90 jaar Marjan Berk, Jhumpa Lahiri, Jürgen Becker

90 jaar Marjan Berk

De Nederlandse schrijfster en coumniste Marjan Berk werd geboren op 11 juli 1932 in Zeist als Marie-Janne van Baaren. Marjan Berk viert vandaag haar 90r verjaardag. Zie ook alle tags voor Marjan Berk op dit blog.

Uit: Op weg naar de toekomst (Verkeerd beeld)

“Eenieder draagt een beeld van zichzelf mee, dat al naar gelang men minder of meer zelfverzekerd is ook treuriger of vrolijker uitvalt. Die zelfbeelden kloppen vaak totaal niet met de werkelijkheid. En wie o wie in de directe omgeving houdt genoeg van je om af en toe eens kritisch te schaven aan dat vlotte type, of de snel-ge-sneden persoon die je denkt te zijn? Of die eens iets aardigs zegt over je onderkin of je rimpels, waar je zelf complexen over koestert. Ik hou veel van mensen die zeggen: ‘Rimpels, wat is nou een gezicht zonder rimpels? Niks an!’ Dan kan ik weer even vooruit met mijn kraaienpoten en craquelé. Dan voel ik geen aandrang tot schoonheidsoperaties en collageeninjecties. Ook heel verfrissend als een kind meedogenloos op je inhakt ‘Wat ben jij toch een ouwe trut! Die meningen van jou zijn aftands, vastgeroest! Dat ben je! Sukkel!’ Sukkel, De laatste op dit gebied. Het drukt precies uit wat ze bedoelen. Het heeft ook iets vriendelijks, iets van ‘arm oudje, maak je niet druk, hoe hard je ook probeert ons bij te benen, lukken doet het je niet meer. Je tempo… weet je wel, jouw tempo, dat is te traag! Je bent niet speedy genoeg meer voor deze snappy tijd!’ Het is héél verfrissend op die toon te worden toegesproken door een jong persoon. Het echoot in je hoofd. Waar hoorde je dit eerder? Verdomd. Zo sprak je zelf.
Tegen de ouwe trutten die jou probeerden uit te leggen dat je heel verkeerd bezig was, als een kip zonder kop. Je keek minachtend naar hun gerimpelde koppen, hun onderkinnen, en je dacht: sukkel! Want het verschil met vijfendertig jaar geleden en nu is dat je toen niet zo gauw sukkel zei tegen een ouder persoon. Je keek wel uit. Je dacht het en je ging je gang. Ik zet een plaatje op van de Manhattan Transfer, een zangclubje waar ik dol op ben omdat ze veel ouwe moppen uit de jaren vijftig en zestig, toen ik nog geen sukkel was, op moderne wijze close harmony ten gehore brengen. Ik dans wat en neurie erbij. Mijn zoon van dertien wendt zich walgend af. ‘Moet dat nou? Jij schaamt je nergens voor. De mensen staan voor de ramen naar je te kijken! En dat meezingen? Is dat echt noodzakelijk?’ Ik sta prompt stil en hou mijn mond. Mijn danspassen zijn zeer verouderd, hoewel ik mij héél vlot voel als ik sta te wippen en te springen. Mijn stem was nooit veel, maar ik zong wel graag, zelfs voor mijn brood heb ik jaren gezongen, bij het cabaret. Waarom verpest die snotneus mijn lol? Waarom laat hij mij niet mijn swingende gang gaan? Is het zo erg? Zie ik mijzelf verkeerd? Ben ik niet te harden wanneer ik mij uitleef? Verwijst hij mij naar het stiekem uitleven van mijn zang- en dansdrift? Op zolder? In de kelder? Hij vindt mij raar, een raar mens. En ook nog zijn moeder. Bah! Hij haat mij. Een beetje. Als ik een joggingpak van Kappa voor hem koop haat hij me een stuk minder, dat is een ding dat zeker is. En als ik de bioscoop betaal en nog een zak popcorn toe, heeft-ie ook niet echt de pest aan me. Het blijft schipperen tussen ons.”

 

Marjan Berk (Zeist, 11 juli 1932)

 

De Amerikaanse schrijfster Jhumpa Lahiri Vourvoulias werd geboren op 11 juli 1967 in Londen. Zie ook alle tags voor Jhumpa Lahiri op dit blog.

Uit: Twee broers (Vertaald door Ko Kooman)

“Ze hadden nooit een voet in de Tolly Club gezet. Zoals de meeste mensen in de buurt waren ze honderden malen het houten hek en de bakstenen muren gepasseerd.
Tot halverwege de jaren veertig had hun vader vanachter de bakstenen muur naar de paarden op de renbaan gekeken.
Vanaf de straat, staand tussen de wedders en andere toeschouwers die geen kaartje konden betalen of om een andere reden niet tot het clubterrein werden toegelaten. Maar na de Tweede
Wereldoorlog, rond de tijd dat Subhash en Udayan geboren werden, werd de muur opgehoogd, zodat het publiek er niet meer overheen kon kijken.
Bismillah, een buurman, werkte als caddie bij de club. Hij was een moslim die na de Deling van Brits-Indië in Tollygunge was achtergebleven. Voor een paar paise verkocht hij hun golfballen die op de baan waren verloren of achtergelaten. Sommige vertoonden diepe inkepingen, als japen in iemands vel, waaronder een roze rubberachtig binnenwerk zichtbaar was.
In het begin sloegen ze de van putjes voorziene balletjes met stokken heen en weer. Later verkocht Bismillah hun ook een putter met een schacht die iets verbogen was doordat een gefrustreerde speler ermee tegen een boom had geslagen.

Bismillah deed hun voor hoe ze zich voorover moesten buigen en waar ze hun handen moesten plaatsen. Vanuit een vaag idee van de bedoeling van het spel maakten ze kuiltjes in het zand en probeerden ze daar de balletjes in te mikken. Hoewel ze voor de grotere afstanden eigenlijk een andere club nodig hadden, gebruikten ze daar ook de putter voor. Maar golf was iets anders dan voetbal of cricket. Geen sport die de broers op een bevredigende manier konden improviseren.
In de grond van het speelveld tekende Bismillah een kaart van de Tolly Club. Dichter bij het clubhuis, vertelde hij, bevonden zich een zwembad, stallen, een tennisbaan. Restaurants waar thee werd geschonken uit zilveren potten, speciale zalen voor biljart en bridge. Grammofoonmuziek. Barkeepers in witte jasjes die drankjes mixten met namen als pink lady en gin-fizz.
Het clubbestuur had onlangs meer muren om het terrein laten zetten om indringers buiten te houden. Maar volgens Bismillah waren er aan de westkant nog steeds stukken omheining van gaas waardoor je binnen kon komen.
Ze wachtten tot vlak voor de schemering, wanneer de golfers de baan verlieten om de muskieten voor te zijn en zich naar het clubhuis begaven om cocktails te drinken. Ze hielden hun plan geheim voor de andere jongens in de buurt. Ze liepen naar de moskee op de hoek van hun straat, die met zijn bescheiden rood-witte minaretje vreemd afstak tegen de omringende bebouwing. Ze sloegen de hoofdweg in, voorzien van de putter en twee petroleumblikken.”

 

Jhumpa Lahiri (Londen, 11 juli 1967)

 

De Duitse dichter en schrijver Jürgen Becker werd op 10 juli 1932 in Keulen geboren. Zie ook alle tags voor Jürgen Becker op dit blog.

 

[slaap van de geschiedenis. De kaarten ansichtkaarten en prospectussen]

slaap van de geschiedenis. De kaarten ansichtkaarten en prospectussen
waren uitverkocht, of het waren vervalsingen, in omloop gebracht
met een officieel stempel.
Herinneringen? herinneringen
aan familiezaken die via de achterdeur
openbaar werden; pas later speelden in de zandbak
de nationale belangen mee.
………………………………………………Lange tijd werden de rollen
niet meer bezet die voor en achter de schermen
spreken moesten, iets in gang zetten, dat de leegte
met conflictmateriaal, manoeuvres, onderhandelingen, met mensen
bezielde, die in alle richtingen bogen wanneer
er weer een oorlog voorbij was –
……………………………………………………..Gezichtsloze delegaties, parkeerplaatsen
achter de heuvels. In de winter worden de groene vitrines
gesloten. Het hangt af van de momenten van alleen zijn,
die achter de bocht in de laan op iemand wachten: het is
als een plotselinge ontmoeting
……………………………………………………. je weet wel, na het ontwaken
houdt alles op, begint alles, het zoeken
naar de juiste volgorde, het meedoen en tegen de regels spelen.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Jürgen Becker (Keulen, 10 juli 1932)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 11e juli ook mijn blog van 11 juli 2020 en eveneens mijn blog van 11 juli 2019 en ook mijn blog van 11 juli 2016 en ook mijn blog van 11 juli 2015 deel 1 en ook deel 2.

Jhumpa Lahiri, Marjan Berk, Pai Hsien-yung, Herman de Man, Helmut Krausser, Jane Gardam, Henri Coulonges, E.B. White, Ann De Craemer

De Amerikaanse schrijfster Jhumpa Lahiri Vourvoulias werd geboren op 11 juli 1967 in Londen. Zie ook alle tags voor Jhumpa Lahiri op dit blog.

Uit: Interpreter of Maladies

“The notice informed them that it was a temporary matter: for five days their electricity would be cut off for one hour, beginning at eight P.M. A line had gone down in the last snowstorm, and the repairmen were going to take advantage of the milder evenings to set it right. The work would affect only the houses on the quiet tree-lined street, within walking distance of a row of brick-faced stores and a trolley stop, where Shoba and Shukumar had lived for three years.
“It’s good of them to warn us,” Shoba conceded after reading the notice aloud, more for her own benefit than Shukumar’s. She let the strap of her leather satchel, plump with files, slip from her shoulders, and left it in the hallway as she walked into the kitchen. She wore a navy blue poplin raincoat over gray sweatpants and white sneakers, looking, at thirty-three, like the type of woman she’d once claimed she would never resemble.
She’d come from the gym. Her cranberry lipstick was visible only on the outer reaches of her mouth, and her eyeliner had left charcoal patches beneath her lower lashes. She used to look this way sometimes, Shukumar thought, on mornings after a party or a night at a bar, when she’d been too lazy to wash her face, too eager to collapse into his arms. She dropped a sheaf of mail on the table without a glance. Her eyes were still fixed on the notice in her other hand. “But they should do this sort of thing during the day.”
“When I’m here, you mean,” Shukumar said. He put a glass lid on a pot of lamb, adjusting it so only the slightest bit of steam could escape. Since January he’d been working at home, trying to complete the final chapters of his dissertation on agrarian revolts in India. “When do the repairs start?”
“It says March nineteenth. Is today the nineteenth?” Shoba walked over to the framed corkboard that hung on the wall by the fridge, bare except for a calendar of William Morris wallpaper patterns. She looked at it as if for the first time, studying the wallpaper pattern carefully on the top half before allowing her eyes to fall to the numbered grid on the bottom. A friend had sent the calendar in the mail as a Christmas gift, even though Shoba and Shukumar hadn’t celebrated Christmas that year.
“Today then,” Shoba announced. “You have a dentist appointment next Friday, by the way.”
He ran his tongue over the tops of his teeth; he’d forgotten to brush them that morning. It wasn’t the first time. He hadn’t left the house at all that day, or the day before. The more Shoba stayed out, the more she began putting in extra hours at work and taking on additional projects, the more he wanted to stay in, not even leaving to get the mail, or to buy fruit or wine at the stores by the trolley stop.”

Jhumpa Lahiri (Londen, 11 juli 1967)


De Nederlandse schrijfster en coumniste Marjan Berk werd geboren op 11 juli 1932 in Zeist als Marie-Janne van Baaren. Zie ook alle tags voor Marjan Berk op dit blog.

Uit: Flip

“Het had al weken niet geregend.
Tjibbe woelde met zijn rechterhand door de gortdroge potgrond. Gortdroog.
Hij stond gebogen op het kleine balkon van zijn flat op het zuiden. Niks wilde hier groeien. Alles ging dood in de schrale wind of de brandende zon. ‘Misschien een cactus,’ mompelde hij binnensmonds, ‘misschien dat zo’n taaie plant het hier zou redden.’
Om zijn ogen te beschermen tegen het daverend geweld van de zon had hij zijn bril met zonnekleppen opgezet. Het kon hem werkelijk geen barst schelen dat de meisjes achter de kassa van de supermarkt proestten wanneer hij bij het afrekenen die kleppen rechtovereind zette.
Honderdtwintig kilometer naar het noordoosten keek Duifje naar de dikke zwarte spin, die in de hoek bij de keukendeur onbeweeglijk wachtte op het mannetje dat haar zou bevruchten. Duifje dacht aan haar dochter, die twee weken geleden helemaal uit de Randstad was gekomen om zo’n vette spin met zachte hand, een glas en een ansichtkaart op te pakken en haar ver weg in de tuin te zetten.
Zou dit dezelfde spin zijn? Ze had gehoord dat spinnen, hoe ver je ze ook de tuin in bracht, altijd weer terugkwamen. Duifje rilde. De klok sloeg vier. Ze liep naar het aanrecht om theewater op te zetten, op haar tenen, om de spin niet te verjagen. Dan zou hij weglopen en kon ze hem niet meer in de gaten houden. Waarom woonde haar dochter de dierenvriendin in godsnaam niet gewoon in het huis naast haar? En waarom was er nooit meer een grote degelijke man bij haar komen wonen, die alle spinnen voor haar in de tuin zou zetten, hup, een glas erover, een harde ansichtkaart eronder, zij zou dan de keukendeur voor hem openen en hij zou de spin heel ver achter in de tuin in de heg zetten.”

Marjan Berk (Zeist, 11 juli 1932)


De Taiwanees-Amerikaanse schrijver Pai Hsien-yung werd geboren op 11 juli 1937 in Guilin, Guangxi in China. Zie ook alle tags voor Pai Hsien-yung oo dit blog.

