Uit: Speelbal van de goden (Vertaald door Paul van den Hout)
“Plough Lane 41, Hampstead, Londen N W3 maandag, 2 juni 1980
Liefste Ned, Het spijt me van het luchtje. Ik hoop dat je deze brief ergens hebt opengemaakt waar je helemaal alleen bent. Anders pesten ze je dood. Het heet Rive Gauche, dus ik voel me een beetje als Simone de Beauvoir en ik hoop dat jij je voelt als Jean-Paul Sartre. Eigenlijk hoop ik van niet, want als je het mij vraagt heeft hij zich tegenover haar nogal achterlijk gedragen. Ik schrijf dit boven na een ruzie met Pete en Hillary. Ha, ha, ha! Pete en Hillary, Pete en Pete en Hillary. Je vindt het vreselijk hè, als ik ze zo noem? & hou ontzettend veel van je. Als je mijn dagboek zag, zou je het bestérven. Ik heb vanochtend twee hele bladzijden geschreven. Ik heb een lijst opgesteld van alles wat heerlijk en fantastisch aan je is en op een dag als we voor altijd bij elkaar zijn laat ik het je misschien wel lezen en dan besterf je het wéér. Ik heb je geschreven dat je ouderwets bent. Punt één: de eerste keer dat we elkaar zagen stond jij op toen ik binnenkwam, wat lief was, maar het was in het Hard Rock Café binnenkwam, wat lief was, maar het was in het Hard Rock Café en ik kwam uit de keuken om je bestelling op te nemen. Punt twee: telkens als ik pap en mam Pete en Hillary noem, krijg je een rooie kop en knijp je je lippen samen. Punt drie: toen je voor het eerst met Pete en — oké, jij je zin —toen je voor het eerst met pap en mam sprak, heb je ze door laten bazelen over particulier onderwijs en de gezondheidszorg en hoe vreselijk het daarmee is gesteld en wat een ramp de regering is en je hebt geen w66rd gezegd. Dat je vader voor de Conservatieven in het Lagerhuis zit, bedoel ik. Je hebt heel leuk over het weer zitten praten en onbegrijpelijk over cricket. Maar je hebt niks laten merken. En daar ging die ruzie vandaag nou juist over. Je vader was tussen de middag op Weekend World, je hebt hem schijnwaarlijk wel gezien. (Trouwens, ik hou van je, jezus, ik hou van je.) ‘Waar halen ze die lui vandáán? blafte Pete, terwijl hij naar de televisie wees. ‘Waar halen ze die lui in hémelsnaam vandaan? ‘Welke lui?’ vroeg ik kil terwijl ik me voorbereidde op een ruzie. ‘Lieden,’ zei Hillaty. ‘Die levende anachronismen met hun tweed jasjes,’ zei Pete. ‘Moet je die ouwe zak zien. Wat voor recht heeft hij om het over de mijnwerkers te hebben? Hij zou nog geen brok steenkool herkennen als het in zijn bord ossenstaartsoep viel.’ ‘Herinner je je die jongen nog waar ik vorige week mee thuiskwam? vroeg ik, met wat neutrale waarnemers vast en zeker een ijzige kalmte zouden hebben genoemd. ‘Werkgelegenheid, zegt-ie!’ schreeuwde Pete tegen het scherm. ‘Wanneer heb jij je ooit druk hoeven maken over werkgelegenheid, meneer Eton-en-Oxbridge? Toen keek hij mij aan. `Huh? Wat voor jongen? Wanneer? Dat doet hij altijd als je hem iets vraagt — eerst zegt hij iets anders, wat er helemaal niets mee te maken heeft, en dan beantwoordt hij je vraag met een wedervraag. Of twee wedervragen. Ik word er gék van. (Ook van jou, liefste Neddy. Maar gek van tomeloze liefde.)”
Een losse knoop in een kort touw, Mijn leven blijft onder me vandaan glijden, intact maar Aflopend, …………….Het patroon wordt patroonloos, De blauwe afgrond van alledaagse lucht inademend en uitademend, …………………………………in kleine wolkjes als rook, In kleine windslierten en draden.
Alles wat het potlood zegt is uitwisbaar, In tegenstelling tot onze stemmen, waarvan de woorden zwart en permanent zijn, Ons leven besmeurend als kolenstof, ………………………………………………in tegenstelling tot onze herinneringen, Geëtst als een skyline tegen de geest, In tegenstelling tot onze onherstelbare daden .. . Het potlood morst alles, en neemt dan alles terug.
Bijvoorbeeld, hier ben ik op Hollywood Boulevard en Vine, Bijna 60, kerstavond, de vlees-flitsers en pooiers En onvermoeibare Walk of Famers ……………………………………………die hun joints uitdrukken, In de hoop dat er iets niet al te vreselijks gebeurt aan de overkant van de straat. De regenbui is opgezogen en weggevaagd, De palmbladeren bungelen spiegelglad. …………………………………………………Het leven, zeggen ze, is mooi.
