Hendrik Marsman

Hendrik Marsman werd geboren op 30 september 1899 in Zeist.Toen hij in 1918 door een langdurige longontsteking aan het bed gekluisterd was, ontstond poëzie die voor het eerst zijn eigen, onvervreemdbaar accent droeg al is er duidelijk de invloed in op te merken van Herman van den. Bergh, de belangrijkste figuur van het avant-garde tijdschrift Het Getij. Overigens zou Marsman nooit aan dit blad meewerken. Hij debuteerde als dichter in december 1918 in Stroomingen. Ook publiceerde hij nog in Albert Verweys orgaan De Beweging (1919).Tijdens een reis in de zomer van 1921 naar Berlijn kwam hij zeer sterk onder de indruk van expressionistische schilders als Franz Marc en dichters als Heym, Trakl en Stramm. In 1923 verscheen zijn eerste bundel Verzen, naar de kleur van het omslag weldra bekend als ‘het rode boekje’. Met deze publikatie vestigde hij zijn naam als belangrijkste figuur in de naoorlogse literatuur, een positie die hij wist te versterken door zijn felle kritieken, waarin hij de eis stelde van een moderne poëzie, ‘koel en soepel’.Eind 1924 werd Marsman, samen met zijn vriend Roel Houwink, de redactie opgedragen van De Vrije Bladen waarin de jongere schrijvers en dichters zich een jaar tevoren hadden verzameld nadat de groep om Het getij uiteengevallen was. Nu had hij de gelegenheid het geambieerde leiderschap uit te oefenen. Vanaf ongeveer 1926 vangt een tweede fase in zijn dichterschap aan, waarin een sterke gepreoccupeerdheid met de dood, nu eens gevreesd, dan weer verlangd, op de voorgrond treedt. Voordien was dit probleem nooit afwezig in zijn poëzie, maar het werd verhuld door ‘vitalistische’ elementen. In het najaar van 1933 besloot hij met zijn vrouw een buitenlandse reis te maken die van beslissende betekenis is geweest voor zijn verdere evolutie. In Spanje, Noord-Afrika en Italië trof hij een sfeer waarin hij zich wist te bevrijden van wat hem in Nederland gehinderd had: bekrompenheid, het calvinisme met zijn zondebesef en zijn persoonlijke doodsproblematiek. In 1936 verliet hij Nederland voorgoed. Tot het voorjaar van 1937 woonde hij te Brussel om daarna op verschillende plaatsen in de Zwitserse en Franse Alpen verblijf te gaan houden, mede met het oog op zijn immer zwakke gezondheid. Ten slotte vestigde hij zich in St. Romain (Côte d’ Or). Daar werd hij opgeschrikt door de Duitse inval, die hem en zijn vrouw ertoe bracht via Bordeaux naar Engeland te vluchten. Het schip waarop hij zich bevond werd in de nacht van 20 op 21 juni 1940 door een Duitse duikboot getorpedeerd, waarbij alle opvarenden verdronken, behalve mevrouw Marsman.

 

VLAM

Schuimende morgen

en mijn vuren lach
drinkt uit ontzaggelijke schalen
van lucht en aarde
den opalen dag

 

‘Paradise regained’

De zon en de zee springen bliksemend open:
waaiers van vuur en zij;
langs blauwe bergen van de morgen
scheert de wind als een antilope
voorbij.

zwervende tussen fonteinen van licht
en langs de stralende pleinen van ’t water
voer ik een blonde vrouw aan mijn zij,
die zorgloos zingt langs het eeuwige water

een held’re, verruk-lijk-meeslepende wijs:

‘Het schip van de wind ligt gereed voor de reis,
de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen,
de morgen en nacht twee blauwe matrozen –
wij gaan terug naar ’t Paradijs’.

 

Afscheid van het dorp

De verte lokt.
de zee en ’t bronzen duin
die golfden om mijn jeugd
versmalden langzaam tot den kleinen tuin
waarin mijn moeder nu begraven ligt.

dit was haar raam, dit is de stille brink
waarlangs zij schreed in ’t vroege schemeruur.
alles wat aan het leven vreugde gaf en vuur,
heeft zij meegenomen in haar graf.

wat doe ik hier? wat kan ik hier nog doen?
mijn moeder dood, mijn vrienden ver verspreid;
en moederziel alleen loop ik de straten rond;
mijn hart is zwaar en wijd.

ik ga op weg naar onbekend verschiet,
de heuvels over, naar een stroomgebied
dat mijn verlangen stem geeft
en de koorts der poëzie weer in mij aanblaast;
meer begeer ik niet!