Uit: Winter Nights (Vertaald door John Kwan-Terry en Stephen Lacey)

“The alleys in Taipei are like a labyrinth.” Wu Chu-kuo smiled. “Even more confusing than the hu-tung of Peiping.” His hair was dripping wet and tiny drops of water had formed a film on his silver spectacles. He took off his overcoat, shook it a few times, and handed it to Professor Yii. He was wearing under the overcoat a jacket of padded silk. As he was sitting down, he pulled out his handkerchief and gave his head and face a brisk rub. When he was finished, his silvery-white hair was all fluffed and dishevelled. “I’ve been wanting to bring you here myself.” Professor Yii took out the thermo-glass which was reserved for his own use, brewed some Dragon Well tea in it, and placed the glass before Wu Chu-kuo; he still remembered that Wu Chu-kuo did not drink black tea. “But knowing how busy you must be these few days, I thought I wouldn’t go and jostle with the crowd.” “We Chinese do have a weakness for lavish entertainment, don’t we?” Wu Chu-kuo shook his head gently and smiled. “I’ve been attending banquets every day for the last few days, and each time it was twelve courses, fifteen courses . . .” “At this rate, if you stay on longer, you’ll eat your way back to your old stomach trouble,” Professor Yu said, smiling. He sat down opposite Wu Chu-kuo. “I’ll say. It’s already been too much for my stomach. Shao Tzu-ch’i gave a dinner tonight and I just couldn’t eat anything at all . . . He told me it’s been several years since you last saw each other. The two of you . . .” Wu Chu-kuo fixed his gaze on Yii Chin-lei, who, passing a hand over his smooth, bald head, heaved a quiet sigh and smiled, “He is a government official now and a busy man. Even if we were to see each other, we wouldn’t find anything to talk about. Besides, I’m not good at idle talk, least of all with him. So it might be just as well that we don’t run into each other. You remember, don’t you, the year all of us joined the Society for the Common Cause? What was the first oath we all took?” Wu Chu-kuo smiled, “Not to join the Government for twenty years.” And to think that it was Shao Tzu-ch’i who led the oath-taking that day! Oh, of course, of course, the twenty years have long ex-pired.” Professor YU and Wu Chu-kuo both laughed at the same time. Wu Chu-kuo held the cup of green tea in both hands, gently blew aside the tea-leaves swimming on the surface, and took a sip. The tea was hot and the vapor fogged up his spectacles. He took them off and, while cleaning them, squinted as if he were try-ing to concentrate, then sighed deeply. “Yes. Now I have conic back and most of our old friends in the Society have passed away.
“Chia I-sheng died last month,” Professor Yu replied. “It was tragic the way he died.” “I read about it in the papers abroad. They didn’t report it in de-tail though.” “Very tragic . . .” Professor Yu murmured. “I saw him on campus the day before he died.”

Pai Hsien-yung (Guilin, 11 juli 1937)


De Nederlandse schrijver Herman de Man (eig. Salomon Herman (Sal) Hamburger) werd geboren in Woerden op 11 juli 1898. Zie ook alle tags voor Herman de Man op dit blog.

Uit: Het wassende water

“Ook zag vrouw Beijen van haar rieten zorg op ’t deelplankier gestadig over het land uit. Hun hofsteê was er een van den ouden stempel, want toen Water-Snoodt gebouwd wier, bestond in de buurten de trek naar de stad nog niet. Hetgeen toenmaals aan den dijk roerde en voorttrok, kon een echten werkboer tòch ommers niet aanbelangen. Daarom wieren in dien ouwen tijd al die huizingen in ’t midden van het land gezet, en verbonden met een lange boomlooze sticht naar den dijk, om toepad voor gerij te bekomen. Dat gaf een durend overzicht op het werkvolk en ’t hieuw de stadsche kuren verre. Bedelaars en kramers kwamen maar schaars de lange hoevesticht afgeloopen, dat was altemet een groote gerustigheid, want veul kwaad volk schuilt onder deze gasten. Meermaals heeft ievers op een volgetaste schuur de roode haan gekraaid, als weeral een vreemde bedelaar niet naar zijn believen ontvangen en was. En jonkvolk mocht over de achterafsche eenigheid op zoo een midlandshoef klagen, dat was altijd maar in de eerste uitvliegjaren. Later, een heel vruchtbaar leven lang nog, hadden ze vrede in deze eenigheid, beliefden zij gansch geen drokte of vertier.
Wel was, van hofsteê naar hofsteê, over de kabbelslooten, een plank gelegd; dat hieuw de goede buurschap aan met de naaste bewoners, die van eigens ook niet bar veel zagen geschieden zoo te midden van het grasland. Maar wijders kwam alle vertier toch van buiten af, meest uit de stad. De kooplui kwamen en gongen. Ze brochten meel en koeken voor de pinken; zemelen en pulp als winterbijvoer; kruidenierswaren, gereedschap en tuigerij; ze droegen flesschen stremsel aan, wagenolie, goed en kleêr; soms reed een keuensnijer achterom, een kaaskooper, de Notaris die jagen kwam, veekooplui en koeidrijvers, stadsche meneeren van de verzekering, maar in die jaren nooit of ooit de Dominee. Wèl voormaals diens voorganger, de ouwe Dominee Remmerswaal, die veel particulierder met de rechtgeäarde boeren was geweest.
Maar achter die stille, schier ingeslapen eenderheid op al deze boerendoeningen, woelden krachtig en soms ontzaglijk de groote belangen, meest diep in het verborgene, gelijk een felle onderstroom van water onder ’t bevrozen dek eener rivier. Daar wier niets van gezien of gemorken door de lachgrage kooplui, die met hun waar, of om koeien te koopen, achterom fietsten, en er wier niet over gepraat door de geburen onderling, want een elk koesterde zijn begeerten in ’t verdokene. Dat waren begeerten zonder tong. Ze dreven àl die levens, ze kwamen als weerglans op àl die zwijgwezens, afleesbaar voor de ingewijden… maar nimmer traden ze aan den dag, die begeerten.”

Herman de Man (11 juli 1898 – 14 november 1946)
Cover


De Duitse dichter en schrijver Helmut Krausser werd geboren op 11 juli 1964 in Esslingen am Neckar. Zie ook alle tags voor Helmut Kraussner op dit blog.

Uit: Alles ist gut

“Jerzy, der polnische Hausmeister in unsrem Block, ist einundachtzig Jahre alt.
Ein Hutzelhomunkel, nicht eben zwangsjackenhacke, doch eigenstartig bis skurrilst. Jedes Weibswesen, welchen Alters einerlei, spricht er mit »Gneidiges Froilein, wie scheen Sie sein!« an und bezirzt/beschleimt es, als stünde sein Mittelleib noch in vollem Saft und Wuchs. Manchmal holt er aus der Hose etwas hervor, das, denn Jerzy weiß um präzise Grenzen, in seiner Faust versteckt bleibt. Es ist mehr als Witz gemeint denn als Bedrohung oder Angebot. Wenn er über den Hof schlurft und seine fleckigen Hände zittern, könnte man Mitleid bekommen – oder in Verstimmtheit geraten über die hier deplazierte Lethargie des Todes, die einen wie ihn nicht erlösen will. Indes – der Flinkflug seiner Zunge erstaunt, er zäumt sie auf ihren verwegenen Ausritten mit Komplimenten und erotischen Avancen, die an sich peinlich wirken mögen. Von einem reiferen, gnädigeren Standpunkt aus betrachtet, der die Welt und ihre Insassen gründlicher kennengelernt hat und um die Vergänglichkeit allen eitlen Treibens weiß, kann man ihm etwas Drolliges abgewinnen. Und wie als überraschende Pointe, die einen schlechten Witz in eine formidable Anekdote verwandelt, führte er dem Block eines Tages seine Freundin vor. Sie sah ungefähr zwanzig Jahre jünger aus als er, war blond, leicht fettig, in einem preußischblauen Jogginganzug, doch insgesamt – für seine Verhältnisse – durchaus vorzeigbar. Sie küßten einander im Hinterhof, sie schmusten unter der Kastanie. Daß Jerzy dabei jodelte und seltsam eselshafte Brunftlaute ausstieß, solch maskulines Overstatement verwässerte ein wenig seinen Triumph, der still genossen um einiges mehr beeindruckt hätte. Vorgestern dann wurde Jerzy angezeigt, von einer jungen neuseeländischen Touristin, die im Hinterhaus, erster Aufgang zweiter Stock, eine Wohnung (eine heimlich betriebene, nicht als solche deklarierte Ferienwohnung) gemietet hat.“

Helmut Krausser (Esslingen am Neckar, 11 juli 1964)

 

De Engelse schrijfster Jane Mary Gardam werd als Jane Pearson geboren op 11 juli 1928 in Coatham, North Yorkshire. Zie ook alle tags voor Jane Gardam op dit blog.

Uit:The Flight of the Maidens

“Pedalling alone towards home, Hetty stopped beside the post office litter-bin, which was almost empty, litter being in short supply. The letter to Eustace, sealed and stamped among the empty Gold Flake cigarette packets, looked conspicuous. So she sighed, and took it out.
Hetty knew that this was the moment to abandon Eustace. If it was a novel, she thought, this is the perfectly appropriate, most natural development. At this point the heroine should have the courage to leave her grateful little-girl self behind and start again towards maturity. What’s more, she thought, to hell with novels, it was guilt about her false position with Eustace that was flooding and spoiling these days of glory.
But if this were a novel, she thought, it would be hard not to end it with Eustace. Everything about her meeting him had been so right, so perfectly timed. She had at 17 loved a man—a man of nearly 22—who had loved her, and was right for her in every way.
And tall.
And except for the Adam’s apple he looked great. Such lovely hands, although they did hang down, a bit like seal’s flippers. And his nails were always so clean. And he sang so beautifully and his poetry was almost exactly like Walter de la Mare’s. And he had been so pleased when she’d agreed that he was like Sassoon, and often asked her if she still thought so, and she had always said yes; though somehow you couldn’t see Eustace tally-hoing on a horse. Or in the trenches, at ease with his men. And loving them. Deeply, deeply.
And Eustace thought she was wonderful. He had said so, which nobody else had ever done and maybe never would. There’d been plenty of kissing in Hetty’s life, at church socials and with soldiers in back streets after Saturday-night hops which her parents knew nothing about: but nobody had ever said anything. Just mauled and gobbled.
But there had been one moonlit night when she was 15 on the way home from a Bible meeting (Hosea) and in the local park, with the railings all gone to make Spitfires. She had been in the rose garden with a devout sort of boy from Corporation Road, and they had kissed and kissed to the accompaniment of the Messerschmitts rumbling overhead in the dark towards Tyneside. The park had stood open ever since 1941 when the firemen had not been able to get in to deal with an unexploded bomb that had landed in the bowling green and turned it to a pond. By 1943 every member of the Bible class came home along the park and melted into the bushes, except for Hetty, who wouldn’t go beyond the more conspicuous park benches. Other, notoriously sexy, Bible students had like nesting birds made the bushes heave and chirrup.”

Jane Gardam (Coatham, 11 juli 1928)


De Franse schrijver Henri Coulonges werd geboren op 11 juli 1936 in Deauville. Zie ook alle tags voor Hneri Coulonges op dit blog.

Uit:La Lettre à Kirilenko

“Il s’arrêta et s’appuya quelques instants sur le parapet du quai. La luminosité de l’air lui permettait de voir avec précision les deux sphinx accroupis qui encadraient sur l’autre rive l’austère portique de l’Académie. Il se souvenait d’avoir par jeu enfourché l’un d’eux lors de sa brève étape sur la route de Moscou. C’était Aubertin qui l’accom-pagnait. Tous deux avaient encore dans l’oreille les cris défaitistes des paysans aux abords des gares et les commentaires indignés des officiers de la Mission française de-vant ce pacifisme intolérable. C’était quand ? Octobre 1916 ? Quatre ans et quatre mois déjà… Le visage de son jeune camarade de promotion se superposa un instant à la glace plombée de la Néva. « Demande donc au sphinx ce qui nous attend », avait lancé Auber-tin de son intonation chantante. Ce qui les attendait… Il serra son bonnet de fourrure contre ses oreilles. Où retentissait-elle désormais, la voix ensoleillée de son camarade d’alors ? Dans quel climat parcouru d’alizés et d’odeurs de garrigue ? Il n’avait plus ja-mais eu de nouvelles de lui. Le froid du granit transperça ses gants à tel point qu’il abandonna sa position de vigie solitaire et, remontant d’un geste vif le col de sa capote, se dirigea vers l’ancien Sénat. Des traînées de gel parcouraient le vaste espace de l’esplanade et se rejoignaient plus loin sous la façade de l’Amirauté, enchâssant le massif bâtiment dans un écrin de glace miroitante et moirée. Du côté opposé à celui où il se trouvait, une horde de chiens er-rants entourait comme une garde exténuée un grand lévrier blanc qui vacillait de fai-blesse. De quel palais, se demanda-t-il, de quel endroit privilégié avait-il été chassé par la famine, condamné à errer dans les rues désertes comme un animal de légende déjà marqué par la mort… « C’te canaille rouge, entendit-il soudain crier une voix éraillée. C’te canaille rouge, j’vais te dire c’qu’elle amène avec elle : l’Antéchrist ! T’entends ? L’Antéchrist… » Cela venait de l’arche reliant le Sénat au Synode — les noms des édifices lui remon-taient à la mémoire à mesure qu’il se rappelait la visite des monuments de la ville qu’on leur avait imposée en dépit de leur fatigue. « L’Antéchrist ! reprit la voix. L’Antéchrist qu’ils ont amené avec eux ! Un prince qu’a grand empire… » Curieux, il s’approcha. Accroupie sur un tas de haillons, le dos contre la voûte, tenant une branche de sapin à la main comme un sceptre dérisoire, une femme sans âge mar-mottait des paroles indistinctes en une mélopée à la fois rageuse et geignarde. Dès qu’elle l’aperçut elle se mit brusquement en fureur, fouailla l’air de sa branche, puis chercha de ses bras squelettiques à lui agripper les bottes. Il fit un bond en arrière et s’éloigna précipitamment, poursuivi par les imprécations qui retentissaient dans l’air gla-cé sans que leur intensité décrût. Dans son trouble il faillit heurter un groupe de pay-sannes engoncées dans des capes informes qui, courbées sous des ballots, progressaient péniblement vers la cathédrale au milieu des fondrières et des immondices à demi recou-vertes de neige. Le petit groupe paraissait avoir erré si longtemps par les forêts et les vil-lages qu’il ressemblait à la horde de chiens faméliques qui longeait les murs de l’Ami-rauté. « L’Antéchrist avec la canaille rouge, continuait derrière lui à glapir la mendiante, t’entends, l’Antéchrist… » Parvenu au coin du boulevard, il se retourna.”

Henri Coulonges (Deauville, 11 juli 1936)


De Amerikaanse schrijver publicist, essayist Elwyn Brooks (E.B.) White werd op 11 juli 1899 geboren in Mount Vernon, New York. Zie ook alle tags voor E. B. White op dit blog.