Uit: Het nijlpaard (Vertaald door Harmien L. Robroch)
“Je kunt van zo’n klootzak als ik niet verwachten dat hij een goed verhaal kan vertellen. Het kost me goddomme al moeite genoeg om met dit kloteapparaat om te gaan. Ik heb de woorden geteld – dat doe ik elk uur – en als je de techniek moet vertrouwen, dan ziet het ernaar uit dat je er zo’n 97.776 te verstouwen krijgt. Succes. Je hebt erom gevraagd, je hebt me ervoor betaald, je houdt het maar uit. Zoals de man zei: ‘Ik heb geleden voor mijn kunst, nu is het jouw beurt.’ Niet dat dit nou zo’n beroerde ervaring is geweest. Ik drink tussen de middag geen alcohol meer bij het eten, loop niet kwijlend achter onbereikbare vrouwen aan en maak geen ruzie met die vreselijke mensen van hiernaast. En dat allemaal door Het Project, zoals jij het hardnekkig blijft noemen. Ik heb, op jouw voorstel, de afgelopen zeven maanden een min of meer regelmatig leven geleid, en ik heb me laten vertellen dat de positieve uitwerkingen me duidelijk zijn aan te zien in het gelaat, aan mijn taille en aan het wit van mijn ogen. De routine was constant en ziekelijk aangenaam. Elke morgen, op een tijdstip waarop de meeste mensen nog aan een laatste borreltje denken voordat ze naar bed gaan, stond ik op, douchte ik, liep met lichte tred naar beneden, smakte een bord Kellogg’s naar binnen en leidde mijn onwillige slippers richting studeerkamer. Ik zet de computer aan – een handeling die mijn zoon Roman ‘in de matrix pluggen’ noemt – staar met walgende ogen naar de bagger die ik de vorige avond heb opgesteld, luister nog maar weer eens naar die godvergeten interviewbandjes met Logan, steek een Rothman op, en ga goddomme gewoon aan het werk. Als het een goede dag is geweest, verdwijn ik naar boven voor een feestelijk nummertje masturberen – wat Roman ongetwijfeld ‘in de matras pluggen’ zou noemen – en tot een uur of zeven denk ik niet eens aan drank. Al met al een waardig en rein leven. Een huis huren op het platteland creëert het probleem dat iedereen opeens je beste vriend is. Ik moet voortdurend Oliver, Patricia en Rebecca en alle anderen van me afslaan die schijnen te denken dat mijn tijd onbeperkt is en mijn kelder bodemloos. Zo nu en dan dumpt het Rotwijf hier een zoon of dochter voor een weekendje, maar die zijn allebei groot en lelijk genoeg om voor zichzelf te zorgen, en hebben van mij geen hulp nodig om hun jointje te draaien of hun spiraaltje in te brengen. Volgende week trekt Leonora in het huis dat ik haar heb gegeven en dan ben ik voorgoed van haar af. Ze is veel te oud om zo aan me te hangen. Nee, over het geheel genomen zou ik willen zeggen dat het een groot succes is geweest. Als proces gezien, tenminste, als proces. Of het product iets is om over naar huis te schrijven is natuurlijk aan jou.”
De structuur van het landschap is oneindig klein, Net als de structuur van muziek, naadloos, onzichtbaar. Zelfs de regen heeft grotere naden. Wat het landschap bij elkaar houdt, en wat de muziek bij elkaar houdt, Is geloof, lijkt het, geloof van het oog, geloof van het oor. Niets van dat alles in de taal, Echter, wolken die echter als bloesems van west naar oost sjouwen Geblazen door de wind. April, en alles is mogelijk.
Dit is het verhaal van Hsuan Tsang. Als boeddhistische monnik ging hij van Xian naar Zuid-India En terug- op de rug van een paard, van een kameel, van een olifant, en te voet. Het kostte hem tienduizend mijl, van 629 tot 645, Bergen en woestijnen, Op zoek naar de Waarheid, het hart van het hart van de Werkelijkheid, De Wet die hem zou helpen eraan te ontsnappen, En al het daarmee gepaard gaande en onontkoombare lijden. En hij vond het.
Tegenwoordig kijk ik naar de dingen, niet door ze heen, En ga laag zitten, zo ver weg van de hemel als ik kan komen. Het rif van de huilende kers bloeit koraal, De lampen van de achterveranda van de buren gloeien als anemonen. Venus met inktvisogen zweeft erboven. Dit is het half uur, half licht, half donker, als alles begint te schijnen, En aforismen sluipen in de bomen, Hun vleugels gevouwen, hun hoofden gebogen.
Elk waar gedicht is een vonk, en streeft naar de toestand van het oorspronkelijke vuur, Ontstaan uit de leegte. Het is diezelfde leegte die het opnieuw wil aanwakkeren. Het is diezelfde voortbrenging waardoor het opnieuw wil worden voortgebracht. Vallende sterren. April is identiek, hemels, woordeloos, brandt af. Het licht ervan is het licht waarmee we communiceren. De bestemming is onze eigen bestemming, de hoop is de hoop waarmee we leven.
Wang Wei daarentegen Kocht, voordat hij 30 jaar oud was, zijn beroemde landgoed aan de rivier de Wang Net ten oosten van de oostkant van de Zuidelijke Bergen, en woonde daar, Af en toe, voor de rest van zijn leven. Hij reisde nooit door het landschap, maar bleef erin, Zelf een onderdeel van de natuur, dacht hij. En wie zou nee zeggen Tegen iemand die zo verwikkeld is in eenzaamheid, in mislukking, dacht hij, en in lijden.
Middaghemel, de kleur Crème van Tarwe, een kleine Klodder boter vaag aan de westelijke rand. Te oud en lui geworden om gedichten te schrijven, Kijk ik naar de sneeuwval Van de appelbomen. Landschap verzacht, zoals Wang Wei zegt, de scherpe randen van isolatie.