Kracht der verbeelding, o, begeef mij niet!
ik roep u aan met de verdorde stem
van wanhoop en ontbering, zonder u
kan ik niet verder gaan,
de weg is lang en mijne kracht gering.

ik heb om u mijn huis in as gelegd,
ik heb mijn moeder in haar graf gelegd
en ben op weg gegaan, verlaat mij niet.

in mijn bedroefde keel klopt een nieuw lied.

marsman
Hendrik Marsman (30 september 1899 – 21 juni 1940)

 

Hawinkels, Smirnenski, Unamuno, Gaskell, Cervantes

Pé Hawinkels was schrijver, vertaler, recensent, songwriter en bovenal de Nederlandse dichter van de jaren zestig. Hij gold als een James Dean van zijn tijd – zeker in zijn Nijmeegse studiejaren. Hij werd geboren op 29 september 1942 in Heerlen. Als vertaler ontplooide hij een grote activiteit en leverde vertalingen zowel van Duitse romantici als E.T.A. Hoffman als van Euripides en Shakespeare. In samenwerking met Pius Drijvers ontstonden versies van bijbelboeken als Job en Prediker. Hawinkels streven de werken van deze schrijvers weer te geven in een levend, eigentijds idioom vond in het algemeen veel waardering, maar daarnaast ontmoette zijn werkwijze ook wel kritiek, zoals bijvoorbeeld bleek in het debat rond zijn vertaling van De toverberg van Thomas Mann. Als medewerker en redacteur was hij verbonden aan het tijdschrift Raam. In leven en werk worstelend met vorm versus inhoud, “doordrongen van de onvolmaaktheid van het leven en toch op de bres voor de idealen van de kunst, van liefde en vrijheid”. Hij leefde hard, wisselde dagenlange en met drank besproeide schrijfsessies af met periodes van volkomen lethargie. In 1977, nauwelijks vijfendertig jaar oud, werd hij thuis dood aangetroffen. Na acht dagen, wel te verstaan.

 

Historia naturalis

 

Wanneer thans de herten, dragers van zeer

speciale okers, beschimmeld voorts met de allernieuwste

snufjes op ’t gebied van goud en zonlicht,

nuchter onder het dressoir uit het bos

getreden komen, treffen zij

een mooie wereld aan.

 

Hier is

de uitgewassen vitrage te drogen gelegd

op doornen haag, die ’t lijdensverhaal

begrijpelijk mocht maken, toen; hier

stappen de mysterieuze jongelui een ogenblikje

van hun Harley Davidson en speuren

ritmisch naar iets op de grond,

en in de verte, waar matineuze chinezen

stoïcijns haaievinnensoep naar binnen lepelen,

komt mijn grote vriend spiernaakt aan:

en, tot niet zuinige verbazing van de

langs zijn levensweg als altijd opgestelde

suikerbeesten en uitgezogen, opgeverfde eierdoppen,

vertoont zijn buik frappante punten

van overeenkomst met ’t harnas van

Caius Iulius Caesar Octavianus in

de slag bij Philippi.

En voor de zachte ogen buigt zich stil

de Circassische schone over naar de zwaar-

bewapende, zoëven vol genot gestorven kuddekoning

& godsvorst, wiens lippen kostbaar waren als nerts

en die nog steeds haren heeft als een kat, –

zij is gelukkig, zij droomt niet, want van dromen

stroomt een genade uit die gevaarlijker is dan

de domme sagenglans van de nachtlucht.

Omhoog de aandacht! Daarboven

trekken de socialistische planeten doodgemoedereerd

hun baantjes tegen ’t opake fond dat ’t voorstelbare

afsluit; en zo, doorgeredeneerd, zakt ’t zachtste

aller ogen als een aangeschoten parachutist tot bij

een handzaam blikveld, waarbinnen

het roodborstje en de kiezelsteen collegiaal en ìnblij

paardje rijden op hun eigen determinerende factoren.

 

Dat is een mooi gezicht, – en de kroonherten

leggen tevreden de kop in het gras

dat slaapt, en zuchten.

 

hawinkels

Pé Hawinkels (29 september 1942 – 16 augustus 1977)

 

De Bulgaarse dichter en schrijver Hristo Smirnenski werd geboren op 29 september 1898 in Koukoush. Zijn literaire debuut kwam in 1915 in het satirische tijdschrift K’vo da e” (Alles kan). Hij werkte hard en schijnbaar onvermoeibaar, maar deze gedrevenheid ondermijnde zijn gezondheid. Hij stierf al op 24 jarige leeftijd aan tuberculose. In de acht jaar van zijn literaire leven had hij duizenden gedichten en prozastukken onder meer dan 70 pseudoniemen geschreven.

Street-Walker

You have born in the lap of privation,
Your childhood was useless strife,
Today you dance, your eyes full of tears,
To the tuneless violin of life.

