Hoog staat het stralend witte zonjuweel En slaat zijn hete licht op ’t land te gruis, De zilvren vlammen laaien uit ’t hemelhuis, De barnende aarde blakert grijs en geel.
Elk buigt zijn rug onder het zware kruis Van vlammen, een last van vuur, – het lijkt of heel De wereld brandend draait, – de zon ziet scheel En kookt het gulzig zweet op ’t heet fornuis.
Kon ik die zon aan bei mijn borsten drukken En drinken van haar licht, dat ik in dagen Van duisternis de mensen zou verrukken!
Wie dorst zijn ziel in ’t barre zonlicht dragen, Om uit zijn hart voor andren de oogst te plukken, – Wie dorst om zweet – wie dorst om waarheid vragen?
C. S. Adama van Scheltema (26 februari 1877 – 6 mei 1924) Stadsstrand met uitzicht over het IJ in Amsterdam de geboorteplaats van Adama van Scheltema
Op de kop af zesendertig jaar na ons trouwen, toen er een koude, figuur-onthullende wind tegen je aan woei en je sluier oplichtte, vind ik in zijn dikke envelop het Vogue-patroon van zes shilling van je bruidsjapon, gecompliceerde handleiding voor het naaien van lijfje en rok, dubbele plooien en zomen, vloeipapieren knippatronen, Gelijkenissen van huid die ik zenuwachtig openvouw en in sneeuwlicht omhooghoud, want het heeft gesneeuwd op deze windstille dag, en ik zie een glimp van je bruidsjurk en witte schoenen buiten in de getransformeerde tuin waar de waslijn en alle twijgen bedekt zijn.
We were combatants from the start. Our dad Bought us boxing gloves when we were ten — Champions like Euryalus, say, or Epeius Of wooden-horse fame: ‘I am the greatest!’ ‘Nobody’s going to knock me down!’ Listen, Peter, to the commentary — gruesome teeth- Grinding, sweat splattering their arms and legs, Huge fists in ox-hide thongs slugging it out, Then the knock-out blow to Euryalus’s chin — Hoisting him with an uppercut — like a fish
That arches out of weed-tangled shallows And collapses back into hazy water, Sea wind sending shock-waves up the beach — The winner gives the loser a helping hand And his seconds support him across the ring On dragging feet, head lolling to one side, Blood clots et cetera et cetera… I’ll tie your gloves. Shall we fight again?
The Linen Industry
Pulling up flax after the blue flowers have fallen And laying our handfuls in the peaty water To rot those grasses to the bone, or building stooks That recall the skirts of an invisible dancer,
We become a part of the linen industry And follow its processes to the grubby town Where fields are compacted into window-boxes And there is little room among the big machines.
But even in our attic under the skylight We make love on a bleach green, the whole meadow Draped with material turning white in the sun As though snow reluctant to melt were our attire.
What’s passion but a battering of stubborn stalks, Then a gentle combing out of fibres like hair And a weaving of these into christening robes, Into garments for a marriage or funeral?
Since it’s like a bereavement once the labour’s done To find ourselves last workers in a dying trade, Let flax be our matchmaker, our undertaker, The provider of sheets for whatever the bed –
And be shy of your breasts in the presence of death, Say that you look more beautiful in linen Wearing white petticoats, the bow on your bodice A butterfly attending the embroidered flowers.
The Feet
You showed me my twin’s feet when he was dead, Your sailor-husband’s feet, your engineer’s – how Cold they felt, how handsome ankle and toe, Bone-shapes out of our gloomy womb-tangle – A god’s immortal feet, I’ll dare to think, When we scatter his ashes in the North Sea Off the windy pier at Whitburn Village – Poseidon, say, who drives his chariot’s bronze- Hoofed horses so headlong over the waves All the sea-creatures know who it must be
And the sea parts with a kind of happiness And the axle doesn’t even get wet.