“Troy. The most marvellous kingdom in all the world. The Jewel of the Aegean. Glittering Ilium, the city that rose and fell not once but twice. Gatekeeper of traffic in and out of the barbarous east. Kingdom of gold and horses. Fierce nurse of prophets, princes, heroes, warriors and poets. Under the protection of ARES, ARTEMIS, APOLLO and APHRODITE she stood for years as the paragon of all that can be achieved in the arts of war and peace, trade and treaty, love and art, statecraft, piety and civil harmony. When she fell, a hole opened in the human world that may never be filled, save in memory. Poets must sing the story over and over again, passing it from generation to generation, lest in losing Troy we lose a part of ourselves. To understand Troy’s end we must understand her beginning. The background to our story has many twists and turns. A host of place names, personalities and families enter and exit. It is not necessary to remember every name, every relationship of blood and marriage, every kingdom and province. The story emerges and the important names will, I promise, stick. All things, Troy included, begin and end with ZEUS, the King of the Gods, Ruler of Olympus, Lord of Thunder, Cloud-¬Gatherer and Bringer of Storms. Long, long ago, almost before the dawn of mortal history, Zeus consorted with Electra, a beautiful daughter of the Titan Atlas and the sea nymph Pleione. Electra bore Zeus a son, DARDANUS, who travelled throughout Greece and the islands of the Aegean searching for a place in which he could build and raise his own dynasty. He alighted at last on the Ionian coast. If you have never visited Ionia, you should know that it is the land east of the Aegean Sea which used to be called Asia Minor, but which we know as Turkish Anatolia. The great kingdoms of Phrygia and Lydia were there, but they were already occupied and ruled over, so it was in the north that Dardanus settled, occupying the peninsula that lies below the Hellespont, the straits into which Helle fell from the back of the golden ram. Years later JASON would sail through the Hellespont on his way to find the fleece of that ram. The lovestruck Leander would swim nightly across the Hellespont to be with Hero, his beloved. The city Dardanus established was called – with little imagination and less modesty – Dardanus, while the whole kingdom took on the name Dardania.** Following the founder king’s death, Ilus, the eldest of his three sons, ruled – but he died childless, leaving the throne to his brother, the middle son, ERICHTHONIUS.”
Mijn reiskleren verlichten de middag. Ik ben al heel lang onderweg terug naar het verleden, Die onverzoenlijke stad. Iedereen wil met me mee, zo lijkt het, en ik laat ze. Bloemen langs de weg drijven me tot het uiterste, libellen Zweven als lapus lazuli, daar, net buiten bereik.
Smalle weg, brede weg, wij allemaal erop, ongelukkig, Onrustig, zeven meter tekort aan onsterfelijkheid En nog een meter te kort om niet lang te leven. Beter om in het hoge gras te gaan zitten en naar de wolken te kijken, Om onze gezichten naar de hemel op te heffen, Aangezien – voor de meesten van ons – het leven een constante vergissing was.
“So I now must consider how to present to you this third edition of my life. It must be confessed that this book is an act as vain and narcissistic as can be imagined: the third volume of my life story? There are plenty of wholly serviceable single¬-volume lives of Napoleon, Socrates, Jesus Christ, Churchill and even Katie Price. So by what panty¬-dribbling right do I present a weary public with yet another stream of anecdote, autobiography and confessional? The first I wrote was a memoir of childhood, the second a chronicle of university and the lucky concatenation of circumstances that led to my being able to pursue a career in performing, writing and broadcasting. Between the end of that second book and this very minute, the minute now that I am using to type this sentence, lies over a quarter of a century of my milling about on television, in films, on radio, writing here and there, getting myself into trouble one way or another, becoming a representative of madness, Twitter, homosexuality, atheism, annoying ubiquity and whatever other kinds of activity you might choose to associate with me. I am making the assumption that in picking up this book you know more or less who I am. I am keenly aware – how could I not be? – that if one is in the public eye then people will have some sort of view. There are those who thoroughly loathe me. Even though I don’t read newspapers or receive violent abuse in the street, I know well enough that there are many members of the British public, and I daresay the publics of other countries, who think me smug, attention¬-seeking, false, complacent, self-regarding, pseudo-¬intellectual and unbearably irritating: diabolical. I can quite see why they would. There are others who embarrass me charmingly by their wild enthusiasm; they shower me with praise and attribute qualities to me that seem almost to verge on the divine. I don’t want this book to be riddled with too much self¬-consciousness. There is a lot to say about the end of the 1980s and early 1990s, and you may find the way I go about it to be meandering. I hope a chronology of sorts will emerge as I bounce from theme to theme. There will inevitably be anecdotes of one kind or another, but it is not my business to tell you about the private lives of others, only of my own. I consider myself incompetent when it comes to the business of living life. Maybe that is why I am committing the inexcusable hubris of offering the world a third written autobiography. Maybe here is where I will find my life, in this thicket of words, in a way that I never seem to be able to do outside the bubble I am in now as I write. Me, a keyboard, a mouse, a screen and nothing else. Just loo breaks, black coffees and an occasional glance at my Twitter and email accounts. I can do this for hours all on my own. So on my own that if I have to use the phone my voice is often hoarse and croaky because days will have passed without me speaking to a single soul. So where do we go from here? Let’s find out.”
Minister of our coming doom, preaching On the car radio, how right Your Hell and damnation sound to me As I travel these small, bleak roads Thinking of the mailman’s son The Army sent back in a sealed coffin. His house is around the next turn. A forlorn mutt sits in the yard Waiting for someone to come home. I can see the TV is on in the living room, Canned laughter in the empty house Like the sound of beer cans tied to a hearse.