Uit: Here is New York

“On any person who desires such queer prizes, New York will bestow the gift of loneliness and the gift of privacy. It is this largess that accounts for the presence within the city’s walls of a considerable section of the population; for the residents of Manhattan are to a large extent strangers who have pulled up stakes somewhere and come to town, seeking sanctuary or fulfillment or some greater or lesser grail. The capacity to make such dubious gifts is a mysterious quality of New York. It can destroy an individual, or it can fulfill him, depending a good deal on luck. No one should come to New York to live unless he is willing to be lucky.
New York is the concentrate of art and commerce and sport and religion and entertainment and finance, bringing to a single compact arena the gladiator, the evangelist, the promoter, the actor, the trader and the merchant. It carries on its lapel the unexpungeable odor of the long past, so that no matter where you sit in New York you feel the vibrations of great times and tall deeds, of queer people and events and undertakings. I am sitting at the moment in a stifling hotel room in 90-degree heat, halfway down an air shaft, in midtown. No air moves in or out of the room, yet I am curiously affected by emanations from the immediate surroundings. I am twenty-two blocks from where Rudolph Valentino lay in state, eight blocks from where Nathan Hale was executed, five blocks from the publisher’s office where Ernest Hemingway hit Max Eastman on the nose, four miles from where Walt Whitman sat sweating out editorials for the Brooklyn Eagle, thirty-four blocks from the street Willa Cather lived in when she came to New York to write books about Nebraska, one block from where Marceline used to clown on the boards of the Hippodrome, thirty-six blocks from the spot where the historian Joe Gould kicked a radio to pieces in full view of the public, thirteen blocks from where Harry Thaw shot Stanford White, five blocks from where I used to usher at the Metropolitan Opera and only a hundred and twelve blocks from the spot where Clarence Day the Elder was washed of his sins in the Church of the Epiphany (I could continue this list indefinitely); and for that matter I am probably occupying the very room that any number of exalted and some wise memorable characters sat in, some of them on hot, breathless afternoons, lonely and private and full of their own sense of emanations from without. . . . New York blends the gift of privacy with the excitement of participation and better than most dense communities it succeeds in insulating the individual (if he wants it, and almost everybody wants or needs it) against all enormous and violent and wonderful events that are taking place every minute.”

E.B. White (11 juli 1899 – 1 oktober 1985)
Cover


Onafhankelijk van geboortedata

De Vlaamse schrijfster Ann De Craemer werd geboren in Tielt in 1981. Zie ook alle tags voor Ann De Craemer op dit blog.

Uit: Vurige tong

“Ze sloeg voorzichtig haar bijbel dicht, en terwijl haar ogen zich vasthaakten aan haar schoenen ging ze weer op haar stoel zitten.
Het moment was nu aangebroken. Zuster Francis stond op. Ze liep naar het grote houten kruisbeeld met de koperen Jezus, dat vooraan was neergelegd tegen een plank waarover een paarsfluwelen doek was gespannen. Ze deed voor wat wij straks een voor een zouden moeten nadoen. Ze vouwde de handen in elkaar, terwijl haar blik tegelijk op oneindig en op de koperen Jezus was gericht. Eerst raakte haar rechterknie de grond, daarna de linkerknie. Ze boog langzaam voorover, de handen nog steeds in elkaar gevouwen. Dat maakte het moeilijk om haar evenwicht te bewaren, waardoor haar welgevormde achterwerk hing te wiebelen in de lucht. Ze boog haar bovenlichaam naar voren en kuste met gesloten ogen de voeten van Jezus. Langzaam ging ze weer rechtop staan — linkerknie los van de grond, daarna de rechterknie. Ze draaide zich om, opende langzaam de ogen en gebaarde dat we haar voorbeeld moesten volgen.
Ik had vroeger naar dit moment uitgekeken, omdat het zo buitengewoon afwijkend was van wat ik dagelijks beleefde, maar nu sputterde mijn hele lichaam tegen. Waarom moest ik de voeten van een beeld kussen? Wat voor vieze daad van onderwerping was dit? Leerlinge na leerlinge kuste het kruis zonder dat het één keer werd schoongemaakt Allah is licht boven licht, zegt de Koran. Jezus was die dag, voor de zesde keer op rij, mond boven mond, speeksel boven speeksel, bacterie boven bacterie. Onze voeten bleven schuifelen en zuster Francis keek nauwgezet toe of alles goed verliep.”

Ann De Craemer (Tielt, 1981)


Zie voor nog meer schrijvers van de 11e juli ook mijn blog van 11 juli 2016 en ook mijn blog van 11 juli 2015 deel 1 en ook deel 2.

Jhumpa Lahiri, Marjan Berk, Pai Hsien-yung, Herman de Man, Helmut Krausser, Jane Gardam, Henri Coulonges, E.B. White, Ann De Craemer

De Amerikaanse schrijfster Jhumpa Lahiri Vourvoulias werd geboren op 11 juli 1967 in Londen. Zie ook alle tags voor Jhumpa Lahiri op dit blog.

Uit: The Clothing of Books

“In the house of my father’s family in Calcutta, which I visited as a child, I would watch my cousins getting dressed in the mornings. They got themselves ready for school; I, on the other hand, was on vacation. They donned every morning, after bathing and before having breakfast, the same thing: a uniform.
My cousins attended different schools and therefore their respective uniforms were also different. My male cousin wore navy blue cotton pants. My female cousin, a few years older, wore a sky-blue skirt. Apart from these two colors, and the yellow tie my male cousin had to knot around his collar, the rest of the uniform was identical: a white short-sleeved shirt, white socks, black shoes.
In the closet there were surely two pairs of navy pants, two sky-blue skirts. It was enough to put on what was cleaned and pressed. In America, before leaving for India, my mother would buy several pairs of white socks, knowing that my aunt would be grateful for them.
However simple and functional, I found my cousins’ uniforms splendid, fascinating. On the street, on buses and trams, I was struck by this visual language, thanks to which one could identify and classify thousands of students in such a large and populous city. Every uniform represented belonging to one school or another. Each of my peers in Calcutta enjoyed, to my eyes, a strong identity and, at the same time, a sort of anonymity. This is the effect of the uniform.
I would have liked a uniform myself. Whenever I would go to the seamstress to be fitted for new clothes—a particular adventure I could experience only in India, where, in the 1970s, it was still common to wear handmade garments instead of buying one’s clothing in stores—I was tempted to ask for one. It was a foolish desire on my part. Apparel of this kind would have been of no use for me. In America I attended public school, where everyone wore what they wanted. And I was tormented by this choice, by this freedom.
When I was a child, expressing myself through clothing was a source of anguish. I already felt different, conspicuous because of my name, my family, my appearance. In all other respects, I wanted to be just like everybody else. I dreamt of sameness, even invisibility. Instead, forced to find my own style, I felt badly dressed, the exception rather than the rule.”

 

 
Jhumpa Lahiri (Londen, 11 juli 1967)

 

De Nederlandse schrijfster en coumniste Marjan Berk werd geboren op 11 juli 1932 in Zeist als Marie-Janne van Baaren. Zie ook alle tags voor Marjan Berk op dit blog.

Uit: Hollands Dagboek

“Nacht van woensdag [5] op donderdag [6 oktobe 1983r]
Ondanks de smartiekleurige pijnstillers, de verrukkelijke valium-tabletten die de zorgzame en bovenal begrijpende dokter V. heeft voorgeschreven, wil de slaap niet komen. We laten alles nog eens de revue passeren, de synopsis opdracht van de CPNB om iets aardigs te bedenken voor de opening van de kinderboekenweek, het enthousiasme hierover, de onvoorstelbare tilkracht van Marijke Gelderman, die uit budgettaire overwegingen ging lobbyen bij de omroepen en uiteindelijk de KRO bereid vond mee te doen, zodat het budget rond kwam. Toen het schrijven, een opwindend karwei, samen met mijn wettige echtgenoot dag en nacht kibbelen, zingen, stampvoetende dansjes uitvoeren, duizend keer roepen: ‘Godverdomme, waarom begrijp je nou toch niet wat ik bedoel!’, en af en toe de vonk voelen overslaan, zo ongeveer alsof er een nieuwe bougie in je auto wordt gezet! Dan het moment van voorlezen en voorzingen aan de opdrachtgevers, de muziek sloeg aan, men zong al mee, het kind was geboren, nu de nazorg! De muziek werd opgenomen, buitengewoon deskundig door Eddie Hilberts, een echte popspecialist, door de muzikanten van de Rob de Nijs-band. Jongens die fantastisch op elkaar zijn ingespeeld zodat de sound nèt even dat extra heeft watje met een dagje studiomuzikanten niet haalt, ook al zijn ze nog zo goed.
Op de twee heetste dagen van de eeuw zongen de zestien, op persoonlijkheid en stemkwaliteit geselecteerde kinderen met grote lust en energie de liedjes in. Je mag wel zeggen, dat ze zich uitleefden. Het was feest, weliswaar een beetje een slopend feest, maar aanstekelijk. De banden voor tv, grammofoonplaat en zaaluitvoering behoefden veel nazorg. Het was een klus, maar het resultaat stemde tot tevredenheid. De hemelbaby’s, zoals de cast in de wandeling al werd genoemd, kregen de bandjes mee met vakantie. Begin september zouden de repetities beginnen.’

 

 
Marjan Berk (Zeist, 11 juli 1932)

 

De Taiwanees-Amerikaanse schrijver Pai Hsien-yung werd geboren op 11 juli 1937 in Guilin, Guangxi in China. Zie ook alle tags voor Pai Hsien-yung oo dit blog.

Uit: Winter Nights (Vertaald door John Kwan-Terry en Stephen Lacey)

“In Taipei, winter nights are usually cold and wet. A chill gust of wind was blowing again this evening and then, without warning, the rain fell, pitter-pattering onto the pavements. The alleys around Wen-chou Street already were under more than an inch of water. Professor Yii Chin-lei made his way to the entrance of the alley where he lived, and looked around. On his feet were a pair of wooden clogs and he held a torn, old-fashioned umbrella made of oil-paper; through the gaping hole the raindrops dribbled down onto his bald head. He was wrapped in his customary thick, pad-ded gown, but even this was no protection against the bone-chilling cold of a Taipei winter night. He hunched his shoulders and shivered. The alley was shrouded in a hazy gray mist. Not a shadow of a creature could be seen anywhere. The heavy silence was broken only by the sound of the rain which fell like a faint shower of fine-grain sand on the tiled roofs of the low houses that stretched far and near. Professor Yii stood stiffly in the cold rain, his two hands propping up the torn umbrella. After a while, he turned around and plodded back to his house in the alley. He was lame in his right leg, and in his clogs he shuffled along very awkwardly, his body jerking to one side at every step. The house which Professor Yii made his shelter looked exactly the same as the other University quarters in the alley, old build-ings that had survived the Japanese Occupation. It bore all the scars of long neglect. The eaves, door, and windows were moul-dering from decay and disrepair. The sitting-room floor was still covered with tatami mats, heavy with years of dampness. They emitted a faint odor of rotting straw that hung in the air at all times of the day. The sitting-room itself was simply furnished: a desk, a tea-table, a pair of tattered armchairs so worn with age that the cotton padding was hanging out of the burst seams. Books were chaotically strewn about the desk, chairs, and tatami mats. These were books in hard covers once, but the binding had come off some, mold had eaten into others, and many were scattered about like so many disembodied corpses with missing heads and limbs. Incongruously entangled in the confusion were a few storybooks of knight errantry bound in brown paper and rented from neigh-borhood bookshops. »

 

 
Pai Hsien-yung (Guilin, 11 juli 1937)

 

De Nederlandse schrijver Herman de Man (eig. Salomon Herman (Sal) Hamburger) werd geboren in Woerden op 11 juli 1898. Zie ook alle tags voor Herman de Man op dit blog.

Uit: Het wassende water

“Zijn weeuw orf voor de keinders wèl de honderd en tien bunders best koepolderland, maar niet de waardigheid. Notaris Bestebroer wier Heemraad en later wier haar gebuur, manke Janus Maaien, in Rijk zijn steê gekozen in den Raad. Alhoewel ze dâlijk bezien had, dat het zóó beuren zou, knaagde dat aan heur hart. Want vrouw Beijen was een machtig vierkant wijf, stram gezeggend als een man en niet min parmantig. Zelf reed ze ter markt met den groenen bolderwagen, ze beklonk eigens groote koopen en bezocht de pachtvenduties bij de Notarissen in de stad. Vurige zweepharde ruinen mende ze als een vent. Ze bestierde gewisselijk het land en de doening daarop, wees de tijen aan voor ’t staalkeeren en het maaien, voor uitzaai en oogst, voor appelenplok en beetenrooi… ’t is niet te veel gezeid… vrouw Beijen van Water-Snoodt was wijf en baas beiden, ze liet heur mans bedrijf niet steken in den mist, bij lange niet.
Maar kon ze heur rokken op de til hangen en haar eigen in de broek steken? Ze stond ommers voorgoed als vrommes op de secretarie ingeschreven.
Dus wier ze, naar de vaste manier is, in poldernoch gemeentebestuur verkozen. En al ging van den huize Water-Snoodt, een van de rijkste boerendoeningen uit de Lopikerwaard, een macht uit door ’n elk gevoeld, in geen enkel collegie wier meer het woord der Beijens vernomen. Daarom moet niet gedocht worden: – Water-Snoodt heeft zijn glorie gehad – want het goed gedijde, drie mannemenschen, sterke jongens van den huize, wrochtten dag aan dag op het land gelijk de knechten doen, en het eenigst fleurig meidje, moeders jongste, leerde al wringen en kernen. De vrouw was door de zware jaren heen met heur jonkvolk. Toen Rijk ’t begaf, gongen er enkele nog ter school; nu was Wieleke bevestigd, de jongens al eer. Er zat schot in dat volk van Water-Snoodt. Het wieren lange mannen, rechtzinnige boeren en Wieleke een bekwaam en pront en lief dochtertje. Ze verstonden allen moeders, weinig malen behoefde er onmin te zijn op de groote woning.
Als de vrouw ernstig op het verhoog van de deel zat en aarpels schilde, dan overkeek ze gansch de doening. Het fijne figuurtje van heur Wieleke, ’t haar zedig onder de eerste kanten mutse, zag ze gaan en keeren: van den huis naar ’t boenhok, van ’t boenhok weerom naar de deel. Het zuivelgerief blonk er in heur handen, het ijzer van de kuipen was als gepolijst zilver. De handen van dat werksche meidje stonden recht, ze aardde heur moeder, al was ze teêrder.”

 


Herman de Man (11 juli 1898 – 14 november 1946)
Cover DVD

 

De Duitse dichter en schrijver Helmut Krausser werd geboren op 11 juli 1964 in Esslingen am Neckar. Zie ook alle tags voor Helmut Kraussner op dit blog.