Tuinieren in Cardoso
Wilde bloemen worden onkruid In deze kleine driehoekige Garfagnana-tuin Waar ik robertskruid uittrek, Wolfsmelk, muur-verslindende Valeriaan, knoflookachtige Daslook, dode netels. Hoe zit het met oregano? Niet hoger dan hondenpis, Die de waternavel beschermt.
De schuilplaats van de hagedis? Ik heb de wilde vijgenboom teruggesnoeid, Zijn wortels onder de casa Die tegen onze waterleidingen drukken, Met slaperige slakken als enige vrucht. Van acacia – zonder bijen, Onverlicht – verbindt zich een seksuele Zwaarmoedigheid met mij En vijf oude vrouwen – de laatste In het dorp die de
Pinksterrozenkrans zingen hier Naast bij het heiligdom van San Rocco. Ik laat herderstasje voor ze achter Zaaddozen – kleine hartjes – Lepelvormige bloemblaadjes op stekels.
Vertaald door Frans Roumen
Michael Longley (Belfast, 27 juli 1939) Portret door Colin Davidson, 2011-2012
“The abbess turns and through the dark she walks sure, while the other two take tentative steps, touching the wall. Into the night, through the cloister. The abbess goes back again up her stairwell, and calls down to Marie to sleep well, new prioress, for Marie will begin her good work sorting through the parchments and account books tomorrow. Marie follows Wevua into the chapel where one beeswax taper is left burning. The abbey in its distress has sold all its ornaments, and only a wood carving remains: skinny shanks and wounds and thorns and blood and rib‑bones, that ancient story she knows by heart. Up the black night stairs to the dortoir, where a single lantern burns over the rows of twenty nuns already asleep in their narrow beds, wearing their full habits, for perhaps it is tonight that the Angels of the Resurrection will blow their horns and they must be prepared to fly into the arms of heaven. There is a sense that eyes are watching Marie but what faces she sees are smooth with sleep, feigned or real. There are whispers down the line, a rattling cough. Wind blows through the gaps in the window shutters, there are flakes in the dortoir’s air that melt before they touch the ground. Marie lies down on the bed that Wevua gestures toward. She is too tall for these bedframes and has no comfort until she slides down to bend her knees and put her feet on the floor, which meets her heel flesh with its implacable cold. Oh for her mother’s large goodness, the rumbling laugh that made everything better, the verbena of her neck; but her mother has been dead these five years. Or for Cecily to warm her body, to speak rough sense, to share in Marie’s hatred of this frigid and awful place so she does not have to bear it alone. What Cecily would think of this place, who, as a child in the dust and stink of the chicken coop where thick light poured sideways from the chinks, reached under the hens for an egg, her filthy kitchen smock as her vestment, and, wearing her sternest face, swinging a bucket of ash for her censer, intoned gibberish in the girls’ play of Mass while cracking into Marie’s open mouth the egg still warm from inside its mother, the body and the blood mixed as one, and Marie crossed herself and could barely swallow the overrich viscous warm egg down. Then Cecily’s breath in Marie’s face, she’d been chewing the peels of the carrots she’d been paring, and her hard small tongue licking the spilled yolk on Marie’s chin. Second heresy, mouth on mouth. Her frank and knowing body; there was no privacy among the servants, where she learned such arts. The heat, the discovery within this stout dimpled girl with straw in her hair. The pulse of her body on top of Marie’s. Marie clutches her own hands, but they are cold and bony, they are not Cecily’s. Slowly, the dortoir warms with the breath and body heat of the nuns. The wind howls lonely outside. Marie stops shivering. She will never sleep again, she thinks; then she sleeps.”
Dit is het territorium van de raven, schedels, botten, Het merg van deze rotsblokken onder toezicht Vanuit de lucht: ik sta hier alleen En lijk kinderen om me heen te verzamelen, Een aantal picknickspullen, mijn stem Vult de omgeving als ik hun namen noem.