“There is nothing very appealing about showbusiness memoirs. A linear chronology of successes, failures and blind ventures into new fields is dull enough. And then there is the problem of how to approach descriptions of collaborators and contemporaries: ‘She was adorable to work with, incredibly funny and always intensely cheerful and considerate. To know her was to worship her.’ ‘I was captivated by his talent, how marvellously he shone in everything he did. There was a luminosity, a kind of transcendence.’ ‘She always had time for her fans, no matter how persistent they were.’ ‘What a perfect marriage they had, and what ideal parents they were. A golden couple.’ I could be describing actors, TV show presenters or producers with total accuracy, leaving out only their serial polygamies, chronic domestic abuse, violent orgiastic fetishes and breathtaking assaults on the bottle, the powders and the pills. Is it right of me to be searingly, bruisingly honest about the lives of others? I am quite prepared to be searingly, bruisingly honest about my own, but I just don’t have it in me to reveal to the world that, for example, producer Ariadne Bristowe is an aggressively vile, treacherous bitch who regularly fires innocent assistants just for looking at her the wrong way; or that Mike G. Wilbraham has to give a blow-job to the boom operator while finger-banging the assistant cameraman before he is prepared so much as to think about preparing for a scene. All these things are true, of course, but fortunately Ariadne Bristowe doesn’t exist and neither does Mike G. Wilbraham. OR DO THEY? The actor Rupert Everett in his autobiographical writings manages to be caustic in what you might call a Two Species manner: bitchy and catty. The results are hilarious, but I am far too afraid of how people view me to be able to write like that. Very happy to recommend both his volumes of autobiography/memoir to you, however: Red Carpets and Other Banana Skins and The Vanished Years. Ideal holiday or Christmas reading.”
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianist Drs. P (eig. Heinz Hermann Polzer) werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Zie ook alle tags voor Drs. P op dit blog.
Alweer een nieuw patroon
Alweer een nieuw patroon, en wel de (d)e(e)F En wat me hiertoe dreef, dat is de macht (Ik hoop dat niemand lacht) van ’t nodeloze Geen geestdrift of neurose, maar een gril Daar ik eens kijken wil hoe dat voldoet Wanneer je rijmen moet als hier gedaan: Het binnenrijm sluit aan bij ’t eindrijm dat Je vlak daarboven had, en bovendien – Dat zult u strakjes zien – de hele woorden Waarin die rijmen gloorden aan ’t begin (Dus in de aanhefzin): patroon en (d)e(e)F Welnu, die woorden geef ik nog een beurt Aan ’t slot, en u bespeurt dat ik verdomd Niet weet wanneer dat komt. In elk geval Betwijfel ik of al die fraaie toeren Wel boeien of ontroeren of zoiets Misschien een goede witz? Een sterk verhaal? Je kunt het minimaal eenmaal proberen Hij had er zeven keren om gevraagd Zij vond het te gewaagd en indecent Tenslotte riep hij: ‘Kent je hart dan niet Het zinderende lied van roes en lust?’ Ze werd wat ongerust en zei: ‘Maar Jan Het spijt me erg, ik kan zoiets niet doen Nog niet voor tien miljoen, bij al ’t gedruis In zulk een warenhuis, zo fel verlicht Dat is toch geen gezicht! Dat hoort niet, daar Ja, als het nu nog maar fellatio was…’ Hij pulkte aan zijn das, en ging – mishaagd Ze heeft hem níet gevraagd, terug te keren Zo kunt ook u het leren; volg gewoon Het voorbeeld (wonderschoon) dat ik hier schreef Wij noemen dit de (d)e(e)F, een nieuw patroon.
Katholieke roman Paul Lemmens S.J.
In ’t oude huis heerst droefenis en schrik De bleke vader loopt vertwijfeld rond Eenieder ziet zijn triest omfloerste blik
De zeven zoons, zij houden braaf hun mond En ook de meisjes, negen in totaal Ontzien hun lieve vader in deez’ stond
Want in de stille kamer, hoog en kaal Ligt zij, de moeder van de kinderschaar Nu opgebaard, haar lichaam koud als staal
Ze ligt, met zoete bloempjes in het haar Als slapend op het bed dat werd tot baar
Uit: Herenspraak
De employé, voorop, in grijze pas Vervoerde een container met de as Van iemand die – wat opgedragen was Per wilsbeschikking, want je weet maar nooit –
In Westerveld te water werd gestrooid Bezocht u deze dodenakker ooit? Dan weet u dat het daar behoorlijk glooit De gasten bleven op het pad en zwegen
De man moest naar beneden daarentegen Daar kon hij, door een handgreep te bewegen De bus van onder openen, dus legen Een vuilwit gruis belandde op de plas
Veel eenden kwamen smakkend aangesneld En werden als zo vaak, teleurgesteld