Uit: Eros

„Ohne viel von ihm zu wissen, außer dem wenigen, was es hier und da zu lesen gab, und ohne ihn je gesehen zu haben, außer auf schon angegilbten Fotografien, war er mir widerlich. Dennoch reiste ich an, als er mich rief. Wer meiner Kollegen wäre seinem Ruf nicht gefolgt? Alle, ausnahmslos alle hätten sie ihre Neugier gestillt.
Auf der Zugfahrt, die mich zu ihm brachte, war ich ein Mann in zerrütteten Verhältnissen, der einen Mann von sagenhaftem Reichtum besuchen würde, zu einem mir unbekannten Zweck.
Unterlassen Sie die kleinlichen Fragen. Kommen Sie, schrieb er, Sie werden es nicht bereuen, versprochen.
In dieser Formulierung lag Arroganz und Magie. Mir graute vor der Faszination, die sein scheinbar großmäuliges Versprechen auf mich ausübte. Ich schwor, mich nicht kaufen zu lassen, zu keinem Preis – und wußte im selben Moment, daß, wer solche Schwüre leistet, die drohende Gefahr nicht nur spürt, sondern ihr entgegeneilt. Mit der Verlockung ein wenig zu spielen, ja, das nimmt man sich vor. Ein Angebot, gleich welcher Art, zu erhoffen, zu prüfen, schon um Geltungsdrang und Eitelkeit zu füttern, auch dies erlaubt man sich im voraus. Sich aber vorzunehmen, dann, danach, standhaft zu bleiben, grenzt bereits an Selbstbetrug.Diese Sätze schrieb ich in mein Notizbuch, während grauer, aufgewirbelter Schnee die Fenster des Abteils erblinden ließ.
Das letzte Foto, das Alexander von Brücken zeigte, war vor mehr als zwanzig Jahren entstanden. Seither schien es niemandem gelungen zu sein, ihn vor das Objektiv einer Kamera zu bekommen. Es hieß, er lebe zurückgezogen auf seinem Schloß im südlichen Oberbayern, umgeben von wenigen Bediensteten.
Das stürmische Winterwetter steigerte meine Furcht vor ihm und vor mir selbst. Auf dem winzigen Provinzbahnhof angekommen, suchte ich vergeblich nach einem Kiosk, um irgendetwas zu kaufen, vielleicht einen Schnaps.“

 

 
Helmut Krausser (Esslingen am Neckar, 11 juli 1964)
Cover

 

De Engelse schrijfster Jane Mary Gardam werd als Jane Pearson geboren op 11 juli 1928 in Coatham, North Yorkshire. Zie ook alle tags voor Jane Gardam op dit blog.

Uit: Old Filth

« He was spectacularly clean. You might say ostentatiously clean. His ancient fingernails were rimmed with purest white. The few still-gold hairs below his knuckles looked always freshly shampooed, as did his curly still-bronze hair. His shoes shone like conkers. His clothes were always freshly pressed. He had the elegance of the 1920s, for his garments, whatever they looked like off, always became him. Always a Victorian silk handkerchief in the breast pocket. Always yellow cotton or silk socks from Harrods; and some still-perfect from his old days in the East. His skin was clear and, in a poor light, young.
His colleagues at the Bar called him Filth, but not out of irony. It was because he was considered to be the source of the old joke, Failed In London Try Hong Kong. It was said that he had fled the London Bar, very young, very poor, on a sudden whim just after the War, and had done magnificently well in Hong Kong from the start. Being a modest man, they said, he had called himself a parvenu, a fraud, a carefree spirit.
Filth in fact was no great maker of jokes, was not at all modest about his work and seldom, except in great extremity, went in for whims. He was loved, however, admired, laughed at kindly and still much discussed many years after retirement.
Now, nearing eighty, he lived alone in Dorset. His wife Betty was dead but he often prattled on to her around the house. Astonishingly in one so old, his curly hair was not yet grey. His eyes and mind alert, he was a delightful man. He had always been thought so. A man whose distinguished life had run steadily and happily. There was no smell of old age about his house. He was rich and took for granted that it (and he) would be kept clean, fed and laundered by servants as it had always been. He knew how to treat servants and they stayed for years.
Betty had been successful with servants, too. Both she and Old Filth had been born in what Americans called the Orient and the British Raj had called the Far East. They knew who they were, but they were unselfconscious and popular.
After Betty’s death the self-mockery dwindled in Old Filth. His life exploded. He became more ponderous. He began, at first slowly, to flick open shutters on the past that he had, as a sensible man with sensible and learned friends (he was a QC and had been a judge), kept clamped down.”

 


Jane Gardam (Coatham, 11 juli 1928)

 

De Franse schrijver Henri Coulonges werd geboren op 11 juli 1936 in Deauville. Zie ook alle tags voor Hneri Coulonges op dit blog.

Uit: La Marche hongroise

« Alors elle a fondu en larmes sans pouvoir s’arrêter, raconta Dolly. Une vraie crise de nerfs. – Je ne comprends pas pourquoi! s’étonna Vincent. Recevoir un bouquet de fleurs n’est pas si déplaisant… » A l’expression qu’avait prise Dolly, il comprit qu’elle venait de faire se provision de ragots dans les rubriques spécialisées des journaux, et qu’elle tenait à le faire profiter sans plus attendre de sa moisson toute fraîche. « Figure-toi que Lana et son ami, comment s’appelait-il déjà, Greg quelque chose, avaient conclu une sorte de pacte. Si l’un des deux venait à se lasser de l’autre, il – ou elle – devait lui adresser une douzaine de roses rouges, sans autre message. Cela signifiait : tout est fini entre nous. Eh bien, quand Greg est parti pour New York… – J’ai compris la suite, ce qui prouve que ce n’est pas un bon scénario, l’interrompit Vincent. – Raconte, puisque tu es si malin, dit-elle d’un ton agacé. – Dolly, tu oublies que j’ai l’ambition d’être un jour réalisateur ! Sur une situation de départ de ce type, je peux te servir ce que tu désires, du drame ou du vaudeville, un rôle pour Cary. Grant ou un pour Oliver Hardy. » Elle ne put s’empêcher de rire. « … Que je te raconte la fin, tout de même : Greg avait demandé au fleuriste d’adresser à Lana Tuner des roses blanches et elle en avait reçu des rouges. – Quelle terrible confusion ! Tu imagines les conséquences ? La malheureuse Lana en larmes, et qui plus est réduite à la chasteté, peut-être des nuits durant… – Tu ne peux donc jamais être sérieux ? Tu devrais pourtant essayer de temps à autre… J’ai eu vent qu’entre Judy et toi ce n’est plus tellement l’époque des roses, qu’elles soient rouges ou blanches!.”
Vincent prit un air surpris. « Quoi, c’est aussi dans Variety? » Dolly haussa les épaules. « Bon, fit-il en changeant de ton, tu as raison. Pour reprendre ton histoire, j’aurais dû depuis longtemps envoyer des roses rouges à Judy. Mais elle ne connaissait sans doute pas le code de Miss Diluer. – A vrai dire, c’est elle que je ne comprends pas dans cette affaire, lança Dolly. Elle avait cette chance de t’avoir sous son toit, et voilà qu’elle te met dehors. » Elle prononça le mot avec un tel accent que leurs voisins se retournèrent sur eux. « Ce n’est peut-être pas nécessaire de mettre toute la cantine au courant de mes déboires conjugaux, murmura-t-il. Par qui l’as-tu appris?.”

 


Henri Coulonges (Deauville, 11 juli 1936)
Deauville

 

De Amerikaanse schrijver publicist, essayist Elwyn Brooks (E.B.) White werd op 11 juli 1899 geboren in Mount Vernon, New York. Zie ook alle tags voor E. B. White op dit blog.

Uit: Here is New York

“….Mass hysteria is a terrible force, yet New Yorkers seems always to escape it by some tiny margin: they sit in stalled subways without claustrophobia, they extricate themselves from panic situations by some lucky wisecrack, they meet confusion and congestion with patience and grit—a sort of perpetual muddling through. Every facility is inadequate—the hospitals and schools and playgrounds are overcrowded, the express highways are feverish, the unimproved highways and bridges are bottlenecks; there is not enough air and not enough light, and there is usually either too much heat or too little. But the city makes up for its hazards and deficiencies by supplying its citizens with massive doses of a supplementary vitamin—the sense of belonging to something unique, cosmopolitan, mighty and unparalleled.Manhattan has been compelled to expand skyward because of the absence of any other direction in which to grow. This, more than any other thing, is responsible for its physical majesty. It is to the nation what the white church spire is to the village—the visible symbol of aspiration and faith, the white plume saying that the way is up. The summer traveler swings in over Hell Gate Bridge and from the window of his sleeping car as it glides above the pigeon lofts and back yards of Queens looks southwest to where the morning light first strikes the steel peaks of midtown, and he sees its upward thrust unmistakable: the great walls and towers rising, the smoke rising, the heat not yet rising, the hopes and ferments of so many awakening millions rising—this vigorous spear that presses heaven hard. New York is nothing like Paris; it is nothing like London; and it is not Spokane multiplied by sixty, or Detroit multiplied by four. It is by all odds the loftiest of cities…”

 

 
E.B. White (11 juli 1899 – 1 oktober 1985)
Cover

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Vlaamse schrijfster Ann De Craemer werd geboren in Tielt in 1981. Zie ook alle tags voor Ann De Craemer op dit blog.

Uit: Vurige tong

“Het was tien voor drie geworden. Jezus leefde nog net, dus tijd om de spanning wat op te drijven. Juffrouw Lieve stapte naar voren en wist wat haar te doen stond. Ze legde haar bijbel zachtjes op de lessenaar neer en begon met gedempte stem voor te lezen. Ze verdween bijna in haar rol. Het scheelde niet veel of niet alleen het voorhangsel van de tempel zou straks in tweeën scheuren, maar ook het tranenreservoir van juf Lieve.
‘Vanaf het zesde uur viel er een duisternis over het hele land, tot aan het negende uur. Omstreeks het negende uur riep Jezus met luide stem uit: ‘Eli, Eli, lema sabaktani?’ dat wil zeggen: ‘‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?”’
‘Eli, Eli, lema sabaktani’. Ik sidderde van genot bij het horen van die exotische woorden. Ik zag de donkere hemel boven de berg van Golgotha voor mij, het bloed, de spons, het zweet en de tranen, de verzengende liefde van Maria Magdalena en de twee misdadigers aan het kruis naast Jezus. Het was een spannend verhaal waar ik nog steeds van smulde. In het tweede leerjaar had ik drie keer op rij net dat deel van de kinderbijbel uit de bibliotheek van Tielt geleend waarin Jezus stierf aan het kruis. Mijn vader had het na een tijdje genoeg gevonden en gezegd dat hij zich schaamde om samen met mij aan de balie steeds datzelfde boek terug te brengen. Het boek bleef daarna in de bibliotheek, maar toch ging ik er af en toe stiekem even in bladeren en liet ik me volledig opslorpen door de overrompelende tekeningen van de stervende Jezus aan het kruis.
Juf Lieve ging verder met lezen. In de kapel en ook even in mijn verbeelding werd het duisterder. ‘Enkelen uit de omstanders die het hoorden, zeiden: “Hij roept om Elia!” Onmiddellijk daarop ging een van hen een spons halen, drenkte die in zure wijn, stak ze op een rietstok en bood Hem te drinken. Maar de anderen zeiden: “Laat dat! Wij willen eens zien of Elia hem komt redden.” Jezus slaakte andermaal een luide kreet en gaf de geest.’

 


Ann De Craemer (Tielt, 1981)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 11e juli ook mijn blog van 11 juli 2016 en ook mijn blog van 11 juli 2015 deel 1 en ook deel 2.

Jhumpa Lahiri, Herman de Man, Helmut Krausser, Giuseppe Bonaviri, Henri Coulonges, Marjan Berk

De Amerikaanse schrijfster Jhumpa Lahiri Vourvoulias werd geboren op 11 juli 1967 in Londen. Zie ook alle tags voor Jhumpa Lahiri op dit blog.

Uit: Unaccustomed Earth

“After her mother’s death, Ruma’s father retired from the pharmaceutical company where he had worked for many decades and began traveling in Europe, a continent he’d never seen. In the past year he had visited France, Holland, and most recently Italy. They were package tours, traveling in the company of strangers, riding by bus through the countryside, each meal and museum and hotel prearranged. He was gone for two, three, sometimes four weeks at a time. When he was away Ruma did not hear from him. Each time, she kept the printout of his flight information behind a magnet on the door of the refrigerator, and on the days he was scheduled to fly she watched the news, to make sure there hadn’t been a plane crash anywhere in the world.
Occasionally a postcard would arrive in Seattle, where Ruma and Adam and their son Akash lived. The postcards showed the facades of churches, stone fountains, crowded piazzas, terra-cotta rooftops mellowed by late afternoon sun. Nearly fifteen years had passed since Ruma’s only European adventure, a month-long EuroRail holiday she’d taken with two girlfriends after college, with money saved up from her salary as a para-legal. She’d slept in shabby pensions, practicing a frugality that was foreign to her at this stage of her life, buying nothing but variations of the same postcards her father sent now. Her father wrote succinct, impersonal accounts of the things he had seen and done: “Yesterday the Uffizi Gallery. Today a walk to the other side of the Arno. A trip to Siena scheduled tomorrow.” Occasionally there was a sentence about the weather. But there was never a sense of her father’s presence in those places. Ruma was reminded of the telegrams her parents used to send to their relatives long ago, after visiting Calcutta and safely arriving back in Pennsylvania.
The postcards were the first pieces of mail Ruma had received from her father. In her thirty-eight years he’d never had any reason to write to her. It was a one-sided correspondence; his trips were brief enough so that there was no time for Ruma to write back, and besides, he was not in a position to receive mail on his end. Her father’s penmanship was small, precise, slightly feminine; her mother’s had been a jumble of capital and lowercase, as though she’d learned to make only one version of each letter. The cards were addressed to Ruma; her father never included Adam’s name, or mentioned Akash. It was only in his closing that he acknowledged any personal connection between them. “Be happy, love Baba,” he signed them, as if the attainment of happiness were as simple as that.”

 

 
Jhumpa Lahiri (Londen, 11 juli 1967)

Lees verder “Jhumpa Lahiri, Herman de Man, Helmut Krausser, Giuseppe Bonaviri, Henri Coulonges, Marjan Berk”

Ronald M. Schernikau, Marjan Berk, Luis de Góngora, Léon Bloy, Johanna Schouten-Elsenhout, Richard Beer-Hofmann, Jean-François Marmontel

De Duitse dichter en schrijver Ronald M. Schernikau werd geboren op 11 juli 1960 in Magdeburg. Zie ook alle tags voor Ronald M. Schernikau op dit blog.

 

amerika

als ich ihn im fernsehn jetzt sah
wurde mir mit einem mal klar
er ist ein star

und er lacht und wickelt uns ein
oh sein lächeln muß wohl so sein
er ist ein star

er kann alles und er macht was er will
betritt er den saloon dann wird alles still

er ist ein star aus amerika
er ist da wo er immer war
doch das was wirklich an ihm brennt, er ist
präsident

es ruft die ganze westliche welt
die er in seiner starken hand hält
er ist ein star

spürt er gefahr und zieht seinen colt
dann hat er nur dein bestes gewollt
er ist ein star

er kann alles und er macht was er will
der perfekte westernheld ist sein ziel

wenn er aus europa reitet ist es stille
unsre freiheit das war sein letzter wille

 

 
Ronald M. Schernikau (11 juli 1960 – 20 oktober 1991)

Lees verder “Ronald M. Schernikau, Marjan Berk, Luis de Góngora, Léon Bloy, Johanna Schouten-Elsenhout, Richard Beer-Hofmann, Jean-François Marmontel”

Ronald M. Schernikau, Marjan Berk, Luis de Góngora, Léon Bloy, Johanna Schouten-Elsenhout, Richard Beer-Hofmann, Jean-François Marmontel

De Duitse dichter en schrijver Ronald M. Schernikau werd geboren op 11 juli 1960 in Magdeburg. Zie ook alle tags voor Ronald M. Schernikau op dit blog.