Het pad
Met mijn eerste stap verjaag ik de wilde eenden Die hun nek spannen over het moeras naar waar Drieteenmeeuwen de golven schrapen: dan, de cirkel Groter makend, kieviten, wulpen, watersnip tot Ik nog maar één zwaan overhoud om een duwtje te geven Naar de andere kant van zijn geleidelijke minachting.
Het strand
Ik ontdek, een overblijfsel van gisteren, Dierensporen, het kleine spoor van een strandloper, De voetafdrukken van de kinderen en die van mij Die de duinen verbinden met de waterkant, De droge schelpen reducerend tot zand, de teen- En vingernagelsnippers van de zee.
De muur
Ik sluit me aan bij alle mannen die hier hebben gehurkt Aan deze met korstmos bedekte kant van de droge stenen muur En merk op hoe rook van ons turfvuur In de koele lucht boven het meer doet denken aan Stoom uit een fluitketel, een tafelkleed en Een tafel die ze misschien al heeft gedekt.
Het meer
Hoewel het ieder moment de schapen en runderen Die daar ronddwalen, zal verdubbelen, Lijkt zijn oppervlak elke avond gekanteld, Een paar minuten lang, om de zon, De merrie en haar veulen perfect te ontvangen, De reiger, al die bijzondere bezoekers.
„Aber dort steht sie einmal, mit dem Rücken zu dir, und wirft mit wenig Glück einen faustgroßen Stein nach der offensichtlich letzten Fensterscheibe, die an dem auf Abbruch stehenden Hauptgebäude ganz geblieben ist. Argwöhnend schaust du in die Runde, ob alles mit rechten Dingen zugeht, ob nirgends ein Haken ist. Aber trotz deines redlichen Bemühens kannst du keine diesbezüglichen Anzeichen ausmachen. Alles wirkt sehr überzeugend. Du schaust wieder das Mädchen an, das barfuß ist, das ist dir zuvor nicht aufgefallen, die Schuhe hält sie in der Linken, schaust vielleicht zwei oder nur eine lange Sekunde, spürst sogar nichts Außergewöhnliches, nur dieses Kribbeln von DANTONS TOD in der Magengrube, ein wenig verstärkt, obwohl damit zu rechnen ist, daß der kurze Blick schon bald von einer neuen Wahrnehmung überlagert sein wird. Du gehst vorbei, geschenkt, sagst du mit einer großzügigen Geste und hast den Eindruck von dem, was nicht sein wird, bis auf periphere Reste, die in einem nächtlichen Traum wiederzukehren geeignet gewesen wären, mit bewundernswertem Gleichmut weggesteckt, als dich das Mädchen auffordert, ihr den Gefallen zu tun, die Scheibe einzuschmeißen: Schau, dort oben ist noch eine ganz. Zwar stimmt, was sie sagt, dessen hast du dich bereits versichert, an den Falschen ist sie trotzdem geraten, denn in solchen Dingen drängst du dich nicht vor. Du drängst dich überhaupt nie und nirgends vor, das gehört zu deiner Strategie, weil du der Auffassung bist, überall in der ersten Reihe zu stehen, trage einem nichts als Ärger ein. Zu versäumen gebe es nichts (für dich der älteste Hut, der einem bei diesem Wetter vom Kopf fliegt), keinen Kometen, der nur alle hundert Jahre für drei Sekunden mit einem glühenden Schweif im Schlepptau auftaucht, keine Sprengung eines Tresors, ob von der Titanic oder aus den unterirdischen Schlupfwinkeln des Al Capone. Ganz zu schweigen von dem faulen Zauber, über den man an jeder Straßenecke stolpern kann. So sieht sie aus, deine Welt. Besondere Absichten verfolgst du keine, erwartest weder vom Leben viel und schon gar nicht, daß es etwas von dir erwartet. Acht Stunden Schlaf, zum Frühstück eine Tasse Kaffee, und bis zum Abend fällst du nicht aus der Rolle. Da müßte dir, das wäre das mindeste, schon einer dieser Kometen durchs Dach schlagen. Nach deinen Berechnungen nähert sich der Halleysche der Erde wieder um das Jahr 2060, das wäre DIE Gelegenheit, für die berüchtigten fünfzehn Minuten ein Star zu sein, die jedem, gefällt er sich in seiner Bedeutungslosigkeit auch noch so sehr, wärmstens anempfohlen sind. Immerhin, dies nur, um etwaigen Zweiflern an der bloßen Möglichkeit eines solchen Zwischenfalls von vornherein das Wasser abzugraben, ein italienischer Mönch des 17. Jahrhunderts wurde von einem herabstürzenden Meteor glattweg erschlagen.“
Laat me plaats maken voor moeraskatoen, een woestijnbloem – Keith Douglas, ik herhaal bijna wat je zei… Toen je de klaprozen van Vlaanderen apostrofiseerde En de dood van de poëzie daar: dat was in Egypte Tussen de zanderige soldaten van een andere oorlog.