“Er wordt beweerd dat een mens zich niets van voor zijn vierde levensjaar kan herinneren. Maar mijn moeder, inmiddels zesentachtig, vertelt over de ontdekking van de kinderverlamming, die haar leven en aldus ook het mijne heeft bepaald, met telkens meer details. Melanie Krijger, door haar zussen en broers Mee genoemd, was drie, bijna vier toen ze aan Raymond, haar jongere broertje, vroeg: ‘Mag ik je pistool?’ Raymond draaide zich van haar weg, roepend: `Pief! Dood!’ Daarop liet Boelé, haar oudere zus, zich giechelend op de modderige grond vallen. En Raymond, wankelend op zijn koddige beentjes en zijn bolle buikje vooruit, mikte recht op Melanie. Zij reikte met haar linkerhand naar zijn wapen. Haar broertje negeerde dat gebaar. Met zijn twee knuistjes stevig om de bamboestok geklemd schreeuwde hij: `Henzup!’ Haar oudste broer, Han, had het pistool van bamboe en elastiekjes gemaakt. Speciaal voor Raymond, die nota bene nog geen zin kon zeggen. Wel losse woordjes. Ze was jaloers dat zij geen wapen had. Ze kon al tot tien tellen, ook in het Maleis. Wellicht sloeg ze soms een cijfer over als ze het te snel wilde doen. En Han had haar geleerd hoe ze haar eigen letter in de vulkanische aarde moest schrijven. Een moeilijke letter. Als ze hem per ongeluk ondersteboven had getekend, ging ze aan de andere kant staan en was hij weer goed. En zij wist al wat dood was. Want haar hond had ze door elkaar geschud, aan zijn lange zwarte haar getrokken, in zijn oren geschreeuwd, en toch werd hij niet wakker. Han had gezegd: ‘Ga van hem af, Mee. Hij is morsdood, we moeten hem begraven.’ Haar oudste zus, Yola, bemoeide zich er niet mee, evenmin als Boelé, maar zij mocht Han helpen omdat Hon van haar was. Zij noemde hem zo sinds ze had leren praten. Het was geen afkorting, geen verbastering. Ze wist niet beter of dat was de naam van haar eerste hond. Iedereen was zijn vorige vergeten. Han groef een kuil vlak bij de wc van de bediendes. ‘Daar liggen er nog twee,’ had hij gezegd, ‘honden gaan eerder dood dan mensen.’ Raymond was een lopende baby. Hij dacht nog dat je dood was als je in de modder viel en je ogen dichthield. En hij dacht dat dood iets was waaruit je even later op kon staan alsof er niets gebeurd was. Haar broertje was schattig, zoals wanneer hij balanceerde terwijl hij met de aan elkaar gebonden bamboestokken in haar richting wees. Hij porde ermee in haar buik. Ze weet zeker dat ze bij aankomst Tante en Oom met haar goede hand had begroet. Al herinnert ze zich niet hoe ze na de lange treinreis het tuinpad van Tantes erf op liepen. Als het toen niet gelukt was om haar rechterhand omhoog te brengen, hadden ze het immers meteen gemerkt. Wanneer de arm haar in de steek begon te laten, is voor haar een raadsel. Misschien logeerden ze al twee handen bij Tante, misschien pas zes vingers. Wie nog niet naar school gaat, begrijpt niks van tijd. Voor een kind duurt plezier altijd te kort, verveling te lang, en angst lijkt nooit te stoppen. Angst beklijft. Naderhand vertelde niemand haar de details. Mammie zeker niet.
“En om het allemaal af te maken was in de verte heel zachtjes maar duidelijk het piepen en knarsen van een huifkar te horen, getrokken door een lomp boerenpaard. Het was de symbolische huifkar van een vergeten afspraak. Na nog een minuut of tien over straat slenteren als een menselijke wijnvlek in het witte damast van het leven viel het hem eindelijk allemaal te binnen. ‘conjo’ schreeuwde hij zowel in het Spaans als in het Nederlands. Hij keek uit het raam van de taxi naar de voorbij glijdende gevels die op een speelse manier modern en klassiek met elkaar afwisselden. In zijn hoofd woedde een wervelstorm van tijdstippen, adressen, mensen om teleur te stellen en dingen om niet te vergeten. Hij had zich verdwaald gewaand in een stadsdeel uit de jaren tachtig tot er ineens uit het niks een onooglijke taxi van de elektrische variant was opgedoemd, waar hij zich nog net niet op had geworpen. De meter stond vooralsnog op zevenentwintig euro en een slordige vijfendertig centen. Op dit moment was het olijke tweetal, bestaande uit hemzelf en de taxichauffeur met psoriasis, nog steeds onderweg om zijn laptop op te halen bij zijn atelier. De honger vrat hem van binnenuit op en de kater vervloekte hem voor het tot tweemaal toe afslaan van een gebakken ei. In zijn portemonnee woonde helaas nog maar één briefje van vijftig euro, en daarbij had de chauffeur met het huidprobleem eerder nogal nors en negatief gegromd bij de notie dat hij niet direct naar de bestemming van zijn afspraak bliefde te gaan, maar dit via een stopplek op de locatie van zijn creativiteitsbunker wenste te doen. De meter stond inmiddels op een bescheiden zesenveertig euro met een verwaarloosbaar aantal centen achter de komma. Het ritje had zich ontwikkeld tot een expeditie de treurnis in, zo leek het. Niet alleen wilde hij gillend alle haren uit zijn hoofd trekken en zijn ogen eruit krabben vanwege de stress en de vijfenveertig minuten die hij inmiddels te laat was; maar ook maakte het urbane landschap een dusdanig deprimerende indruk op hem dat hij zijn ziel in brand wenste te steken met wasbenzine, zodat het vuur hem van binnenuit zou kunnen verteren. De plaats van afspreken was op een dreef dan wel een kade, waar zowel hij als zijn roodgevlekte mobiele metgezel nog nooit van gehoord had. Van tijd tot tijd draaide de chauffeur zich om en wees naar wat façades die opgetrokken waren in een ‘leuke’ niet-leuke klassieke stijl. Vaak stelde de chauffeur hier ook nog een vraag bij, die hij dan niet goed kon verstaan. Druppels uitgezwete alcohol dansten via zijn voorhoofd, wangen en nek zijn kraag in. Eerder al had hij zijn laptop geopend, de vingers gekruist dat de e-mail met de bevestiging van de desbetreffende afspraak nog openstond.”