Uit: Kleinstadtmovelle

“denn natürlich ist b. schwul. er geht mit den mädchen auf den schulhof, sieht sich um, grüßt, bleibt stehen und ist schwul. meine damen und herren, sie hören jetzt die sendung: ein homosexueller ist immer verdächtig, johanna müller berichtet über vorurteile gegen eine minderheit. welche vorurteile wir gegen homosexuelle haben und wie die damit umgehen, das soll in dieser sendung verhandelt werden. die originaltöne sind so entstanden: fünf homosexuelle männer haben sich interviews mit zwei heterosexuellen männern angehört und sind anschließend auf einige aussagen eingegangen. b.s bekanntenkreis ist groß, er gerät durch eine männergruppe in ein rundfunkstudio des örtlichen dritten programms mit eindrucksvoller toilette, in der man tanzen kann: mal sehen, ob ich auf die damen? oder die herrentoilette gehe!, verkündet er, ein lacherfolg, er flirtet mit dem leitenden redakteur, der germanistische kolumnen im stern schreibt und ihnen, zitat, mit warmherziger sympathie zugehört hat, wie er nach der aufnahme versichert. sie sitzen in der kantine des funkhauses, und b. langweilt das tuscheln der anderen: hast du den?, guck mal der!, ist das nicht?, weil er keinen von denen kennt. auf der fahrt hierher hat er martina getroffen und es ihr in wagemutiger stimmung erzählt: also, da wird ne sendung gemacht, fünf schwule in nem studio, und wieso dann du?, ganz einfach, achso. und sie wird vor dem radio sitzen wie alle aus der schule, und es wird bekannt sein danach. und wenn einer sagt, ich tue nichts gegen das bekanntwerden meiner homosexualität aber auch nichts dafür, dann ist das zu einfach. vielleicht ist das bewußte tragen des rosa winkels, der kennzeichen der schwulen in kzs war, die nur komische überschätzung der eigenen isolation, aber es gibt diffamierung in jeder form.”

 

Ronald M. Schernikau (11 juli 1960 – 20 oktober 1991)

Lees verder “Ronald M. Schernikau, Marjan Berk, Luis de Góngora, Léon Bloy, Johanna Schouten-Elsenhout, Richard Beer-Hofmann, Jean-François Marmontel”

Luis de Góngora, Léon Bloy, Marjan Berk, Johanna Schouten-Elsenhout, Richard Beer-Hofmann, Jean-François Marmontel

De Spaanse dichter Luis de Góngora y Argote werd geboren op 11 juli 1561 in Cordoba. Zie ook mijn blog van 11 juli 2007 en ook mijn blog van 11 juli 2008.

Romance

The loveliest girl in all our country-side,
To-day forsaken, yesterday a bride,
Seeing her love ride forth to join the wars,
With breaking heart and trembling lip implores:
“My hope is dead, my tears are blinding me,
Oh let me walk alone where breaks the sea!

“You told me, Mother, what too well I know,
How grief is long, and joy is quick to go,
But you have given him my heart that he
Might hold it captive with love’s bitter key,–
My hope is dead, my tears are blinding me.

“My eyes are dim, that once were full of grace,
And ever bright with gazing on his face,
But now the tears come hot and never cease,
Since he is gone in whom my heart found peace,
My hope is dead, my tears are blinding me.

“Then do not seek to stay my grief, nor yet
To blame a sin my heart must needs forget;
For though blame were spoken in good part,
Yet speak it not, lest you should break my heart.
My hope is dead, my tears are blinding me.

“Sweet Mother mine, who would not weep to see
The glad years of my youth so quickly flee,
Although his heart were flint, his breast a stone?
Yet here I stand, forsaken and alone,
My hope is dead, my tears are blinding me.

“And still may night avoid my lonely bed,
Now that my eyes are dull, my soul is dead.
Since he is gone for whom they vigil keep,
Too long is night, my tears are blinding me,
Oh let me walk alone where breaks the sea!”

Luis de Góngora (11. juli 1561 – 24 mei 1627)
Portret door Diego Velázquez

 

De Franse schrijver Léon Marie Bloy werd geboren op 11 juli 1846 in Périgueux. Zie ook mijn blog van 11 juli 2006. Zie ook mijn blog van 11 juli 2007 en ook mijn blog van 11 juli 2008.

Uit: Journal

„Lorsque vous avez décidé – avec plus ou moins de sagesse – que telle chose devra être accomplie par vous, tel jour et telle heure, ce jour et cette heure reçoivent, de la puissance mystérieuse de votre vouloir, un certain caractère d’opportunité qui destitue, aussitôt, les autres jours et les autres heures de ce qui pourrait les rendre favorables au succès de votre dessein. On est donc à peu près sûr d’échouer si on manque d’exactitude, c’est-à-dire si on intervertit le rôle des heures et des jours, – puisqu’il faut alors que Dieu agisse miraculeusement pour que le succès soit obtenu, quand même.

30 mai 1894.

*

L’épouvantable immensité des abîmes du ciel est une illusion, un reflet extérieur de nos propres abîmes, aperçus “dans un miroir”. Il s’agit de retourner notre oeil en dedans et de pratiquer une astronomie sublime dans l’infini de nos coeurs, pour lesquels Dieu a voulu mourir. Aucun homme ne peut voir que ce qui est en lui. Si nous voyons la Voie lactée, c’est qu’elle existe véritablement dans notre âme.

6 juin 1894.“

Léon Bloy (11 juli 18463 november 1917)


De Nederlandse schrijfster en coumniste Marjan Berk werd geboren op 11 juli 1932 in Zeist als Marie-Janne van Baaren. Zie ook mijn blog van 11 juli 2008.en ookmijn blog van 11 juli 2007.en ook mijn blog van 11 juli 2006.

Uit: Het schreien niet verleerd

Ze luisteren niet. De urgentie van wat ik ze wil zeg­gen, ontgaat ze. Met ongeïnteresseerde ogen kijken ze mij aan, ik bereik ze niet. Ze wenden zich af en praten met elkaar! Het is stuitend! Pijnlijk! En ik sta in de kou!’
Hoog te paard, in wilde galop hield Lena voor de zoveelste keer haar verontwaardigde betoog. ‘Ha! Ze wijzen me af. Het thema van mijn leven! Ik hoor het mijn vader nog zeggen: “Leentje praat wel érg veel!” Vijf jaar was ik. Vijf jaar! Een enthousiast kind. De enige mens die ooit werkelijk naar mij heeft ge­luisterd was mijn grootvader!’
‘Eh…’ De psychiater probeerde een wig te drijven in de opgewonden monoloog. Tevergeefs. Lena ge­doogde geen onderbreking.
‘Afwijzing. Een afgewezen kind. Dat is mijn deel. Een open wond. Komt nooit meer goed!’
‘Maar…’

Hij kwam niet aan het woord en verbaasde zich hoe het mógelijk was voor iemand op deze leeftijd die niet alleen leed aan een haast exotische spreekdrang, maar er ook nog een opa-syndroom op na hield. Een grootvader die al meer dan zestig jaar dood was.
‘Mevrouw Steketee…’
Het mocht niet baten.
‘“Kan je het misschien eens even niet over jezelf hebben!” Dat zei mijn oudste dochter laatst. Maar er is er hier maar één. Ziet u nog iemand anders? Ik kijk om mij heen. Wat zie ik? Mezelf! Waar moet ik het in godsnaam anders over hebben? Ik leef in een voort­durend misverstand! Ik…’

Plotseling onderschepte Lena de blik van de psy­chiater, die tersluiks naar de klok boven haar hoofd keek. De woordenvloed stopte abrupt. Haar mond viel open. In haar hoofd echoden haar laatste woor­den na.
‘Gaat u verder.’
Maar Lena ging niet verder. Ze staarde naar de zielendokter bij wie ze nu ruim een jaar lang weke­lijks haar hart, haar moordkuil, kwam uitstorten. Die haar geduldige klankbord was. Die ze vertrouw­de. En die ze nu had betrapt op verveling. Ze verveel­de hem.
Hij had genoeg van haar. Hij ook.“
Hier viel niets meer te zeggen. Alles was gezegd.
Het was een moment van groot inzicht.

Marjan Berk (Zeist, 11 juli 1932)


De Oostenrijkse dichter en schrijver Richard Beer-Hofmann werd geboren op 11 juli 1866 in Wenen.

Uit: Der männliche Blick der Medusa

      (Elke Surmann über Tod und Liebe bei Richard Beer-Hofmann und Arthur Schnitzler)

„Nach etwas überfrachtet wirkenden Ausführungen zu ihren theoretischen Positionen weist die Autorin nach, dass die differenten kulturellen Konzepte von Männlichkeit und Weiblichkeit in den drei von ihr untersuchten Erzählungen (Richard Beer-Hofmanns “Der Tod Georgs” sowie “Sterben” und “Der letzte Brief eines Literaten” von Arthur Schnitzler) auch in den zentralen, geschlechtsspezifisch ausgeführten “Sterbeinszenierungen” dargestellt werden. Die drei Texte sieht sie dadurch verknüpft, “daß jeweils eine Todesnachricht die Figuren mit der Tatsache der Negation des Ich” konfrontiert.

Surmanns Untersuchung des Zusammenspiels von Liebe und Tod fällt überzeugend aus: In “Der Tod Georgs” stellt Beer-Hofmann den Fetischcharakter dar, den der “zum ästhetischen Bild mortifizierte sterbliche Körper” der namenlosen von Paul erträumten Frau für den Protagonisten hat. Zwar kritisiert Beer-Hofmann die “Mortifizierung des Weiblichen als passives Idealbild”, jedoch wird diese Kritik über einen sterbenden weiblichen Körper vorgetragen, der “zukunftslos ausgelöscht” wird. Ein “selbstbestimmtes Eigenleben” oder auch nur eine “Wahlmöglichkeit” für die Frau wird vom Autor hingegen nicht in Betracht gezogen. Das von Beer-Hofmann “entworfene Bild” sei daher zwar kritisch, aber pessimistisch. Ähnlich fällt das Urteil über die beiden untersuchten Erzählungen Schnitzlers aus, von denen “Der letzte Brief eines Literaten” – anders als Beer-Hofmanns bekanntester und vielleicht auch meistinterpretierter Text – zwar “in der Forschung” bisher nicht “völlig unbeachtet geblieben” ist, tatsächlich aber nur sehr geringe Beachtung gefunden hat. Zu den wenigen, die sich bislang mit der Erzählung befasst haben, gehören etwa G. J. Weinberger, der ihr 1996 in den “Michigan Germanistic Studies” einen Aufsatz widmete, und Maya D. Reid, die sie bereits 1972 in der Zeitschrift “German Quaterly” zusammen mit Schnitzlers “Andreas Thameyers letzter Brief” beleuchtete.„

Richard Beer-Hofmann (11 juli 1866 – 26 september 1945)

 

Zie voor de vier bovenstaande schrijvers ook mijn blog van 11 juli 2009.

De Surinaamse dichteres Johanna Schouten-Elsenhout werd geboren in Paramaribo op 11 juli 1910. Zie ook mijn blog van 11 juli 2007.

De Franse schrijver Jean-François Marmontel werd geboren op 11 juli 1723 in Bort-les-Orgues.

Pai Hsien-yung, Helmut Krausser, Giuseppe Bonaviri, Herman de Man, Kurt Klinger, Henri Coulonges, Luis de Argote y Góngora, Léon Bloy, Marjan Berk, Johanna Schouten-Elsenhout, Richard Beer-Hofmann, Jean-François Marmontel

De Taiwanees-Amerikaanse schrijver Pai Hsien-yung werd geboren op 11 juli 1937 in Guilin, Guangxi in China. Zie ook mijn blog van 11 juli 2007.

Uit: Jongens van glas (Vertaald door Mark Leenhouts)

“Ik moest weg zijn voor hij thuiskwam, om een confrontatie te vermijden. Voor ik ging liep ik nog even door de kamer van Broertje en mij. Zijn beddengoed was weg, er stond alleen een leeg bamboe bed. Het mijne was nog opgemaakt, met matje en kussen. Op het kussen lag zelfs nog mijn schooluniform, netjes opgevouwen. Mijn kleren, schoenen, sokken, boeken en schrijfgerei, alles lag nog op zijn plaats, alleen was de hele kamer bedolven onder een dikke laag stof, alsof er al maanden niet was schoongemaakt. Ik nam niets mee, deed de kamerdeur dicht en verliet het huis. Buiten sloegen zwiepende regenvlagen in mijn gezicht, dat tintelde van de pijn. Tegen de wind in liep ik de steeg uit, sneller en sneller, tot ik begon te rennen, net als toen. Aan het einde van de steeg keek ik om, opeens voelde ik mijn neus prikken en ten slotte begonnen de tranen te stromen. Dit keer ervoer ik pas echt hoe vreselijk het was om van huis weg te lopen.“

Pai_Hsien-yung

Pai Hsien-yung (Guilin, 11 juli 1937)

 

 

De Duitse dichter en schrijver Helmut Krausser werd geboren op 11 juli 1964 in Esslingen am Neckar. Zie ook mijn blog van 11 juli 2007 en ook mijn blog van 11 juli 2008.

Das Leben ist nur einen Traum weit weg.
Ich müßte träumen, daß ich träume, um
in ihren Armen zu erwachen, ohne
Angst, ein Lidschlag könne das beenden.
Sie redet, wie ein Blatt vom Baum zur Erde
schaukelt. Lacht, als suchten Stürme unter
allen Blättern das, worauf ein Gott sich
den Sinn des Suchens überhaupt notiert
und weggeworfen hat. Es gibt nichts mehr
zu suchen, sie ist hier und sagt: Vergiß,
was nichts zur Sache tut, die Namen, in den
Stamm geritzte Wunden. Alles heilt, sei
stolz auf mich und halt mich fest, erzähl
uns nicht, die Worte sind noch ungeboren.
Triff mich im Unendlichen und schweig.
Dann komm ich dir so nah wie nichts zuvor.


Wiedergutmachung

Grabräuber gaben zu Protokoll,
sie hätten die Pharaonengrüfte
geplündert in einer einzigen Nacht,
Edelsteine aus den Geschmeiden
mit Messern gestemmt, das Gold
im Uferfeuer geschmolzen,
hölzerne Sarkophage in
Brand gesteckt und brennend
den Nil nordwärts treiben lassen.
Sei sehr schön gewesen, das.

 

Helmut_Krausser

Helmut Krausser (Esslingen am Neckar, 11 juli 1964)
Foto: Lutz Hagestedt

 

 

De Italiaanse dichter en schrijver Giuseppe Bonaviri werd geboren in Mineo op 11 juli 1924. Bonaviri studeerde in Catania geneeskunde en werkte a
ls cardioloog in Frosinone bij Rome. Zijn eerste roman, Il sarto della stradalunga, werd in 1954 gepubliceerd. In 2000 werd hij genomineerd voor de Nobelprijs voor de Literatuur. Hij publiceerde 9 romans en vele gedichten- en verhalenbundels. Hij kreeg diverse onderscheidingen, w.o. de Premio Elio Vittorini. Giuseppe Bonaviri overleed op 21 maart van dit jaar.