(Hij hangt aan een draad, dichter dan disteldons, Onwillig om te vliegen, een windvaan die De stroom van wolkenschaduw over eentonig moeras volgt – En net zo nutteloos, hoewel hij doet denken aan
De molligheid van kussens, het stelpen van wonden,
Lappen, van een petticoat gescheurd en in water gedrenkt En vastgebonden aan de struiken rond een heilige bron Als om van het landschap een ziekenhuis te maken – Geneeswijzen en medicijnen tot aan de horizon Die niemand oogst behalve met het oog.)
Je zag dat er voorbij de dorstiger woestijnbloemen honderdduizenden papaverblaadjes vielen,
Uitvergroot tot bloedvlekken op halve afstand Of door het nog ongerichte vizier van een geweer – En Isaac Rosenberg droeg er een achter zijn oor.
Here are two pictures from, my father’s head — I have kept them like secrets until now: First, the Ulster Division at the Somme Going over the top with ‘Fuck the Pope!’ ‘No Surrender!’: a boy about to die, Screaming ‘Give ‘em one for the Shankill!’ ‘Wilder than Gurkhas’ were my father’s words Of admiration and bewilderment. Next comes the London-Scottish padre. Resettling kilts with his swagger-stick, With a stylish backhand and a prayer. Over a landscape of dead buttocks My father followed him for fifty years. At last, a belated casualty, He said – lead traces flaring till they hurt – ‘I am dying for King and Country, slowly. I touched his hand, his thin head I touched.
Now, with military honours of a kind, With his badges, his medals like rainbows, His spinning compass, I bury beside him Three teenage soldiers, bellies full of Bullets and Irish beer, their flies undone. A packet of Woodbines I throw in, A lucifer, the Sacred Heart of Jesus Paralysed as heavy guns put out The night-light in a nursery for ever; Also a bus-conductor’s uniform – He collapsed beside his carpet-slippers Without a murmur, shot through the head By a shivering boy who wandered in Before they could turn the television down Or tidy away the supper dishes. To the children, to a bewildered wife, I think ‘Sorry Missus’ was what he said
THE WEST
Beneath a gas-mantle that the moths bombard, Light that powders at a touch, dusty wings, I listen for news through the atmospherics, A crackle of sea-wrack, spinning driftwood, Waves like distant traffic, news from home,
Or watch myself, as through a sandy lens, Materialising out of the heat-shimmers And finding my way for ever along The path to this cottage, its windows, Walls, sun and moon dials, home from home.
De ijscoman
Rum en rozijnen, vanille, butterscotch, walnoot, perzik: Je zou er de smaken afrijmen. Dat was voordat Ze de ijsjesman op Lisburn Road hebben vermoord En je anjers kocht om buiten voor zijn winkel te leggen. Ik heb alle wilde bloemen van de Burren voor je opgenoemd Die Ik in één dag had gezien: tijm, valeriaan, kattestaart, Moerasspirea, grote keverorchis, varkenskers, struikhei, angelica, Robertskruid, marjolein, fluitenkruid, zonnedauw, wikke, Zilverkruid, houtsalie, echte koekoeksbloem, grote muur, Duizendblad, geel walstro, winde, teer guichelheil.