De Amerikaanse schrijver John Green werd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Zie ook alle tags voor John Green op dit blog.
Uit:The Fault in Our Stars
“Once
we got around the circle, Patrick always asked if anyone wanted to
share. And then began the circle jerk of support: everyone talking about
fighting and battling and winning and shrinking and scanning. To be
fair to Patrick, he let us talk about dying, too. But most of them
weren’t dying. Most would live into adulthood, as Patrick had. (Which
meant there was quite a lot of competitiveness about it, with everybody
wanting to beat not only cancer itself, but also the other people in
the room. Like, I realize that this is irrational, but when they tell
you that you have, say, a 20 percent chance of living five years, the
math kicks in and you figure that’s one in five…so you look around and
think, as any healthy person would: I gotta outlast four of these
bastards.) The
only redeeming facet of Support Group was this kid named Isaac, a
long-faced, skinny guy with straight blond hair swept over one eye. And
his eyes were the problem. He had some fantastically improbable eye
cancer. One eye had been cut out when he was a kid, and now he wore the
kind of thick glasses that made his eyes (both the real one and the
glass one) preternaturally huge, like his whole head was basically just
this fake eye and this real eye staring at you. From what I could gather
on the rare occasions when Isaac shared with the group, a recurrence
had placed his remaining eye in mortal peril. Isaac
and I communicated almost exclusively through sighs. Each time someone
discussed anticancer diets or snorting ground-up shark fin or whatever,
he’d glance over at me and sigh ever so slightly. I’d shake my head
microscopically and exhale in response. ••• So
Support Group blew, and after a few weeks, I grew to be rather
kicking-and-screaming about the whole affair. In fact, on the Wednesday I
made the acquaintance of Augustus Waters, I tried my level best to get
out of Support Group while sitting on the couch with my mom in the third
leg of a twelve-hour marathon of the previous season’s America’s Next
Top Model, which admittedly I had already seen, but still. Me: “I refuse to attend Support Group.” Mom: “One of the symptoms of depression is disinterest in activities.” Me: “Please just let me watch America’s Next Top Model. It’s an activity.” Mom: “Television is a passivity.” Me: “Ugh, Mom, please.”
De Amerikaanse schrijver John Green werd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Zie ook alle tags voor John Green op dit blog.
Uit: Turtles All The Way Down
“At the time I first realizedI might be fictional, my weekdays were spent at a publicly funded institution on the north side of Indianapolis called White River High School, where I was required to eat lunch at a particular time—between 12:37 P.M. and 1:14 P.M.—by forces so much larger than myself that I couldn’t even begin to identify them. If those forces had given me a different lunch period, or if the tablemates who helped author my fate had chosen a different topic of conversation that September day, I would’ve met a different end—or at least a different middle. But I was beginning to learn that your life is a story told about you, not one that you tell. Of course, you pretend to be the author. You have to. You think, I now choose to go to lunch, when that monotone beep rings from on high at 12:37. But really, the bell decides. You think you’re the painter, but you’re the canvas. Hundreds of voices were shouting over one another in the cafeteria, so that the conversation became mere sound, the rushing of a river over rocks. And as I sat beneath fluorescent cylinders spewing aggressively artificial light, I thought about how we all believed ourselves to be the hero of some personal epic, when in fact we were basically identical organisms colonizing a vast and windowless room that smelled of Lysol and lard. I was eating a peanut butter and honey sandwich and drinking a Dr Pepper. To be honest, I find the whole process of masticating plants and animals and then shoving them down my esophagus kind of disgusting, so I was trying not to think about the fact that I was eating, which is a form of thinking about it. Across the table from me, Mychal Turner was scribbling in a yellow-paper notebook. Our lunch table was like a long running play on Broadway: The cast changed over the years, but the roles never did. Mychal was The Artsy One. He was talking with Daisy Ramirez, who’d played the role of my Best and Most Fearless Friend since elementary school, but I couldn’t follow their conversation over the noise of all the others. What was my part in this play? The Sidekick. I was Daisy’s Friend, or Ms. Holmes’s Daughter. I was somebody’s something. I felt my stomach begin to work on the sandwich, and even over everybody’s talking, I could hear it digesting, all the bacteria chewing the slime of peanut butter-the students inside of me eating at my internal cafeteria. A shiver con vulsed through me.“
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianist Drs. P (eig. Heinz Hermann Polzer) werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Zie ook alle tags voor Drs. P op dit blog.
Venus van Milo
Het schrijnt mij van mijn hart tot in mijn d Ze is zo koud, en toch zo lief, zo licht En haar gebrek vervult mij met erb Och, kon ik haar slechts troosten en verw Al was het met een incompleet gedicht.
Telescoop
Dit maal komt telescooprijm aan bod Een bij ’t zien al te snappen methode Om de tijd die u zwaar valt te doden Doe dit niet met breedvoerige oden – Volg de nieuwe verskunstige mode Vindt u dit nog te moeilijk? Mijn God!
Men maakt zich boos op die neutronenbom In Nederland, in ’t Kremlin, zelfs in Rome… Zijn oorlogswapens, door de bank genomen Dan iets waarbij je lekker weg kunt dromen? Dus met of zonder – kome maar wat kome En ’t komt er geen seconde later om.
Voor dichters ga ik zelden plat Tentije, J.J.L. ten Kate En nog een aantal kan ik haten Of minstens ongelezen laten Maar ik waardeer in hoge mate Light verse, mits goed – als in dit blad.