 

Uit: Die blaue Gasse (Vertaald door  Annette Kopetzki)

 

“In jenen Tagen tauchte in unserem Viertel ein alter Mann auf, den wir Mastro Ciccio Pisciacane nannten. Er trug eine zerrissene Jacke und Schuhe mit löchrigen Sohlen, lebte von Almosen oder vom Verkauf selbstgebundener Kränze und schlief unter den Brücken, die manche Straßen im Ort miteinander verbanden. Oder er wurde in einem catoio beherbergt und durfte neben dem Esel schlafen, wenn draußen der Wind pfiff, der aus Schluchten, Abgründen und Gräben aufstieg.

Da keiner genau wußte, woher er kam, wer er war und ob er womöglich übers Meer gefahren war, um nach Sizilien zu gelangen, hatten sich Legenden um ihn gebildet.

Linuccia Osario mit den sehr lebhaften Augen sagte zum Beispiel, daß der Alte ein Heiliger sei. Er wolle die Menschen erretten, die sich dem Verfall und der Sünde ergeben hätten. Da er über neunzig Jahre alt war, vergaß er manchmal, wer er war, und fragte uns: «Heda, ihr kleinen Wichte, wißt ihr, wer ich bin? Erinnert ihr euch daran?» Er hatte nur noch zwei Eckzähne und wenige, gräßlich schwarze Backenzähne, er trug einen kleinen, gelben Hut und sehr schmutzige weiße Handschuhe.

Zu der Zeit hatte ich mir vorgenommen, eine Quelle zu suchen, die sich meiner Meinung nach in der Gegend des Trezzito oder auf dem Querceto befinden mußte und wahrscheinlich kühl und frisch in einer Höhle entsprang. Ich war überzeugt, dieses Wasser würde uns, wenn wir es auffingen und über unser Glied strömen ließen, mit seinem unablässigen Aufschäumen einen immensen sinnlichen Genuß bereiten. Pino Lauria jedoch entgegnete, dies sei das Wasser, aus dessen winzigen hervorquellenden Wellen Gott entstehe.

«Du denkst immer nur an die körperlichen Freuden», fügte er hinzu.

Egal – gemeinsam hatten wir, Turi Simili, Nico Giostra, Santo Cunsolo, Kòlovoz und auch Pino Lauria, der zum Zeichen der Trauer am linken Jackenärmel eine schwarze Stoffbinde trug, beschlossen, in die Wälder von Trezzito zu gehen. Doch die Anwesenheit des Alten weckte unsere Neugierde und lenkte uns von dem Vorhaben ab. Don Ciccio war ein sonderbarer alter Mann, recht schrullig. Wenn er zum Beispiel Wasser lassen mußte, ging er zu einem Hund und bespritzte ihn mit seinem Urin. Darum wurde er Pisciacane, «Hundepisser», genannt.

Ein plötzlicher trüber Aufruhr in seinen Gedanken trieb ihn, stillende Mütter zu fragen, ob sie ihn ihre Milch saugen lassen würden.

Er würde ihnen dafür Kränze aus Lorbeerzweigen, aus biegsamem Olivenlaub oder den dichten Blättern der Myrte, aber auch Fächer aus Schilfrohr und Flußbinsen geben. Er machte sogar welche aus den winzigen Blüten der Feige.”

 

bonaviri

Giuseppe Bonaviri (11 juli 1924 – 21 maart 2009)

 

 

De Nederlandse schrijver Herman de Man (eig. Salomon Herman (Sal) Hamburger) werd geboren in Woerden op 11 juli 1898. Hij groeide op in de Lopikerwaard en omgeving. Zijn ouderlijk gezin woonde achtereenvolgens in Woerden, Benschop, Oudewater en Gouda. Veel van zijn latere romans zijn gesitueerd in de plaatsen, waar hij opgroeide. Ook zijn roman Het wassende water, waarvan de dertigste druk in 1991 verscheen, is gesitueerd in de Lopikerwaard. Het boek verkreeg mede doordat de NCRV er in 1986 een achtdelige TV-serie van maakte, ruime bekendheid: zes miljoen kijkers bekeken in dat jaar deze serie. De serie werd daarna meerdere malen herhaald, voor het laatst in 2009.

 

Uit: Weideweelde

 

“De woeste wind hield de regen hoog. Soms vielen enkele verwaaide droppen die lekker over hun wangen striemden, maar ’t mocht geen naam van regen hebben. Ze zagen nog juist dat het Vechtwater hoog tegen de wallen opdeinde, ze vlogen langs een vernielde roeiboot die half op ’t droge lag geslingerd, maar wijderop boog de rivier links af, want ze reden recht op Nederhorst den Berg aan. Daggelderswijven langs den dijk, de rokken stijf tegen de beenen gesloten, hadden allerlei dingen buiten te doen. Ze wilden natuurlijk in den zomerwind zijn, ze gilden naar elkander en grepen zich vast aan hekken en palen; haren woeien uit en petten woeien weg, rokken klepperden, takken zweepten. Rrang, daar woei de gek van een dak en kletterde op de steenen. De wind greep in de brokkelige rietdaken en wierp bossen vol groengeweerd dakriet neer, sleepte blanke lappen onderriet mee, die eerst nog rukkend weerstand boden om dan wijduitwaaierend neer te dalen, draalend, en duiklend al naar believen van den moedwilligen zomerstorm. Al het etgras lag plat tegen de wereld, zelfs de bonte blommen in de voortuintjes bij de boeren hadden kwaaie zaak met dien wind. En een regen, neen een bekogeling van appels en peren en ander fruit geschiedde in de boogerden waar ze langs reden. Ze zagen het niet. Ze zagen trouwens niets meer dan wind. De wind zat in àl hun zintuigen; ze roken, hoorden, zagen en proefden en voelden den wind…”

 

deMan

Herman de Man (11 juli 1898 – 14 november 1946)

 

 

De Oostenrijkse dichter, schrijver en criticus Kurt Klinger werd geboren op 11 juli 1928 in Linz. Vanaf 1953 studeerde hij germanistiek en filosofie in Wenen. Daarna werkte hij meer dan twintig jaar als dramaturg. Vanaf eind jaren zeventig was hij zelfstandig schrijver. Hij werkte bovendien als uitgever en redacteur van het tijdschrift Literatur und Kritik. Behalve gedichten en romans schreef hij ook hoorspelen en toneelstukken. Ook schreef hij voor film en televisie.

 

Vita

Aus einem Land, in dem ich nicht leben kann
in ein Land, in dem ich nicht leben möchte
in ein Land, in dem man das Leben nicht liebt.
Über drei Grenzen hinweg, einen Wall und über ein Weltmeer
in ein Land, in dem das Leben nicht lohnt
in ein Land, in dem niemand sein Leben begreift
in ein Land, in dem man sein Leben vergeudet
in ein Land, in dem Leben gefährlich ist.
Weiter zu großen und weiter zu kleineren Inseln
eingeschifft, verfrachtet, auf Kais abgestellt,
auf Handelsstraßen unter kriegerischen Flaggen
in ein Land, in dem man zu leben vergißt
in ein Land, in dem man das Leben nimmt
in ein Land, in dem man sein Leben verbüßt
in ein Land, das erst morgen zu leben beginnt.
Über drei Grenzen hinweg, einen Wall und über ein Weltmeer
zurück in das Land, in dem ich nicht leben kann
in das Land, in dem ich nicht leben will.

 

linz1

Kurt Klinger (11 juli 1928 – 23 april 2003)
Linz (Geen portret beschikbaar)

 

 

De Franse schrijver Henri Coulonges werd geboren op 11 juli 1936 in Deauville. Hij publiceerde in 1975 zijn eerste roman Les Rives de l’Irrawaddy, waarmee hij meteen succes oogste. Voor zijn tweede boek L’Adieu à la femme sauvage uit 1979 ontving hij de Grand Prix du roman de l’Académie française.

 

Uit: Six oies cendrées

 

Vous conviendrez, dom Mauro, qu’à votre âge on ne pouvait tout de même plus vous laisser grimper seul sur ces escabeaux glissants et instables… dit le père prieur en évitant de regarder son interlocuteur.

– Mais quoi ? répliqua avec indignation le vieux bibliothécaire. Je vous semble soudain si podagre ? Si impotent ? Si diminué ?

– Vous oubliez que vous venez d’avoir quatre-vingts ans, père ! Vous pourriez glisser et vous rompre les os au pied de ces rayonnages… Personne ne vous entendrait.

– Et alors, dom Gaetano ? Il y a pire mausolée que des murs tapissés de livres ! Cela me permettrait peut-être de continuer à étudier, là-haut… »

Un mince sourire vint éclairer le visage du père prieur.

« Sachez que nous tenons à vous garder encore longtemps parmi nous, dom Mauro ! répliqua-t-il avec élan. Ce que je vous demande en revanche, ajouta-t-il à voix plus basse tout en s’approchant de lui, c’est de ne pas trop morigéner le jeune frère Corrado. Vous risquez de le décourager, si ce n’est pas déjà fait… Nous voulions juste que vous ayez à votre disposition un jeune novice qui puisse vous soulager des tâches les plus astreignantes. »

Le vieux religieux se retourna avec vivacité.

« A ma disposition ! répéta-t-il sur un ton d’irritation. Mais justement, je ne veux disposer de personne, dom Gaetano… La vérité c’est que le père abbé m’a imposé ce jeune vaurien. Je vous fiche mon billet que ce n’est pas de la bonne graine de bénédictin.

 

 

HenriCoulonges

Henri Coulonges (Deauville, 11 juli 1936)

 

 

De Spaanse dichter Luis de Góngora y Argote werd geboren op 11 juli 1561 in Cordoba. Zie ook mijn blog van 11 juli 2007 en ook mijn blog van 11 juli 2008.

 

 

Wil ik van de sterren leren

 

Wil ik van de sterren leren

waar gij, Tijd, gebleven zijt,

blijkt dat gij met hen verglijdt

zonder met hen terug te keren.

hoe kan ik uw loop traceren,

niemand houdt u immers bij?

Maar ach, wat verbeeld ik mij

dat gij telkens zijt vervlogen;

zij blijft, Tijd, steeds onbewogen

en slechts ik, ik ga voorbij.

 

 

Vertaald door G. J. Schoute

 

 

Tijd

Wil ik van de stenen leren
Waar gij, Tijd, gebleven zijt,
Blijkt dat gij met hen verglijdt
Zonder met hen terug te keren.
Hoe kan ik uw loop traceren,
Niemand houdt u immers bij?
Maar ach, wat verbeeld ik mij
Dat gij telkens zijt vervlogen;
Gij blijft, tijd, steeds onbewogen
En slechts ik ga voorbij.
Vertaald door Jean-Pierre Rawie

Gongora

Luis de Argote y Góngora (11 juli 1561 – 24 mei 1627)
Portret door Diego Velázquez

 

 

De Franse schrijver Léon Marie Bloy werd geboren op 11 juli 1846 in Périgueux. Zie ook mijn blog van 11 juli 2006. Zie ook mijn blog van 11 juli 2007 en ook mijn blog van 11 juli 2008.

 

Uit: Journal

 

« 1896, fevrier, 1er.

Si Zola était écrivain, — ce que Dieu, j’en conviens, aurait pu permettre — une ou deux pages lui eussent amplement suffi, depuis longtemps, pour empiler toute sa sécrétion intellectuelle. La petite couillonnade positiviste dont il s’est fait le Gaudissart n’est vraiment pas une Somme philosophique très-encombrante et peut aisément s’abriter sous n’importe quoi. Les quatre cents lignes nauséeuses que le Figaro nous étala, se réduisent en fin de compte à la trouvaille peu transcendante, à la truffe modeste que voici : Tout écrivain qui ne gagne pas d’argent est un raté. Je défie qu’on trouve autre chose.

Pauvre Verlaine au tombeau ! Dire pourtant que c’est lui qui nous a valu cette cacade ! Pauvre grand poète évadé enfin de sa guenille de tribulation et de péché, c’est lui que le répugnant auteur des Rougon-Macquart, enragé de se sentir conchié des jeunes, a voulu choisir pour se l’opposer démonstrativement à lui même, afin qu’éclatassent les supériorités infinies du sale négoce de la vacherie littéraire sur la Poésie des Séraphins. Il a tenu à piaffer, à promener toute sa sonnaille de brute autour du cercueil de cet indigent qui avait crié merci dans les plus beaux vers du monde

« — Te voilà donc une bonne fois enterré ! semble-t-il dire. Ce n’est vraiment pas trop tôt. A côté de toi, je ressemblais à un vidangeur et mes vingt volumes tombaient des mains des adolescents lorsqu’ils entendaient tes vers. Mais, à cette heure, je triomphe. Je suis de fer, moi, je suis de granit, je ne me soûle jamais, je gagne quatre cent mille francs par an, et je me fous des pauvres. Qu’on le sache bien, que tous les peuples en soient informés, je me fous absolument des pauvres et c’est très-bien fait qu’ils crèvent dans l’ignominie. La force, la justice, la gloire solide, la vraie noblesse, l’indépassable grandeur, c’est d’être riche. Alors seulement on est un maître et on a le droit d’être admiré. Vive mon argent, vivent mes tripes et bran pour la Poésie ! Je suis le plus adorable génie des siècles ».

 

bloy

Léon Bloy (11 juli 1846 – 3 november 1917)

 

 

De Nederlandse schrijfster en coumniste Marjan Berk werd geboren op 11 juli 1932 in Zeist als Marie-Janne van Baaren. Zie ook mijn blog van 11 juli 2008. en ook mijn blog van 11 juli 2007.en ook mijn blog van 11 juli 2006.

 

Uit: Boek voor Belle

 

“Ik beleefde dolle jaren in Zeist, ik heb flink gestapt, van alles geproefd en gegeten. Tot het op was. Veel geld, weinig geld: ik heb het allemaal meegemaakt. De talenten waren overboord gezet, ik ontmoette geen musici meer, alleen nog jongens waar ik mee ging stappen. Dan sla je geen noot meer raak. Het bracht me nergens en steeds weer op m’n kamertje terug.”

(…)

“Omdat zij zelf helemaal ging voor het wonder van de genezing, hadden we nooit over de dood gesproken. Ze had me wel beloofd dat ze zou aangeven wanneer het zover zou zijn.We hebben maar kort de tijd gehad de dingen te bespreken… “

 

Berk

Marjan Berk (Zeist, 11 juli 1932)

 

 

De Surinaamse dichteres Johanna Isidoro Eugenia Schouten-Elsenhout werd geboren in Paramaribo op 11 juli 1910. Zie ook mijn blog van 11
juli 2007.

 

 

Tears

 

Look!

Smoke comes

from my thin mosquito net.

Whence comes the fire?

A soft smile

is hidden

there where my blood

to water turns

to heat up my innermost.

Fix your eyes to the middle

of the fast-flowing stream:

my long, long tears

send out a message

to those of mine

far across on the other side,

that my breath

is almost stilled.