Your implacable stepmother, Night,
Is an evil creature of evil fame;
She tore the narcissus from your breast,
And dragged you down the path of shame.

You celebrate the festival of sin
Beneath the street-lamp’s dusky light;
No one can hear the pain in your laugh
When you laugh in the quiet night.

Drunk with illusions and deceptive hope,
With a withered hyacinth on your breast,
You return to your dingy little room to dine
With hunger, your one and only guest.

There hangs on the wall the photo of a child
With pretty and innocent face;
The wistful look it has is now the only trace
Which suffering has not effaced.

The days and nights drag on unchanged…
When ugly and relentless Death
Arrives in the chilly autumn of your life
To wring from you your final breath.

It will discover with a shock,
That powerful Life has got ahead,
Leaving nothing to destructive Death,
That you have long been dead…

 

Smirnenski1948post

Hristo Smirnenski (29 september 1898 – 18 juni 1923)

 

Miguel de Unamuno y Jugo was een dichter-denker die een omvangrijk en gevarieerd literair en filosofisch oeuvre bij elkaar schreef. Hij was een levendige zielsverwant van, zoals hij het uitdrukte, «mannen van vlees en bloed» als Pascal, Heinrich von Kleist, Giacomo Leopardi en Kierkegaard om slechts een paar namen te noemen. Al op 27-jarige leeftijd werd de zeer belezen jongeman hoogleraar in het Grieks aan de universiteit van Salamanca, waarvan hij later rector werd.
Hij was geboren op 29 september 1864 in Bilbao, Baskenland, en beschikte naar eigen zeggen over «een Baskische geest, en daardoor dubbel–Spaanse geest». Unamuno’s filosofie of gedachtewereld draait om de onsterfelijkheid van de ziel. Het heeft er veel van weg dat de kiem daarvan ligt in een jeugdherinnering — hij komt er twee keer op terug in zijn hoofdwerk Del sentimento trágico de la vida en los hombres y en los pueblos (‘Het tragische levensgevoel van de mensen en volkeren’), een klassieker die in tal van talen is vertaald.

It is Night, in My Study

 

 It is night, in my study.

The deepest solitude; I hear the steady

shudder in my breast

–for it feels all alone,

and blanched by my mind–

and I hear my blood

with even murmur

fill up the silence.

You might say the thin stream

falls in the waterclock and fills the bottom.

Here, in the night, all alone, this is my study;

the books don’t speak;

my oil lamp

bathes these pages in a light of peace,

light of a chapel.

The books don’t speak;

of the poets, the meditators, the learned,

the spirits drowse;

and it is as if around me circled

cautious death.

I turn at times to see if it waits,

I search the dark,

I try to discern among the shadows

its thin shadow,

I think of heart failure,

think about my strong age; since my fortieth year

two more have passed.

Toward a looming temptation

here, in the solitude, the silence turns me–

the silence and the shadows.

And I tell myself: “Perhaps when soon

they come to tell me

that supper awaits,

they will discover a body here

pallid and cold

–the thing that I was, this one who waits–

just like those books quiet and rigid,

the blood already stopped,

jelling in the veins,

the chest silent

under the gentle light of the soothing oil,

a funeral lamp.

I tremble to end these lines

that they do not seem

an unusual testament,

but rather a mysterious message

from the shade beyond,

lines dictated by the anxiety

of eternal life.

I finished them and yet I live on.

 

Vertaald door Lillian Jean Stafford and William Stafford

 

MIGUElUnamuno

Miguel de Unamuno (29 september 1864 – 31 december 1936)

 

 

De Britse schrijfster Elizabeth Gaskell werd geboren op 29 september 1810 in Londen. Haaqr eerste roman Mary Barton verscheen in 1848. Het was een van de eerste „industrie-romans“ waarin het leed van het proletariaat aan de orde gesteld werd. Door deze roman kwam zij in contact met Charles Dickens en in diens tijdschrift Household Words bleef zij publiceren. Grotere bekendheid verwierf zij door haar romans Cranford  uit 1853 en vooral door North and South uit 1855, die echter minder melodramtisch uitviel dan haar vroegere werk. Elizabeth Gaskell was goed bevriend met Charlotte Brontë. Na haar dood werd Gaskeel haar eerste biografe.