Vertaald door Frans Roumen
Michael Longley (Belfast, 27 juli 1939) Portret door Colin Davidson, 2011-2012
“Vanochtend, al voor dag en dauw, begint voor ons de waanzin. Het hele huis in rep en roer. Opgewonden stemmen in het trappenhuis. Geroep in de tuin. Voeten die de trap op rennen. Lise hoort het in haar slaap. Ze kreunt even, haalt een keer diep adem alsof ze zich wil omdraaien. Ik heb mijn armen om haar heen geslagen en druk haar nog eens tegen me aan, waarop ze weer ontspant. Zo lig ik het liefst, mijn hoofd tussen haar schouders, mijn onderlijf stijf tegen het hare, knieën samen opgetrokken, alsof zij mij op haar rug draagt en me veilig over donzen bergen gidst. Even nog, denk ik, in godsnaam, en zak weer weg. Het volgende moment zie ik onze lijven als de wanden van een dal. Ik zeil erlangs, rakelings, een adelaar die afdalend vanuit de hoge wind de luwte zoekt. Dan wordt er op mijn deur geklopt. Vier korte doffe slagen, die ik in mijn halfslaap als schoten hoor. Ze weerkaatsen in de kloof van Lises dijen waar ik tussendoor zweef. Onder me zie ik de zon in de Inn weerkaatst, een zilveren lint dat de meren van Sankt Moritz, Sils en Silvaplana doorrijgt, maar het volgende salvo schiet me wakker. Marie is aan de deur, helemaal hysterisch. Ik roep dat ik eraan kom, maak licht en zoek mijn kleren bij elkaar. Lise zucht. Door samengeknepen wimpers kijkt ze hoe ik vechtend met mijn onderbroek op één been door de kamer spring. De lange pijpen, gisteravond laat te gretig uitgetrapt, zitten helemaal verknoopt. Als ik struikel, schiet ze in de lach. Ik leg mijn vinger tegen mijn lippen en geef haar haar kleren aan. ‘Het kleintje,’ snikt Marie, ‘ze is weg.’ Ik knoop mijn hemd dicht terwijl we naar beneden rennen. ‘Haar bed is leeg, de voordeur staat open. Kyra, o God, onze lieve kleine Kyra.’ ‘En mevrouw?’ ‘Weet nog van niks. Dit mag Miss Grant haar zelf vertellen. Mooie gouvernante is me dat. Die heeft een deken omgeslagen en is zo de tuin in gehold op zoek naar voetstappen, maar het is pikdonker. Jij moet mee om bij te lichten.’ De kou van de nacht hangt in de hal. Ik ga de achtertrap af naar het stookhok, drenk een rag in de petroleum, wind hem om een teerfakkel en wil die aansteken als ik me ineens bedenk. Ik hol terug naar boven, neem de gang op de eerste, stilletjes om mevrouw niet te alarmeren, en steek de overloop over naar de kamer van mijnheer. Ik klop niet aan omdat ik wel weet hoe laat het is, maar open direct de deur en kijk naar binnen.”
Achilles jaagt achter Hector aan als een sperwer Krijsend naar een doodsbange kraagduif Die fladdert in het aangezicht van haar beul, dus Hector doet onder de muren van Troje moeite om in leven te blijven. Voorbij de verweerde wilde vijgenboom en de uitkijk- Post versnellen ze allebei hun pas, weg van de stad Langs een karrenspoor tot aan dubbele springbronnen Die uitstromen in de wervelende Skamandros, één met Warm water dat stoomt als rook van een vreugdevuur, De andere koud als hagelstenen, sneeuwwater, Handig voor de uit steen gehouwen wasbakken Waarin Trojaanse huisvrouwen en hun mooie dochters In de goede oude tijd te hun glanzende kleding uitspoelden, Op wasdagen, voordat de Griekse soldaten naar Troje kwamen.