Not even a scribble is returned,

never.

Stay well then, my soft smile.

Fare thee well,

my long, long tears.

 

Schouten

Johanna Schouten-Elsenhout  (11 juli 1910 – 23 juli 1992)

 

 

De Oostenrijkse dichter en schrijver Richard Beer-Hofmann werd geboren op 11 juli 1866 in Wenen. Hij bezocht het gymnasium in Wenen en studeerde er daarna rechten. In 1890 maakte hij kennis met de schrijvers Hugo von Hofmannsthal, Hermann Bahr en Arthur Schnitzler met wie hij een leven lang bevriend zou blijven. Beer-Hofmann was vermogend genoeg om zich geheel aan het schrijven te kunnen wijden. In 1893 verscheen een bundel novellen (Das Kind, Camelias), gedichten volgden. In 1900 publiceerde hij de romanl Der Tod Georgs en in 1904 het drama Der Graf von Charolais.

 

Schlaflied für Mirjam

Schlaf mein Kind, schlaf, es ist spät –
Sieh wie die Sonne zur Ruhe dort geht.
Hinter den Bergen stirbt sie in Rot.
Du, weißt nicht von Sonne und Tod.
Wendest die Augen zum Licht und zum Schein.
Schlaf, es sind so viel Sonnen noch dein.
Schlaf mein Kind, mein Kind schlaf ein.

Schlaf mein Kind, der Abendwind weht.
Weiß man woher er kommt, wohin er geht?
Dunkel verborgen die Wege hier sind
Dir und auch mir und uns allen mein Kind.
Blinde so gehn wir und gehen allein.
Keiner kann keinem Gefährte hier sein.
Schlaf mein Kind, mein Kind schlaf ein.

Schlaf mein Kind, und horch nicht auf mich.
Sinn hats für mich nur und Schall ists für dich.
Schall nur wie Windes wehn, Wassergerinn,
Worte vielleicht eines Lebens Gewinn!
Was ich gewonnen gräbt man mit mir ein.
Keiner kann Keinem ein Erbe hier sein.
Schlaf mein Kind, mein Kind schlaf ein.

Schläfst du Mirjam, Mirjam mein Kind?
Ufer nur sind wir und tief in uns rinnt
Blut von Gewesnen, zu Kommenden rollts.
Blut unsrer Väter voll Unruh und Stolz.
In uns sind alle, wer fühlt sich allein?
Du bist ihr Leben, ihr Leben ist dein.
Mirjam mein Leben, mein Kind, schlaf ein.

beer-hofmann

Richard Beer-Hofmann (11 juli 1866 – 26 september 1945)

 

 

De Franse schrijver Jean-François Marmontel werd geboren op 11 juli 1723 in Bort-les-Orgues. Hij behoorde tot de encyclopedisten en was bevriend met Voltaire. In zijn wijsgerige roman Bélisaire uit 1767 verdedigde hij de ‘natuurlijke godsdienst’ en de verdraagzaamheid; het boek werd door de Sorbonne veroordeeld. Een ander beroemd werk van Marmontel, Les Incas uit 1777, de geschiedenis der Inca’s in Peru, was wederom een pleidooi tegen vervolging van andersdenkenden.

 

Uit: Mémoires

 

„14 Juillet 1789. La Prise de la Bastille.

Dès que le grand pont fut baissé ( et il le fut sans qu’on ait su par quelle main ), le peuple se jeta dans la cour du château, et, plein de furie, il se saisit de la troupe des invalides. Les Suisses, qui n’étaient vêtus que de sarraux de toile, s’échappèrent parmi la foule; tout le reste fut arrêté. Élie et les honnêtes gens qui étaient entrés les premiers avec lui firent tous leurs efforts pour arracher des mains du peuple les victimes qu’eux-mêmes ils lui avaient livrées; mais sa férocité se tint obstinément attachée à sa proie.

Plusieurs de ces soldats, à qui on avait promis la vie, furent assassinés, d’autres furent traînés dans Paris comme des esclaves. Vingt-deux furent amenés à la Grève, et, après des humiliations et des traitements inhumains, ils eurent la douleur de voir pendre deux de leurs camarades. Présentés à l’Hôtel-de-Ville, un forcené leur dit : “Vous avez fait feu sur vos concitoyens; vous méritez d’être pendus, et vous le serez sur-le-champ.” Heureusement les gardes françaises demandèrent grâce pour eux; et le peuple se laissa fléchir; mais il fut sans pitié pour les officiers de la place. De Launay, arraché des bras de ceux qui voulaient le sauver, eut la tête tranchée sous les murs de l’Hôtel-de-Ville. Au milieu de ses assassins, il défendit sa vie avec le courage du désespoir; mais il succomba sous le nombre. Delorme-Salbrai, son major, fut égorgé de même. L’aide-major, Mirai, l’avait été près de la Bastille. Pernon, vieux lieutenant des invalides, fut assassiné sur le port Saint-Paul, comme il retournait à l’hôtel. Un autre lieutenant, Caron, fut couvert de blessures. La tête du marquis de Launay fut promenée dans Paris par cette même populace qu’il aurait foudroyée s’il n’en avait pas eu pitié.

Tels furent les exploits de ceux qu’on a depuis appelés les héros et les vainqueurs de la Bastille. Le 14 juillet 1789, vers les onze heures du matin, le peuple s’y était assemblé; à quatre heures quarante minutes, elle s’était rendue. A six heures et demie on portait la tête du gouverneur en triomphe au Palais-Royal. Au nombre des vainqueurs qu’on a fait monter à huit cents, ont été mis des gens qui n’avaient pas même approché de la place.“

 

Marmontel_Roslin

Jean-François Marmontel (11 juli 1723 – 31 december 1799)
Portret door Alexandre Roslin

 

Helmut Krausser, Luis de Góngora, Léon Bloy, Marjan Berk, Pai Hsien-yung, Johanna Schouten-Elsenhout

 

De Duitse dichter en schrijver Helmut Krausser werd geboren op 11 juli 1964 in Esslingen am Neckar. Zie ook mijn blog van 11 juli 2007.

 

Uit: März. April

 

„Gestern Fußgängerzone, vorm Oviesse-Kaufhaus. Zwei Männer wälzen sich auf dem Boden, ringen, Leute drum herum, rufen: «Greif doch ma einer ein!», keiner greift ein. Die Männer ringen, schlagen einander nicht, beißen weder, noch kratzen sie. Keine Minute später sind zwei Polizisten da, wie aus dem Nichts, reißen die beiden auseinander.

Einer der Auseinandergerissenen stellt sich als Kaufhausdetektiv vor, den anderen nennt er Dieb. «Ich bin der Gute», sagt er, «und der ist der Dieb.» Und die Polizisten: «Jaja, den kennen wir doch. Nicht?» Sie wenden

sich zum Dieb: «Wir kennen uns doch? Nicht?» Dieb: «Ach Kotze, Scheiße, Pisse, Mann!» Hatte was Familiäres.

Handschellen klickten. Erste live miterlebte Verhaftung in meinem Leben. Ich wunderte mich, wie schnell die Streife kam, aber die Fugäzo ist selbstverständlich vollständig videoüberwacht. Fugäzo klingt blöd und gesucht. Ich hatte bloß keine Lust, das Wort an einem Tag zweimal auszuschreiben.

Vor ein paar Tagen hatte Lederfresse Nordamerika-Premiere in Downtown LA. Zehn Jahre hats gedauert. Haltestelle Geister wird in Moskau aufgeführt werden. Unser Lied nächsten November in Cottbus. Die sollen dort ein sehr schönes Sezessionisten-Jugendstiltheater haben. Ich hätte die UA auch nach Heidelberg geben können, aber Cottbus ist von Berlin aus viel schneller zu erreichen als Heidelberg von München, und ich will bei den Proben dabei sein. Das gab den Ausschlag. Heute stellt Beatrice endlich ihre selbstprogrammierten Lara-Croft-Level ins Netz.

Sie saß praktisch die letzten drei Monate nur am Computer. Ergebnis sollte ich mir mal ansehen, vergesse es immer wieder, völlig gedanken- und taktlos.

_

2002/2003: mein bestes Stück, mein bester Roman, mein bester Gedichtband. Nun gehts bergab, das wird lustig.

Ich sage zu jeder Lesung ja, ist gut, wird gemacht. Geld muß her. Steuerprüfer waren da. Die Verfilmung von Könige ist im letzten Moment gekippt. UC wird wenig einbringen.

Bittere Lebenszwischenbilanz: Ich werde alt und brauche das Geld.

 

lieber sklave im alten rom als kaiser in frankfurt am main es muß sich was ändern. entspanntere haltung. mehr überraschungseier. warum verzweifeln?

 

           

krausser

Helmut Krausser (Esslingen am Neckar, 11 juli 1964)

 

 

 

 

De Spaanse dichter Luis de Góngora y Argote werd geboren op 11 juli 1561 in Cordoba. Zie ook mijn blog van 11 juli 2007.

 

 

NOT ALL SWEET NIGHTINGALES

 

THEY are not all sweet nightingales

That fill with songs the flowery vales;

But they are little silver bells,

Touched by the winds in the smiling dells;

Magic bells of gold in the grove,

Forming a chorus for her I love.

 

Think not the voices in the air

Are from the wingéd Sirens fair,

Playing among the dewy trees

Chanting their morning mysteries;

Oh! if you listen, delighted there,

To their music scattered o’er the dales,

They are not all sweet nightingales

That fill with songs the flowery vales;

But they are little silver bells,

Touched by the winds in the smiling dells;

Magic bells of gold in the grove,

Forming a chorus for her I love.

 

Oh! ’twas a lovely song — of art

To charm — of nature to touch the heart;

Sure ’twas some shepherd’s pipe, which played

By passion fills the forest shade;

No! ’tis music’s diviner part

Which o’er the yielding spirit prevails.

They are not all sweet nightingales

That fill with songs the flowery vales;

But they are little silver bells,

Touched by the winds in the smiling dells;

Magic bells of gold in the grove,

Forming a chorus for her I love.

 

In the eye of love, which all things sees,

The fragrance-breathing jasmine trees–

And the golden flowers — and the sloping hill–

And the ever melancholy rill–

Are full of holiest sympathies,

And tell of love a thousand tales.

They are not all sweet nightingales,

That fill with songs the cheerful vales;

But they are little silver bells,

Touched by the wind in the smiling dells,

Bells of gold in the secret grove,

Making music for her I love.

Till I too shared thy heavenly rest.

 

 

Vertaald door John Bowring

 

 

Gongora

Luis de Argote y Góngora (11 juli 1561 – 24 mei 1627)

 

 

De Franse schrijver Léon Marie Bloy werd geboren op 11 juli 1846 in Périgueux. Zie ook mijn blog van 11 juli 2006. Zie ook mijn blog van 11 juli 2007.

Uit: Journal

 

Lisant dans l’épître du jour que saint Étienne devant le tribunal des Juifs vit la gloire de Dieu, ayant plein l’esprit des magnificences de Marie d’Agréda qui raconte qu’à ce moment, la Sainte Vierge en personne vint assister le protomartyr, il me revient avec précision cette idée, autrefois si familière, que la Gloire de Dieu, c’est Marie. Alors je songe amoureusement que la fonction de Marie est un mystère de force et de splendeur dont rien ne peut donner l’idée, qu’aucune image même ne pourrait faire pressentir; que Marie est un être absolument indevinable, inconcevable et que la plus vague, la plus imprécise prénotion de ce gouffre d’éblouissements nous ferait mourir. Il faut remarquer cette parole de Marie d’Agréda extrêmement digne d’attention et dite plusieurs fois, de diverses manières, que le Saint-Esprit n’a pas manifesté les mystères de Marie aux premiers chrétiens parce que la Sagesse divine s’y opposait, le moment n’étant pas venu.

 

Journal, 26 décembre 1899.

 

***

Je n’ai jamais cessé de l’écrire depuis vingt ans. Jamais il n’y eut rien d’aussi odieux, d’aussi complètement exécrable que le monde catholique contemporain – au moins en France et en Belgique – et je renonce à me demander ce qui pourrait plus sûrement appeler le Feu du Ciel. [À un ami inconnu.]

 

Journal, 6 janvier 1900.

 

Bloy

                Léon Bloy (11 juli 1846 – 3 november 1917)

 

 

 

De Nederlandse schrijfster Marjan Berk werd geboren op 11 juli 1932 in Zeist als Marie-Janne van Baaren. Zie ook mijn blog van 11 juli 2007. Zie ook mijn blog van 11 juli 2006.

 

Uit:The answer is blowing in the wind.        

 

‘Had ze een badkamer of een douche?’

‘Een bad én een douche.’

‘In één vertrek?’

‘Ja, de douche in de hoek.’

Stilte.

De vrouw lag met gesloten ogen languit op het grote bed. De man strikte zijn das voor de spiegel.

‘Was het fysiek té gek?’

‘Té gek.’

Stilte.

‘Was het body and soul?’

‘Dat is een liedje.’

‘Natuurlijk weet ik dat. Je weet best wat ik bedoel.’

‘Het was fysiek.’

‘En te gek?’

‘En te gek.’

De vrouw kwam nu half overeind. Ze keek naar de man, die zichzelf bekeek, zijn haar, iets te lang van achteren.

‘We moeten weg.’

Hij hielp haar in haar jas. Ze gaven laatste instructies aan kinderen over honden uitlaten en vuilnis buiten zetten. Zij zette de telefoon op het antwoordapparaat, de kinderen haatten het om boodschappen op te schrijven, vergaten altijd de helft. Ze vertrokken per auto.

Het diner was geanimeerd, iedereen was in beste stemming, zoals gewoonlijk aten en dronken ze te veel. OM één uur lagen ze in bed. De man had zich net omgedraaid om te gaan slapen.

‘Was ze mooi?’

‘Op een bepaalde manier.’ Hij schoot uit zijn doezeligheid wakker.

‘Maar ze had toch lelijke benen? En spataderen?’

‘Dat was het enige waaraan ik me wel eens stoorde.’

‘En ze had geen borsten?’

‘Weinig. Maar dat weet je toch allemaal? Mag ik nu gaan slapen?’

IN haar borstkas woedde de veenbrand. Alles was uitgesproken, uitgeplozen, behandeld, doorgenomen, van alle kanten besnuffeld, herkauwd.

Het zou nu over moeten zijn. Het was vergeven, uitgehuild, goedgemaakt. Hij had zijn keus gemaakt. Alle vragen waren beantwoord. Hij hield van haar. Hield hij van haar?

De veenbrand woedde ondergronds verder. Soms leek het vuur geheel gedoofd, geblust, alleen zwartgeblakerde plekken verrieden de schade die was aangericht. Daar zou voorlopig niets willen groeien, maar later, ja later, zou juist daar weelderig groen opschieten. As was immers net zo goed als mest?

De vragen.

Net of de antwoorden nooit afdoende waren. Alsof er nog een andere waarheid was, die niet werd gezegd. Daardoor kwamen de vragen steeds opnieuw.