Uit: The Life of Charlotte Brontë (hoofdstuk V)

“This is perhaps a fitting time to give some personal description of Miss Brontë. In 1831, she was a quiet, thoughtful girl, of nearly fifteen years of age, very small in figure – “stunted” was the word she applied to herself, – but as her limbs and head were in just proportion to the slight, fragile body, no word in ever so slight a degree suggestive of deformity could properly be applied to her; with soft, thick, brown hair, and peculiar eyes, of which I find it difficult to give a description, as they appeared to me in her later life. They were large, and well shaped; their colour a reddish brown; but if the iris was closely examined, it appeared to be composed of a great variety of tints. The usual expression was of quiet, listening intelligence; but now and then, on some just occasion for vivid interest or wholesome indignation, a light would shine out, as if some spiritual lamp had been kindled, which glowed behind those expressive orbs. I never saw the like in any other human creature. As for the rest of her features, they were plain, large, and ill set; but, unless you began to catalogue them, you were hardly aware of the fact, for the eyes and power of the countenance overbalanced every physical defect; the crooked mouth and the large nose were forgotten, and the whole face arrested the attention, and presently attracted all those whom she herself would have cared to attract. Her hands and feet were the smallest I ever saw; when one of the former was placed in mine, it was like the soft touch of a bird in the middle of my palm. The delicate long fingers had a peculiar fineness of sensation, which was one reason why all her handiwork, of whatever kind – writing, sewing, knitting – was so clear in its minuteness. She was remarkably neat in her whole personal attire; but she was dainty as to the fit of her shoes and gloves.”

 

GASKELL

Elizabeth Gaskell (29 september 1810 – 12 november 1865)

 

Miguel de Cervantes werd geboren op 29 september 1547 in Madrid. Hij schreef een twintigtal toneelwerken, maar is vooral bekend geworden door zijn boek Don Quichot van La Mancha (El ingenioso hidalgo Don Quixote de la Mancha).

 

Uit: DON QUICHOT (Voorwoord)

Vertaald door John Ormsby

 

“IDLE READER: thou mayest believe me without any oath that I would this book, as it is the child of my brain, were the fairest, gayest, and cleverest that could be imagined. But I could not counteract
Nature’s law that everything shall beget its like; and what, then, could this sterile, illtilled wit of mine beget but the story of a dry, shrivelled, whimsical offspring, full of thoughts of all sorts and such as never came into any other imagination- just what might be begotten in a prison, where every misery is lodged and every doleful sound makes its dwelling? Tranquillity, a cheerful retreat, pleasant fields, bright skies, murmuring brooks, peace of mind, these are the things that go far to make even the most barren muses fertile, and bring into the world births that fill it with wonder and delight. Sometimes when a father has an ugly, loutish son, the love he bears him so blindfolds his eyes that he does not see his defects, or, rather, takes them for gifts and charms of mind and body, and talks of them to his friends as wit and grace.”

CERVANTES

Miguel de Cervantes (29 september 1547 – 23 april 1616)

Mérimée, Palmgrave en Baumbach

De Franse auteur, historicus en archeoloog Prosper Mérimée werd geboren in Parijs op 28 september 1803. Een van zijn novellen vormt de basis voor de opera Carmen. Prosper Mérimée was de zoon uit een burgerfamilie als zoon van Léonor Mérimée en Anne-Louise Moreau, die  beiden schilderden. Hoewel zijn familie niet echt vooraanstaand was, frequenteerde Mérimée vanaf 1820 toch de grote literaire salons, geholpen door de connecties van zijn ouders en zijn eigen belangrijke relaties die hij op school had aangeknoopt. Hij ontmoette zo Eugène Delacroix en Dominique Ingres en knoopte een vriendschap aan met de twintig jaar oudere Stendhal. In 1834 werd Mérimée benoemd tot inspecteur van historische monumenten in Frankrijk. In deze hoedanigheid maakte hij vele reizen door Frankrijk. Tijdens deze periode bleef Mérimée schrijven, hoewel zijn literaire productie meer gespreid was in de tijd. Zijn bekendste novelles dateren uit deze periode: La Vénus d’Ille (1837), Colomba (1840) en Carmen (1845).

Uit: Carmen (Chapitre 2)