Streekroman
‘Marie trekt naar de stad en wordt frivool. Boer Teunis stopt de kousen, zorgt voor pap. De achterlijke Wobbe groeit als kool’.
Hij maakt een paard nerveus en krijgt een trap. Zijn toekomst oogde toch al niet zo best En nu ontgaat hem ook het vaderschap.
Boer Teunis sterft. Het vee krijgt runderpest En Wobbe kan het niet meer aan. Maar dan… Marie (nog mooi) terug in ’t oude nest!
‘Een nieuwe ramp! De vlam slaat in de pan! Wat is hij flink, die jonge brandweerman.’
“These days the origin of the universe is explained by proposing a Big Bang, a single event that instantly brought into being all the matter from which everything and everyone are made. The ancient Greeks had a different idea. They said that it all started not with a bang, but with CHAOS. Was Chaos a god – a divine being – or simply a state of nothingness? Or was Chaos, just as we would use the word today, a kind of terrible mess, like a teenager’s bedroom only worse? Think of Chaos perhaps as a kind of grand cosmic yawn. As in a yawning chasm or a yawning void. Whether Chaos brought life and substance out of nothing or whether Chaos yawned life up or dreamed it up, or conjured it up in some other way I don’t know. I wasn’t there. Nor were you. And yet in a way we were, because all the bits that make us were there. It is enough to say that the Greeks thought it was Chaos who, with a massive heave, or a great shrug, or hiccup, vomit or cough, began the long chain of creation that has ended with pelicans and penicillin and toadstools and toads, sea-lions, seals, lions, human beings and daffodils and murder and art and love and confusion and death and madness and biscuits. Whatever the truth, science today agrees that everything is destined to return to Chaos. It calls this inevitable fate entropy: part of the great cycle from Chaos to order and back again to Chaos. Your trousers began as chaotic atoms that somehow coalesced into matter that ordered itself over aeons into a living substance that slowly evolved into a cotton plant that was woven into the handsome stuff that sheathes your lovely legs. In time you will abandon your trousers – not now, I hope – and they will rot down in a landfill or be burned. In either case their matter will at length be set free to become part of the atmosphere of the planet. And when the sun explodes and takes every particle of this world with it, including the ingredients of your trousers, all the constituent atoms will return to cold Chaos. And what is true for your trousers is of course true for you. So the Chaos that began everything is also the Chaos that will end everything. Now, you might be the kind of person who asks, ‘But who or what was there before Chaos?’ or ‘Who or what was there before the Big Bang? There must have been something.”
De Amerikaanse schrijver John Green werd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Zie ookalle tags voor John Greenop dit blog.
Uit:The Fault in Our Stars
“Late in the winter of my seventeenth year, my mother decided I was depressed, presumably because I rarely left the house, spent quite a lot of time in bed, read the same book over and over, ate infrequently, and devoted quite a bit of my abundant free time to thinking about death.
Whenever you read a cancer booklet or website or whatever, they always list depression among the side effects of cancer. But, in fact, depression is not a side effect of cancer. Depression is a side effect of dying. (Cancer is also a side effect of dying. Almost everything is, really.) But my mom believed I required treatment, so she took me to see my Regular Doctor Jim, who agreed that I was veritably swimming in a paralyzing and totally clinical depression, and that therefore my meds should be adjusted and also I should attend a weekly Support Group.
This Support Group featured a rotating cast of characters in various states of tumor-driven unwellness. Why did the cast rotate? A side effect of dying.
The Support Group, of course, was depressing as hell. It met every Wednesday in the basement of a stone-walled Episcopal church shaped like a cross. We all sat in a circle right in the middle of the cross, where the two boards would have met, where the heart of Jesus would have been.
I noticed this because Patrick, the Support Group Leader and only person over eighteen in the room, talked about the heart of Jesus every freaking meeting, all about how we, as young cancer survivors, were sitting right in Christ’s very sacred heart and whatever.
So here’s how it went in God’s heart: The six or seven or ten of us walked/wheeled in, grazed at a decrepit selection of cookies and lemonade, sat down in the Circle of Trust, and listened to Patrick recount for the thousandth time his depressingly miserable life story—how he had cancer in his balls and they thought he was going to die but he didn’t die and now here he is, a full-grown adult in a church basement in the 137th nicest city in America, divorced, addicted to video games, mostly friendless, eking out a meager living by exploiting his cancertastic past, slowly working his way toward a master’s degree that will not improve his career prospects, waiting, as we all do, for the sword of Damocles to give him the relief that he escaped lo those many years ago when cancer took both of his nuts but spared what only the most generous soul would call his life.
AND YOU TOO MIGHT BE SO LUCKY!
Then we introduced ourselves: Name. Age. Diagnosis. And how we’re doing today. I’m Hazel, I’d say when they’d get to me. Sixteen. Thyroid originally but with an impressive and long-settled satellite colony in my lungs. And I’m doing okay.”
Im bleichen Sommer, wenn die Winde oben Nur in dem Laub der großen Bäume sausen Muß man in Flüssen liegen oder Teichen Wie die Gewächse, worin Hechte hausen.
Der Leib wird leicht im Wasser. Wenn der Arm Leicht aus dem Wasser in den Himmel fällt Wiegt ihn der kleine Wind vergessen Weil er ihn wohl für braunes Astwerk hält.
Der Himmel bietet mittags große Stille. Man macht die Augen zu, wenn Schwalben kommen. Der Schlamm ist warm. Wenn kühle Blasen quellen Weiß man: Ein Fisch ist jetzt durch uns geschwommen.