De man was uiterst geduldig. Bleef antwoorden.

Soms waren zijn uitspraken afwijkend. De vrouw maakte hem ogenblikkelijk attent op tegenstrijdigheden. Ze vergat niets. Niets. Haastig maakte de man zijn vergissingen weer goed. Natuurlijk, ja sorry, hij had nou eenmaal niet zo,n ijzeren geheugen als zijn vrouw.

 

De vrouw lag wakker. De man snurkte.

Hield zij van hem?

Ja.

Of minder?

Waarom moest ze blijven vragen? Onzekerheid over het waarheidsgehalte van zijn uitspraken? Hij was toch instaat geweest haar langdurig en volledig te bedriegen? Waarom zou hij nu de waarheid spreken? Wat was er dan bij hem veranderd, dat hij niet meer wilde liegen?

Vragen, de vragen waren de zuurstof die de veenbrand intact hield. De vragen waren de zuurstof die de veenbrand intact hield. De vragen zorgden voor onverwacht uitslaande vlammen en veel rook.

 

 

marjan_berk

Marjan Berk (Zeist, 11 juli 1932)

 

Zie voor onderstaande schrijvers ook mijn blog van 11 juli 2007.

De Taiwanees-Amerikaanse schrijver Pai Hsien-yung werd geboren op 11 juli 1937 in Guilin, Guangxi in China.

De Surinaamse dichteres Johanna Isidoro Eugenia Schouten-Elsenhout werd geboren in Paramaribo op 11 juli 1910.

 

 

 

 

Luis de Góngora, Pai Hsien-yung, Johanna Schouten-Elsenhout, Léon Bloy, Marjan Berk, Helmut Krausser

De Spaanse dichter Luis de Góngora y Argote werd geboren op 11 juli 1561 in Cordoba. Hij studeerde aan de universiteit van Salamanca. In 1613 ging hij naar Madrid en werd er kapelaan van de koning. Zijn reputatie als dichter vestigde hij al in 1600 met de publicatie van de Romancero General. In zijn latere werk ontwikkelde hij de stijl die in Italië als maniërisme bekend staat en in Frankrijk als Preciosité. Zo kwam het in Spanje tot de school van het Gongorisme die de Spaanse literatuur generaties lang zou beïnvloeden.

ROMANCE

The loveliest girl in all our country-side,
To-day forsaken, yesterday a bride,
Seeing her love ride forth to join the wars,
With breaking heart and trembling lip implores:
“My hope is dead, my tears are blinding me,
Oh let me walk alone where breaks the sea!

“You told me, Mother, what too well I know,
How grief is long, and joy is quick to go,
But you have given him my heart that he
Might hold it captive with love’s bitter key,–
My hope is dead, my tears are blinding me.

“My eyes are dim, that once were full of grace,
And ever bright with gazing on his face,
But now the tears come hot and never cease,
Since he is gone in whom my heart found peace,
My hope is dead, my tears are blinding me.

“Then do not seek to stay my grief, nor yet
To blame a sin my heart must needs forget;
For though blame were spoken in good part,
Yet speak it not, lest you should break my heart.
My hope is dead, my tears are blinding me.

“Sweet Mother mine, who would not weep to see
The glad years of my youth so quickly flee,
Although his heart were flint, his breast a stone?
Yet here I stand, forsaken and alone,
My hope is dead, my tears are blinding me.

“And still may night avoid my lonely bed,
Now that my eyes are dull, my soul is dead.
Since he is gone for whom they vigil keep,
Too long is night, my tears are blinding me,
Oh let me walk alone where breaks the sea!”

 

Vertaald door John Pierrepont Rice

Gongora

Luis de Argote y Góngora (11 juli 1561 – 24 mei 1627)
Portret door Velázquez

 

De Taiwanees-Amerikaanse schrijver Pai Hsien-yung werd geboren op 11 juli 1937 in Guilin, Guangxi in China. Hij woont sinds 1963 in de Verenigde Staten, waar hij hoogleraar in de Chinese letterkunde was tot aan zijn pensioen in 1994. Hij geldt als de beroemdste Chineestalige prozaschrijver van Taiwan. Zijn belangrijkste werk is de roman Jongens van glas, de eerste homo-erotische roman uit Azië, die een ware cultstatus heeft verworven. De roman werd verfilmd met als titel The Outcasts. Verder publiceerde Pai de verhalenbundel Mensen uit Taipei, die beschouwd wordt als de Chinese Dubliners.

Uit: Glory’s by Blossom Bridge

“The next day I ran into Mr. Lu and Spring Maid on the street. They were coming right at me, with the woman in the lead. She had her head stuck way up in the air and that big bust of hers sticking out. She was wearing real flashy clothes, had a big splash of bright red rouge on each cheek – even her toenails were painted. She went strutting down the street in full sail, her wooden clogs pounding clippety-clop. Mr. Lu followed along behind her, carrying a shopping basket. When he got close to me I did a double-take. AT first I thought he was wearing a black hat, but now I saw he’d dyed his hair jet black. Hadn’t done a good job, either; it was coarse and stuck out from his head like wires. His face was so chalky white he must have had cold cream on; his eyes were sunken, the sockets so dark his face was nothing but two black caves in a spooky ground of white. I don’t know why, but suddenly I though of an old actor named White Jade from the days when I used to go to the opera in Kweilin, a man well over fifty who kept on singing young romantic leads. Once I saw him in a piece from The Dream of the Red Chamber called “Pao Yu Wails by Black Jade’s Coffin.” I was sitting in the front row. He’d absolutely caked himself in white powder for the role, but when he came to the wailing part every wrinkle on his aged face showed through; when he opened his mouth to sing, all you saw was a mouthful of black tobacco-stained teeth. Just to look at him made me feel sick at heart; imagine that part of the young and handsome Pao Yu being played like that! Mr. Lu brushed past me; he turned his head the other way, pretending not to know me, and just walked away behind that Taiwanese wench.”

pai_portrait

Pai Hsien-yung (Guilin, 11 juli 1937)

 

De Surinaamse dichteres Johanna Isidoro Eugenia Schouten-Elsenhout werd geboren in Paramaribo op 11 juli 1910. Zij debuteerde in 1962 in het tijdschrift Soela en kwam daarna met twee poëziebundels in het Sranan: Tide ete (Vandaag nog, 1964) en Awese (Begeesterd, 1965). Van een aantal gedichten bezorgde Jan Voorhoeve een Nederlandse vertaling in Surinaamse gedichten (1973), andere gedichten verschenen in vertaling in 1995 in de Spiegel van de Surinaamse poëzie.

Arwepi

It’s almost impossible
to believe.
The time has come, man.

Breakers cut up
the huge waves.
My head is given to a dizziness
amidst the clouds.
The open mouth of the prow
tips and lets in water on all sides.
My soul
sinks amidst a floral sea of hope
where I beg for my daily bread
and get only inanities in return.
Amidst an ominous moon
syphilitic my heart becomes,
then takes another turn
midst the excitement of Stondansi,
where my life ebbs away
amidst
the hungry bellies
strewn under the sun

 

Man of action

I will no heart
without a soul,
I want a living spirit.

I wear no shoes
which do not fit,
I wear my very own clogs.

I do not look
at another’s face,
but in my very own mirror.

schouten

Johanna Schouten-Elsenhout  (11 juli 1910 – 23 juli 1992)

 

De Franse schrijver Léon Marie Bloy werd geboren op 11 juli 1846 in Périgueux. Zie ook mijn blog van 11 juli 2006.

Uit: Celle qui pleure

Le Paradis est tellement et de tant de manières au seuil du Miracle de la Salette, qu’il est aussi impossible de n’en pas parler que d’en dire un valable mot. Ce paradis, sans doute, c’est la Belle Dame elle-même, mais cela c’est trop facile. Autant proclamer l’identité de Dieu avec l’un ou l’autre de ses attributs. Le fond du Paradis ou de l’idée de Paradis, c’est l’union à Dieu dès la vie présente, c’est-à-dire la Détresse infinie du cœur de l’homme, et l’union à Dieu dans la Vie future, c’est-à-dire la Béatitude. Le mode en est infiniment inconnu et indevinable, mais on peut, jusqu’à un certain point, contenter l’esprit par l’hypothèse fort plausible d’une ascension éternelle, ascension sans fin dans la Foi, dans l’Espérance, dans l’Amour.

Contradiction ineffable ! On croira de plus en plus, sachant qu’on ne comprendra jamais ; on espérera de plus en plus, assuré de ne jamais atteindre ; on aimera de plus en plus ce qui ne peut jamais être possédé.

Il est bien entendu que je m’exprime comme un impuissant. Secundum hominem dico. L’union à Dieu est certainement réalisée par les Saints dès la vie présente, et parfaitement consommée, aussitôt après leur naissance à l’autre Vie, mais cela ne leur suffit pas et cela ne suffit pas à Dieu. L’union la plus intime n’est pas assez, il faut l’identification qui ne sera elle-même jamais assez, en sorte que la Béatitude ne peut être conçue ou imaginée que comme une ascension toujours plus vive, plus impétueuse, plus foudroyante, non pas vers Dieu, mais en Dieu, en l’essence même de l’Incirconscrit. Ouragan théologal sans fin ni trêve que l’Église parlant à des hommes est forcée de nommer Requies aeterna !

La foule déchaînée des Saints est comparable à une immense armée de tempêtes, se ruant à Dieu avec une véhémence capable de déraciner les nébuleuses, et cela pendant toute l’éternité.»

bloy1

Léon Bloy (11 juli 1846 – 3 november 1917)

 

De Nederlandse schrijfster Marjan Berk werd geboren op 11 juli 1932 in Zeist als Marie-Janne van Baaren. Deze juli maand waren niet alleen de Muzen, maar ook vrouwe Fortuna haar uitzonderlijk goed gezind. Zij won 1 miljoen in de Lotto. Zie ook mijn blog van 11 juli 2006.

De Hollandse taal

Holland, ze zeggen, je koeien zijn rond
Maar vierkant je taal, vooral in de mond
Ze zeggen, ’t klinkt in het Engels veel beter
veel voller, veel warmer
Vooral ook veel heter
En dus heel muzikaal

De Hollandse taal, die kan je niet zingen
De Hollandse taal, die wil maar niet swingen
De Hollandse taal maakt alleen maar kabaal
Klinkt knarsend en kaal
Vooral erg banaal
En niet muzikaal

Ze zeggen zoveel dus we laten ze zwammen
Intussen gaan wij door met ijverig drammen
Zing je moerstaal, swing je moerstaal
Is wel gutturaal
Maar heel muzikaal

Neem zo’n woord als ossenlap, horrelvoet, achterlicht, kachelpijp, haringvangst of eierstok
Naaigerei, arbeidsplaats, tulpenbol, zwijnenstal, zeggenschap, tafelheer, kleuterklas, rassenhaat, maandverband, tropenhelm, etterbuil, hanenbalk.
Rollenspel, kersenpit, gijzelaar, slank-a-mel, balgebak, onderjurk, negenoog, penisnijd, scheepsbeschuit, snottebel, keukenrol.
Inlegvel, mosselbed, witte vloed, brouwersgracht, kattendrol, mantelpak, hoerenjong, zonnescherm, wolvega, balkenbrij, wikkelrok, troskompas.
Knopendoos, klerezooi, modderpoel, boerenstulp, damesbroek, havenhoofd.

De Hollandse taal, oh de Hollandse taal
Is zo gespierd en vitaal
Woorden van staal
en heel muzikaal

Berk

Marjan Berk (Zeist, 11 juli 1932)

 

De Duitse dichter en schrijver Helmut Krausser werd geboren op 11 juli 1964 in Esslingen am Neckar. Tegenwoordig woont hij afwisselend in München en Berlijn. In 1993 kreeg hij voor Melodien deTukan-Preis van de stad München.

Werk o.a.: Könige über dem Ozean, 1989, Melodien oder Nachträge zum quecksilbernen Zeitalter, 1993, Der große Bagarozy, 1997, UC (Ultrachronos), 2003.

Uit: Eros (2006)

“Stellen Sie sich eine kurzgeschorene, sehr gepflegte Wiese vor. Darauf ein Pavillon im pseudochinesischen Stil, darunter eine sehr gepflegte deutsche Familie im Sonntagsstaat: Der Vater, die Mutter, ich, etwa dreizehn Jahre alt, und meine Schwestern, die Zwillinge, drei Jahre jünger.
Dahinter ein großes Haus, eine große weiße Villa im Sonnenlicht. Es ist hell, eine fast gleißende Helle umgibt jene Menschen. Man sitzt um einen runden zartgrünen Marmortisch. Darauf stehen sechs Eisbecher mit Zitroneneis. Es sind sechs Stück, weil Keferloher zu Gast ist.
Keferloher war es, der in dieser Sekunde unserer Allacher Villa, der riesigen weißen Jugendstilvilla im Norden Münchens den Namen Eispalast gab, scherzhaft, an jenem Augustnachmittag, an dem er mit meinen Eltern im Gartenpavillon Zitroneneis zu sich nahm und die Farbe dessen, was er aß, verglich mit der Farbe dessen, was er in der Sonne leuchten sah.
Eispalast! rief ich, trunken von dem schönen Wort, und meine schwesterlichen Papageien griffen es mit ihren grellen Stimmchen auf: Eispalast! Eispalast!
Cosima und Constanze hießen sie, benannt nach Komponistenwitwen. Ich nannte sie meistens Coco Eins und Coco Zwei.
Keferloher war damals geschäftsführender Direktor in den Fabriken meines Vaters, Fabriken für Metallverarbeitung und Vulkanisiermaschinenbau, die ein Jahr nach Kriegsbeginn auf die Produktion von Rüstungsgütern aller Art umgestellt worden waren. Mein Vater betrat die Gebäude so selten wie ungern, ausschließlich zum Zweck der Repräsentation. Das Wort Fabrikbesitzer klang ihm verhaßt, als Beruf gab er stets, sogar bei den Behörden, Architekt an. Ohne je irgendwo ein Diplom abgelegt zu haben. Dennoch zu Recht. Wenn jemand für die Architektur gelebt hat, war es mein Vater; die Frage, ob er Talent besaß oder nicht, rückt in den Hintergrund vor so viel Passion. Er entwarf Kirchen, Brücken, Parkanlagen… Alles für die Schublade. Oder für eine ferne Zukunft – nach dem Krieg.
Im Eispalast waren eine Köchin, zwei Putzfrauen, ein Diener, ein Gärtner und drei Erzieher angestellt. Kein Chauffeur. Das lohnte sich nicht. Papa fuhr immer selbst, wenn er fuhr, auch wenn das unsere Mutter entsetzlich fand. Mama litt unter gelegentlichen Ohnmachtsanfällen. Niedriger Blutdruck. Das war ihr peinlich, aber ansonsten ging es uns gut, mustergültig gut. Ein viertes Kind hätte ihr das Mutterkreuz beschert; sie legte keinen Wert darauf.

krausser

Helmut Krausser (Esslingen am Neckar, 11 juli 1964