«Un soir, à l’heure où l’on ne voit plus rien, je fumais, appuyé sur le parapet du quai, lorsqu’une femme, remontant l’escalier qui conduit à la rivière, vint s’asseoir près de moi. Elle avait dans les cheveux un gros bouquet de jasmin, dont les pétales exhalent le soir une odeur enivrante. Elle était simplement, peut-être pauvrement vêtue, tout en noir, comme la plupart des grisettes dans la soirée. Les femmes comme il faut ne portent le noir que le matin; le soir, elles s’habillent a la francesa. En arrivant auprès de moi, ma baigneuse laissa glisser sur les épaules la mantille qui lui couvrait la tête, et, à l’obscure clarté qui tombe des étoiles, je vis qu’elle était petite, jeune, bien faite, et qu’elle avait de très grands yeux. Je jetai mon cigare aussitôt. Elle comprit cette attention d’une politesse toute française, et se hâta de me dire qu’elle aimait beaucoup l’odeur du tabac, et que même elle fumait, quand elle trouvait des papelitos bien doux. Par bonheur, j’en avais de tels dans mon étui, et je m’empressai de lui en offrir. Elle daigna en prendre un, et l’alluma à un bout de corde enflammé qu’un enfant nous apporta moyennant un sou. Mêlant nos fumées, nous causâmes si longtemps, la belle baigneuse et moi, que nous nous trouvâmes presque seuls sur le quai. Je crus n’être point indiscret en lui offrant d;aller prendre des glaces à la neveria. Après une hésitation modeste elle accepta; mais avant de se décider, elle désira savoir quelle heure il était. Je fis sonner ma montre, et cette sonnerie parut l’étonner beaucoup. «Quelles inventions on a chez vous, messieurs les étrangers! De quel pays êtes-vous, monsieur? Anglais sans doute?

– Français et votre grand serviteur. Et vous mademoiselle, ou madame, vous êtes probablement de Cordoue?

– Non.

– Vous êtes du moins andalouse. Il me semble le reconnaître à votre doux parler.

– Si vous remarquez si bien l’accent du monde, vous devez bien deviner qui je suis.

– Je crois que vous êtes du pays de Jésus, à deux pas du paradis.

(J’avais appris cette métaphore, qui désigne l’Andalousie, de mon ami Francisco Sevilla, picador bien connu.)

– Bah! le paradis… les gens d’ici disent qu’il n’est pas fait pour nous.

– Alors, vous seriez donc Moresque, ou… je m’arrêtais, n’osant dire: juive.

– Allons, allons! vous voyez bien que je suis bohémienne; voulez-vous que je vous dise la baji? Avez-vous entendu parler de la Carmencita? C’est moi.»

merimee

Prosper Mérimée (28 september 1803 – 23 september 1870)

 

De Britse criticus en dichter Francis Turner Palgrave werd geboren op 28 september 1824 in Great Yarmouth. Hij was de zoon van de historicus Sir Francis Palgrave en zijn vrouw Elizabeth Turner. Palgrave publceerde zowel poëzie als literaire kritieken, maar zijn werk als criticus was verreweg het belangrijkste. Het werd gekenmerkt door fijngevoeligheid en tact, een vlugge intuïtieve perceptie en een gezond oordeel. Dat alles kwam samen in zijn beroemde bloemlezing van de beste poëzie in de Engelse taal, de Golden Treasury of English Songs and Lyrics uit 1861.

 

A Song of Spring and Autumn

 

IN the season of white wild roses

We two went hand in hand:

But now in the ruddy autumn

Together already we stand.

 

O pale pearl-necklace that wandered

O’er the white-thorn’s tangled head!

The white-thorn is turned to russet,

The pearls to purple and red!

 

On the topmost orchard branches

It then was crimson and snow,

Where now the gold-red apples

Burn on the turf below.

And between the trees the children

In and out run hand in hand;

And, with smiles that answer their smiling,

We two together stand.

 

 

Past and Present

 

AS I hear the breath of the mother

To the breath of the child at her feet

Answer in even whispers,

When night falls heavy and sweet,

 

Sleep puts out silent fingers,

And leads me back to the roar

Of the dead salt sea that vomits

Wrecks of the past ashore.

 

I see the lost Love in beauty

Go gliding over the main:

I feel the ancient sweetness,

The worm and the wormwood again.

 

Earth all one tomb lies round me,

Domed with an iron sky:

And God Himself in His power,

God cannot save me! I cry.

 

With the cry I wake;–and around me

The mother and child at her feet

Breathe peace in even whispers;

And the night falls heavy and sweet.

 

Palgrave

Francis Turner Palgrave (28 september 1824 – 24 oktober 1897)

 

Rudolf Baumbach werd op 28 september 1840 geboren in Kranichfeld/Ilm. Baumbach groeide op in Meiningen. Zijn vader was de lijfarts van de hertog van Sachsen-Meiningen. Hij studeerde van 1860 tot 1864 in Leipzig, Würzburg en Heidelberg, waar hij tenslotte promoveerde.Hij werd leraar in Brünn en Graz, later huisleraar in Görz en Triëst. Zijn dichterlijk talent ontdelte hij toen hij voor het blad van de alpenvereniging begon te schrijven. Vanaf 1881 legde hij zich toe op het schrijven en de komende tien jaar was hij op het hoogtepunt van zijn popukariteit. In 1885 keerde hij terug naar Meiningen waar hij bibliotecaris werd. In 1974 beleefde zijn „studentenliedHoch auf dem gelben Wagen een nationale revival doordat de toenmalige president van de Bundesrepublik Deutschland Walter Scheel het op de plaat had opgenomen.

