschieht.

 

Kjell Westö (Helsinki, 6 augustus 1961)

 

De Engelse dichter Philip Larkin werd op 9 augustus 1922 geboren in Coventry. Zie ook alle tags voor Philip Larkin op dit blog

 

Liefdesliedjes later

Haar bladmuziek was dun, die kon ze nog wel kwijt,
ze keek graag naar de covers,
er was er één verbleekt door zonlicht mettertijd,
er was er één met kringen door een vaas vol water,
er was er één geplakt tijdens een schoonmaakbui
en toen gekleurd door dochterlief —
zo wachtten ze tot zij, in weduwschap, ze vond
terwijl ze naar iets anders zocht, en waar ze stond

ineens weer wist hoe elk gedwee, eerlijk akkoord
de komst bereidde van de teksten
vol koppeltekens voor het rekken van elk woord,
en hoe haar sprankelende jeugd zich weer verspreidde,
als door de lente uit hun slaap gewekte bomen,
waarin verborgen frisheid zong
en zekerheid dat er nog vele jaren kwamen,
net als toen ze die songs ooit speelde. Maar met name

genoot ze van het woordje LOVE, dat steeds zou blijven,
vroeg of laat losbarstte,
en stralende verliefdheid door de lucht liet drijven,
het woordje dat nog altijd veel beloofde: orde,
voldoening en een oplossing voor alles. Dus
huilen en de songs
weer stapelen deed pijn voor wie half toe moest geven
dat zij dat toen niet zou en nu niet zal beleven.

 

Vertaald door Jan Pieter van der Sterre

 

Philip Larkin (9 augustus 1922 – 2 december 1985)

 

Zie voor de schrijvers van de 6e augustus ook mijn blog van 6 augustus 2020 en eveneens mijn blog van 6 augustus 2019 en ook mijn blog van 6 augustus 2017 en mijn blog van 6 augustus 2016 en ook mijn blog van 6 augustus 2015 en ook mijn blog van 6 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2 en ook deel 3.