Mein Leib, die Schenkel und der stille Arm Wir liegen still im Wasser, ganz geeint Nur wenn die kühlen Fische durch uns schwimmen Fühl ich, daß Sonne überm Tümpel scheint.
Wenn man am Abend von dem langen Liegen Sehr faul wird, so, daß alle Glieder beißen Muß man das alles, ohne Rücksicht, klatschend In blaue Flüsse schmeißen, die sehr reißen.
Am besten ist´s, man hält´s bis Abend aus. Weil dann der bleiche Haifischhimmel kommt Bös und gefräßig über Fluß und Sträuchern Und alle Dinge sind, wie´s ihnen frommt.
Natürlich muß man auf dem Rücken liegen So wie gewöhnlich. Und sich treiben lassen. Man muß nicht schwimmen, nein, nur so tun, als Gehöre man einfach zu Schottermassen.
Man soll den Himmel anschauen und so tun Als ob einen ein Weib trägt, und es stimmt. Ganz ohne großen Umtrieb, wie der liebe Gott tut Wenn er am Abend noch in seinen Flüssen schwimmt.
Bertolt Brecht (10 februari 1898 – 14 augustus 1956) Augsburg. Bertolt Brecht werd geboren in Augsburg.
De Amerikaanse schrijver John Green werd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Zie ook alle tags voor John Green op dit blog.
Uit:Paper Towns (Vertaald door Aleid van Eekelen-Benders)
“Zoals ik het zie krijgt ieder mens een wonder. Dat zit zo: ik zal wel nooit door de bliksem worden getroffen of een Nobelprijs winnen of dictator van een eilandje in de Stille Zuidzee worden of terminale oorkanker krijgen of spontaan in brand vliegen. Maar als je alle onwaarschijnlijke dingen bij elkaar neemt, krijgt ieder van ons vast wel met minstens één ervan te maken. Ik had het kikkers kunnen zien regenen. Ik had voet op Mars kunnen zetten. Ik had door een walvis verslonden kunnen worden. Ik had met de koningin van Engeland kunnen trouwen of maanden op zee kunnen overleven. Maar mijn wonder was anders. Mijn wonder was dit: dat van alle huizen in alle woonwijken in heel Florida, het huis waar ik kwam wonen nu net het huis naast dat van Margo Roth Spiegelman was.
Onze woonwijk, Jefferson Park, was vroeger een marinebasis. Maar toen had de marine die niet meer nodig en gaven ze het land terug aan de burgers van Orlando, Florida, die besloten er een enorme woonwijk te bouwen, want dat doen ze in Florida met land. Vlak nadat de eerste huizen waren gebouwd, kwamen mijn ouders en die van Margo er wonen, naast elkaar. Margot en ik waren twee jaar.
Voor Jefferson Park een soort Pleasantville werd, en voor het een marinebasis was, was het eigendom van een echte Jefferson, een man die Dr. Jefferson Jefferson heette. Er is een school in Orlando die naar Dr. Jefferson Jefferson is genoemd, en ook een grote liefdadigheidsinstelling, maar het fascinerende en raar-maar-ware aan Dr. Jefferson Jeffferson is dat hij helemaal geen doctor was.
Hij was gewoon iemand die sinaasappelsap verkocht en Jefferson Jefferson heette. Toen hij rijk en machtig werd stapte hij naar de rechter en maakte van Jefferson zijn tweede voornaam door als eerste voornaam ‘Dr.’ te kiezen. Hoofdletter D. Kleine letter r. Punt.
Margo en ik waren negen. Omdat onze ouders bevriend waren, speelden we soms met elkaar. Dan reden we op onze fiets langs de doodlopende stratennaar Jefferson Park, de naaf van het wiel dat onze wijk vormde.”
De Amerikaanse schrijver John Greenwerd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Zie ook alle tags voor John Green op dit blog.
Uit: An Abundance of Katherines
“The morning after noted child prodigy Colin Singleton graduated from high school and got dumped for the 19th time by a girl named Katherine, he took a bath. Colin had always preferred baths; one of his general policies in life was never to do anything standing up that could just as easily be done lying down. He climbed into the tub as soon as the water got hot, and he sat and watched with a curiously blank look on his face as the water overtook him. The water inched up his legs, which were crossed and folded into the tub. He did recognize, albeit faintly, that he was too long, and too big, for this bathtub—he looked like a mostly grown person playing at being a kid.
As the water began to splash over his skinny but unmuscled stomach, he thought of Archimedes. When Colin was about four, he read a book about Archimedes, the Greek philosopher who’d discovered you could measure volume by water displacement when he sat down in the bathtub. Upon making this discovery, Archimedes supposedly shouted “Eureka! ” and then ran naked through the streets. The book said that many important discoveries contained a “Eureka moment.” And even then, Colin very much wanted to have some important discoveries, so he asked his mom about it when she got home that evening.
“Mommy, am I ever going to have a Eureka moment?”
“Oh, sweetie,” she said, taking his hand. “What’s wrong?”
“I wanna have a Eureka Moment,” he said, the way another kid might have expressed longing for a teenage mutant ninja turtle.
She pressed the back of her hand to his cheek and smiled, her face so close to his that he could smell coffee and make-up. “Of course, Colin baby. Of course you will.” But mothers lie. It’s in the job description.
Colin took a deep breath and slid down, immersing his head. I am crying, he thought, opening his eyes to stare through the soapy, stinging water. I feel like crying so I must be crying, but it’s impossible to tell because I’m underwater. But he wasn’t crying. Curiously, he felt too depressed to cry. Too hurt. It felt as if she’d taken the part that cried from him.”