Hoch auf dem gelben Wagen 

 

Hoch auf dem gelben Wagen  sitz ich beim Schwager vorn’.
Vorwärts die Roße traben, lustig schmettert das Horn.
Felder und Wiesen und Auen, leuchtendes Ährengold.
Ich möchte ja so gerne noch schauen, aber der Wagen, der rollt.

Postillon in der Schenke füttern die Rosse im Flug.
Schäumendes Gerstengetränke reicht mit der Wirt im Krug.
Hinter den Fensterscheiben lacht ein Gesicht so hold.
Ich möchte ja so gerne noch bleiben, aber der Wagen, der rollt.

Flöten hör ich und Geigen, lustiges Baßgebrumm.
Junges Volk im Reigen tanzt um die Linde herum,
wirbelt wie Blätter im Winde, jauchzet und lacht und tollt.
Ich bliebe ja so gerne bei der Linde, aber der Wagen, der rollt.

Sitzt einmal ein Gerippe dort beim Schwager vorn,
schwenkt statt der Peitsche die Hippe, Stundenglas statt des Horns,
sag ich: Ade nun, ihr Lieben, die ihr nicht mitfahren wollt.
Ich wäre ja so gerne noch geblieben, aber der Wagen, der rollt.

                                           *****

Hoch auf dem gelben Wagen, sitz ich beim Schwager vorn.
Wir hatten in uns’rem Magen, 20 Biere und 25 Korn
Wir konnten nicht stehen noch schauen, vor lauter Gerstengold
Wir wollten so gerne noch brauen,, aber der Magen der grollt!

 

Baumbach

Rudolf Baumbach (28 september 1840 – 21 september 1905)

Kinkel, Kocbek en Kunze

De Duitse schrijfster Tanja Kinkel werd geboren op 27 september 1969 in Bamberg. Tegenwoordig woont zij in München. Al toen zij acht jaar was begon zij verhalen en gedichten te schrijven. Tien jaar later won zij al een jeugliteratuurprijs. Op twintigjarige leeftijd schreef zij haar eerste roman. Zij is een van de succesvolste Duitse auteurs die al diverse bestsellers op haar naam heeft staan. Alleen al haar historische roman “Die Puppenspieler” werd meer dan een miljoen keer verkocht. Tanja Kinkel studeerde tot 1988 Duits, theater –en communicatiewetenschappen aan de Ludwig-Maximilians-Universität in München. In 1997 promoveerde zij op het werk van de Duitse schrijver  Lion Feuchtwanger.

 

Uit: Götterdämmerung

 

Die Gänge des Labors waren ihr so vertraut wie die Linien in ihrer Hand. Blind hätte sie sich zurechtfinden können. Jeder Blick durch die Fenster war ihr vertraut; sie kannte alle Birken, die um den weiten Gebäudekomplex standen, zu allen Jahreszeiten. Sie hätte seitenlange Aufsätze über den Einfall des Lichtes auf jeden Baum schreiben können, über die Schattierungen des Schnees in den langen, langen Wintern. Sie kannte jedes Farbspektrum, von der bläulichen, kristallenen Helle bis zu der Mischung aus schmutzig gelb und braun Monate später.
Sie hatte in den fünfundzwanzig Jahren ihres Lebens die Luft, die diese Blätter bewegte, nur selten ungefiltert geatmet. Und das nur in der Nacht, die ihren Aufenthalt im Freien begrenzte. Und die Sommernächte in Alaska waren endlos hell. Selbst das dämmrige Licht um ein Uhr morgens ließ sie um ihre Haut fürchten. Sie war dankbar für die unterirdischen Gänge, welche die Gebäude der Station miteinander verbanden und die von den anderen nur im Winter genutzt wurden; ihr gaben sie die Möglichkeit, sich immer sicher zu fühlen. Die Winternächte wiederum waren zu kalt, viel zu kalt, um länger als nur ein paar Minuten draußen zu bleiben, und sei es, um eine Aurora borealis zu bewundern.
»Ich wünschte, das Labor wäre irgendwo in den unteren achtundvierzig«, sagte sie einmal zu ihrem Vater, den Ausdruck gebrauchend, mit dem die Bewohner Alaskas die übrigen Staaten der USA bezeichneten. »Warum nicht neunundvierzig?«, hatte sie als Kind den Mann gefragt, der ihr und ihrem Vater die Lebensmittel brachte. »Weil kein vernünftiger Mensch Hawaii dazuzählt«, hatte er geantwortet. »Das ist kein ehrlicher Staat, das ist eine Ansammlung von Touristenabzockstellen.«
»Nimm Florida zum Beispiel«, sagte sie zu ihrem Vater. »Das ewige Dröhnen der Stromgeneratoren hier geht mir auf den Geist. In Florida wäre das bestimmt anders. Wärst du nicht gerne wieder daheim? Oder wenigstens in Kalifornien, wo so viele der anderen Labors sind.«
Ihr Vater lächelte sie an und legte seine Hand auf ihre Schulter. Sie roch die Reste von Talkumpuder, die das ständige Tragen von Laborhandschuhen unweigerlich hinterließ.
»Daheim ist für mich, wo du bist, Beatrice«, erwiderte er ernst. »Und für dich würde ein Umzug nichts ändern. Das weißt du doch.«