Ik volgde een nacht lang de rook van de stad, ik zei tegen een man die me naliep: probeer mij eens te volgen terwijl ik achter jou aanloop, kun je dan nog raden waar ik heenga?
Ik las in een boek dat je, als je steeds rechtsaf slaat, altijd weer thuis komt. Maar ik dacht: wat als je begint bij een plaats die niet je huis is, waar kom je in dat geval terecht? En als je linksaf slaat – werkt het nog?
Ik begon in een huis op een land dat plat was. Daar stond in een boek dat het aan de binnenkant van ons lichaam helemaal donker is. Pikzwart. Ik dacht: hoe kun je het weten als je er niet kunt kijken?
Ik zei tegen de man die ik volgde dat ik naar huis moest, een licht in mijn longen aandoen. Ik kon hem zeggen wat ik dacht omdat ik iets schreef in mijn hoofd. Het was dit.
Iemand gaf me een boek dat vertelde over een parallel universum dat zich op één millimeter van onze huid bevindt. Huid: de vitrage die ervoor zorgt dat onze organen geen schaduwen hebben.
De man liep rechtsaf mijn straat in. Vanuit een bovenraam op de hoek klonk een feest. Hij kwam bij mijn voordeur en draaide zich om. Hij zei: laat me met rust en lees niet zoveel boeken.
Ik schreef: als ik in een parallel universum geloofde, zou het zijn waar ik mijn huis liet bouwen. Als ik in mezelf geloofde, zou ik er lachend op de bank zitten wachten totdat ik thuiskwam.
Man met hoed II
Ik zal terugkeren en ik zal haast geen huid meer hebben, mijn vlees zal mijn kieuwen moeten overnemen
Ik kom uit het water Hoewel ik niet uit de regen zal komen, zal ik hopen dat je me een handdoek aangeeft
Ik zal geen oevers meer hebben als ik terug ben gekeerd Dag na dag stroom ik de richting van mijn gezicht achterna Met de armen gestrekt beperk ik waar ik naar kijken kan
Ik zal wel moe zijn, denk ik
Ik kom verwilderd terug, ik leg mijn handen op het enige stukje huid van je rug dat nog vrij is en bloot.
Boven het hart dat je onder je riem draagt, naast de dolk.
Het vee uit hun stal ruikt nog naar mest, lammetjes zijn vanaf vorig jaar als uit een omheining gestapt. Vijf of zes mannen staren naar een roestige tractor Voordat ze werktuigen naar afzonderlijke velden vervoeren.
Ik reis van de ene april naar de andere. Het is dezelfde trein tussen dezelfde dijken. Gaspeldoorn vuurtjes roken, maar sleutelbloemen branden En speenkruid en witte meidoorn en gaspeldoornbloemen.
Vertaald door Frans Roumen
Michael Longley (Belfast, 27 juli 1939) Portret door Jeffrey Morgan
“Give us Rain, Rain,” said the bean and the pea, “Not so much Sun, Not so much Sun.” But the Sun smiles bravely and encouragingly, And no rain falls and no waters run.
“Give us Peace, Peace,” said the peoples oppressed, “Not so many Flags, Not so many Flags.” But the Flags fly and the Drums beat, denying rest, And the children starve, they shiver in rags.
A Boy In Church
“Gabble-gabble,… brethren,… gabble-gabble!” My window frames forest and heather. I hardly hear the tuneful babble, Not knowing nor much caring whether The text is praise or exhortation, Prayer or thanksgiving, or damnation.
Outside it blows wetter and wetter, The tossing trees never stay still. I shift my elbows to catch better The full round sweep of heathered hill. The tortured copse bends to and fro In silence like a shadow-show.