 

Kinkel

Tanja Kinkel (Bamberg, 27 september 1969)

 

Edvard Kocbek werd in Sloveens Stiermarken geboren op 27 september 1904.Na het gymnasium in Maribor begon hij daar zijn studie theologie, maar liet dit na twee jaar vallen en begon aan een studie romaanse talen in Ljubljana. Na voortzetting van zijn letterkundestudie in Berlijn, Lyon en Parijs. Mede onder invloed van de Spaanse Burgeroorlog begon hij zich actief in het Sloveense culturele en politieke leven te mengen. Als overtuigd katholiek, die afwijzend stond tegen de fascisten in Italië en Spanje alsmede de politiek van Neville Chamberlain in München (1938) keerde hij zich fel tegen de Sloveense bisschoppen, die in de Spaanse Burgeroorlog de fascisten steunden. Hij werd een van de ideologische vertegenwoordigers van katholiek links en in die hoedanigheid redacteur van het progressief katholieke tijdschrift Dejanje (1938-1943), dat tot stand kwam na een strijd met het conservatieve blad Dom in svet.

De honderdste verjaardag van Edvard Kocbek in 2004 in een onafhankelijk Slovenië maakte de weg vrij voor een hernieuwde belangstelling en oriëntatie op leven en werk. Kocbek wordt tot de religieuze expressionisten gerekend.

 

 

DEATH OF WORDS

I am unable to sleep,
a big disaster
surrounds me,
words that I have spoken
and sent out into the world
are suddenly returning weary,
ill, dreadfully anxious,
they seek a refuge from destruction,
flutter, squeal,
chirp haltingly, swarm around me
they are fleeing from triteness and oblivion,
from the glass eye of a corpse,
from a laser beam that ignores
its reflection,
the infected words
cram up in greedy haste, they
stammer, writhe in pain,
they’ve lost their way home,
their resting place,
they flutter above me
as I lie empty and mute in the dark.
I recognize them, tamed, wild,
gay and sad, dreamy,
frightened, big, treacherous,
miserable, playful, erotic,
heroic, pious, all motherly,
all mine, my father’s, all my essence,
my recollections, my presentiments.
my prophecy, my dying.
The room is crammed with the in,
they settle on objects, are unable to leave,
burden me, beseech me as they lie dying,
sobbing repeatedly:
all tree trunks desecrated
all nests destroyed
all mouths mute.
The disaster inhabits me,
there is no place I can return them to,
am unable to console them,
stretch my arm
or open my mouth,
am unable to caress the word despair or
say anything to the words solace, deliverance,
the words toy and grace are choking me,
on my eyes land those shot as they fled
man, mother, love, loyalty,
the unhappy ones I neglected or never uttered
settle on my chest
but one of them has nestled
right between my trembling lips,
never have I seen it in the lexicon.

 

SCENT OF A WOMAN

The primordial time seems so far away
and yet so mercilessly close.
Some days are painfully pure
and people so dark
I wonder how I can breathe at all,
how my lungs expand and
how dangerously, relentlessly,
I live my life, wild at heart.
Only when a noble hunger for the smell
of a woman awakens in me
does the life of my body become
high and deep, wide
and so virginal I can feel my soul
and everything I am composed of,
but above all
I remember my time in the cradle
where the sweet smell of a woman
is the most painful and the most intoxicating.
Then I unwillingly lean forward
as if this sweetness will draw me down to earth
from which I will never rise again.