The parson’s voice runs like a river Over smooth rocks. I like this church: The pews are staid, they never shiver, They never bend or sway or lurch. “Prayer,” says the kind voice, “is a chain That draws down Grace from Heaven again.”
I add the hymns up, over and over, Until there’s not the least mistake. Seven-seventy-one. (Look! there’s a plover! It’s gone!) Who’s that Saint by the lake? The red light from his mantle passes Across the broad memorial brasses.
It’s pleasant here for dreams and thinking, Lolling and letting reason nod, With ugly serious people linking Sad prayers to a forgiving God…. But a dumb blast sets the trees swaying With furious zeal like madmen praying.
She Tells Her Love
She tells her love while half asleep, In the dark hours, With half-words whispered low: As Earth stirs in her winter sleep And put out grass and flowers Despite the snow, Despite the falling snow.
Je hebt keer op keer met me gewandeld Over het stenige pad naar Carrigskeewaun En halt gehouden tussen de heksenringen om Champignons te plukken voor het ontbijt en voor poëzie.
Je hebt erop gewezen, zoals op een slakkenhuis Of een wulpveer of rogge-eieren, Op het juiste woord, stiltes en lettergrepen Hoorbaar aan de winderige rand van het water.
We hebben otterafdrukken gevolgd naar Allaran En uren op onze kille troon gewacht, Vijftig jaar lang, man en vrouw, met zachte stem, Scholeksters en kleine zandlopers geteld.
Vertaald door Frans Roumen
Michael Longley (Belfast, 27 juli 1939) Hier met zijn echtgenote
“A QUESTION OF VISION. From the sun’s seat, after all, humanity is an abstraction. Earth a mere spinning blip. Closer, the city a knot of light between other knots; even closer, and buildings gleamed, slowly separating. Dawn in the windows revealed bodies, all the same. Only with focus came specifics, mole by nostril, tooth stuck to a dry bot-tom lip in sleep, the papery skin of an armpit. Lotto poured cream into coffee and woke his wife. A song played on the tape deck, eggs were fried, dishes washed, floors swept. Beer and ice carried in, snacks prepared. By midafternoon, all was shining, ready. “Nobody’s here yet. We could—” Lotto said into Mathilde’s ear. He pulled her long hair away from her nape, kissed the knob of bone there. The neck was his, belonging to the wife who was his, shining, under his hands. Love that had begun so powerfully in the body had spread luxuriantly into everything. They had been together for five weeks. The first, there had been no sex, Mathilde a tease. Then came the week-end camping trip and the besotted first time and the morning piss where he found his junk bloodied stem to stern and he knew she’d been a virgin, that she hadn’t wanted to sleep with him because of it. He turned to her in the new light, dipping her face in the frigid stream to wash it, coming up cheeks flushed and glazed with water, and he knew her to be the purest person he’d ever met, he, who had been primed for purity. He knew then they would elope, they would graduate, they would go to live in the city and be happy together there. And they were happy, if still strange to each other. Yesterday, he’d found she was allergic to sushi. This morning, when he was talking to his aunt on the telephone, he’d watched Mathilde toweling off out of the shower and it struck him hard that she had no family at all. The little she spoke of childhood was shadowed with abuse. He’d imagined it vividly: poverty, beat-up trailer, spiteful—she implied worse—uncle. Her most vivid memories of her childhood were of the television that was never turned off. Salvation of school, scholarship, modeling for spare change. They had begun to accrete stories between them. How, when she was small, isolated in the country, she’d been so lonely that she let a leech live on her inner thigh for a week. How she’d been discovered for modeling by a gargoyle of a man on a train. It must have taken an immense force of will for Mathilde to turn her past, so sad and dark, blank behind her. Now she had only him. It moved him to know that for her he was everything. He wouldn’t ask for more than she’d willingly give. Outside, a New York June day steamed. Soon there’d be the party, dozens of college friends descending on them for the housewarming, though the house was already sizzling with summer.”
Onder een gloeikousje dat de motten bestoken, Licht dat verpulvert bij aanraking, stoffige vleugels, Ik luister naar nieuws door het ruisen heen, Een geknetter van zeegras, wervelend drijfhout, Golven als ver verkeer, nieuws van thuis,
Of kijk naar mezelf, als door een zanderige lens, Hoe ik verschijn uit de hitte-glinstering En voor altijd mijn weg vind langs Het pad naar dit huisje, de ramen, Muren, zon- en maanwijzers, thuis-van-huis.
„Noch am Tag der Verwundung wurde ich mit dem Krankenwagen weggebracht. Wenn nicht ein großer LKW zur Begleitung abgestellt worden wäre, wären wir im Schlamm steckengeblieben, gleich draußen vor dem Dorf. So ging’s bis zum Hauptverbandplatz, wo ich einige grobe nähte bekam. ich schaute beim Vernähen zu, erneut mit größter Verwunderung. / Die Wäsche, die ich Ende Oktober angezogen hatte, hatte ich fast einen Monat am Leib gehabt, das Hemd war buchstäblich schwarz, als es mir ausgezogen wurde. 9ich sah einen Arzt, der beim Versuch, sich eine Zigarette anzuzünden, fünf Streichhölzer abbrach. Mit hängendem Kopf stand er da, bis eine Rot-Kreuz-Schwester kam und ihm die Streichhölzer aus der Hand nahm. nach zwei Zügen, die er lange mit geschlossenen Augen in der Lunge gehalten hatte, stieß der Arzt ein paar Wortfetzen aus und taumelte zwischen den blutigen Liegen davon. Zwei Tage später fuhren wir weiter. einmal wären wir bald umgekippt mit unserer Karre, wir waren in einen zuvor nicht sichtbaren Graben gerutscht. Als die andern den Wagen wie-der heraus hatten, war vor und hinter uns der Weg zu, denn es hatte starker Schneefall eingesetzt. Für neun Kilometer brauchten wir den ganzen Vormittag, weil der Weg freigeschaufelt werden musste, hinter uns war der Weg dann besser. Aber ich spürte jede rippe im Leib. / Auch auf der Haupt-straße war es schrecklich, sechsmal mussten wir Deckung suchen gegen Flugzeuge, die uns mit Bordwaffen angriffen. Bei einer hastigen Bewegung ging die Wunde am Oberschenkel auf. / Am Bahnhof von Dolinskaja wurden wir dreimal in einer Stunde von Bombern angegriffen, ich war froh, als ich von dort wegkam.in Dolinskaja warfen sie uns schachtelweise Drops und Schokolade in den Waggon. Das ist immer so: Wenn’s zurück geht, werden die Lager geräumt, bevor sie zuletzt den Sowjets in die Hände fallen. Drops und Schokolade sind das einzige, was uns Soldaten zugutekommt, sonst erleben wir nur Schreckliches. Frisch verbunden lag ich in einem Lazarettzug. Der Zug stand meistens auf freier Strecke wegen des starken Verkehrs. Fünf Tage brauchten wir bis Prag, und von Prag zwei Tage bis ins Saargebiet. / Man sollte es nicht für möglich halten, dass man vom Osten nach dem äußersten Westen verlegt wird, aber das beweist wieder, wie klein das sogenannte Großdeutschland ist.“
Als je mijn gedichten zou lezen, allemaal, ik bedoel, Mijn levenswerk, in één keer, op die ene plek, Laat het hier zijn bij deze halfslachtige waterval Die elk kiezelbekken zijn eigen zegje laat doen, Vochtige stenen en lettergrepen, dan, als het donker wordt En je naar huis gaat langs overwoekerde wijngaarden en Kastanjebomen, ooit leverancier van dwarsbalken, maan- Gevormde noten, meel en krakende vulling voor matrassen, Laat ze hier, op de pagina, voor mijn geestesoog, verlicht Als de vuurvliegjes bij de waterval, een muur van sterren.