 

Uit: Zbrane pesmi  (Embers in the House of Night)

Vertaling Sonja Kravanja

 

Kocbek

Edvard Kocbek (27 september 1904 – 3 november 1981)

 

Reiner Kunze is zoon van een mijnwerker en studeerde van 1951 tot en met 1955 filosofie en journalistiek in Leipzig. Tussen 1955 en 1959 was Kunze wetenschappelijk assistent aan de Karl-Marx universiteit in Leipzig. Nog voor zijn promotie verlaat hij de universiteit. Vanaf 1959 houdt hij zich bezig met schrijven en dichten. Kunze geeft de DDR-autoriteiten in 1977 te kennen dat hij de DDR wil verlaten en naar de BRD wil gaan. Binnen drie dagen wordt zijn verzoek om de DDR te mogen verlaten, ingewilligd. Hij vestigt zich met zijn gezin in in Obernzell-Erlau bij Passau. In 1981 publiceert hij na zijn vertrek uit de DDR de gedichtenbundel Auf eigene Hoffnung. Kunze krijgt verschillende literaire prijzen zoals de Andreas-Gryphius-Preis, de Georg-Trakl-Preis, de Geschwister-Scholl-Preis en de Friedrich-Hölderlin-Preis. In 1993 krijgt Reiner Kunze “das Große Bundesverdienstkreuz”. Voor de verfilming van zijn boek Die Wunderbaren Jahre krijgt hij de Bayerischen Filmpreis.

Dann

Eines tages wird uns in der seele frösteln,
und die landschaft wird uns zu knapp sein,
um sie zusammenzuziehen
über der brust

Dann werden wir die säume abgreifen,
ob etwas eingeschlagen ist

 

Die Brücken von Budapest
(für Elisabeth)

Die brücken erinnern ans lieben

Weil sie
überbrücken
wie die arme der liebenden die nacht
der phallus den tod

Weil sie
von neuem überbrücken und
dennoch
dennoch
dennoch

Die brücken erinnern ans lieben: spannung
wie in den muskeln liebender

Die Margareteninsel,
entbunden des keuschheitsgelübdes, spreizt
die schenkel ihrer brücke, der himmel
ein männerauge

Zwischen ferse und schulter
ein einziger bogen, erinnert ans lieben
die brücke der brücken

mit deinem namen

kunze

Reiner Kunze (Oelsnitz, 16 augustus 1933

Mozart en Mohammed!


Duitse politici en kunstenaars hebben dinsdag verbolgen gereageerd op het besluit van De Deutsche Oper om Idomeneo van Mozart met de islamitische profeet Mohammed te schrappen. Het theater vreesde negatieve reacties van moslims

De christen-democratische regeringsfractie in het parlement sprak over een knieval voor terroristen. Woordvoerders bestempelden het besluit als laf en als bedreiging voor de vrijheid van de kunst. Minister Wolfgang Schäuble van Binnenlandse Zaken had de maatregel al idioot, belachelijk en onacceptabel genoemd. Ook de sociaal-democratische coalitiepartner uitte kritiek op de ‘capitulatie voor een mogelijk gevaar’.

De Deutsche Oper in de Duitse hoofdstad haalde Idomeneo uit het programma op aandringen van de politie, die echter niet over concrete aanwijzingen voor een gewelddadig protest beschikt. In een van de scènes van de opera uit 1781 presenteert koning Idomeneo van Kreta de afgeslagen hoofden van Poseidon, Jezus, Boeddha en Mohammed.

De opvoering van regisseur Hans Neuenfels leidde al tijdens de première eind 2003 tot protesten van het publiek. Neuenfels zou de scène bedoeld hebben als radicale afrekening met religie en godsdienstoorlogen. Idomeneo stond dit seizoen vier keer op het programma.

 

Inderdaad Schäuble: idioot, belachelijk en onacceptabel!

 

 

 

Idomeneo
De gewraakte scene uit Idomeneo

 

 

Bronnen: Suedeutsche.de en Volkskrant.nl

 

 

Bart Chabot, T.S, Eliot, Cyprian Ekwensi

Dichter en schrijver Bart Chabot  werd geboren in Den Haag op 26 september 1954. Hij maakte zijn debuut met de poezie-bundel Als U Zo Gaat Beginnen in 1979. Hij is tevens de biograaf van Herman Brood. Broodje Gezond, een romantische biografie over mentor Herman Brood, belandt in 1996 in de Boeken Top Tien. Chabot is, naast zijn dichtwerkzaamheden ook regelmatig in het theater te zien, vroeger met Herman Brood, nu nog met Jules Deelder. Hij brengt tevens singles en cd’s uit en is vaste deelnemer aan het Groot Dictee der Nederlandse Taal. In 2005 schreef hij de tekst voor het Groot Kinderdictee en was hij tevens beste Nederlandse prominente deelnemer aan het Groot Dictee. In 2006 toert Chabot met Ronald Giphart en Martin Bril in de theatervoorstelling Giphart & Chabot met bril.

 

crisisberaad

de lucht is klm-blauw
en het gras groeit aprilgroen op
daartussenin is van alles aan de hand
trouwens, achter die luchten
en onder het gras ook
maar naar wat er precies aan de gang was
bleef het gissen

er wordt aan de deur geklopt
een insider, kennelijk; de bel
doet het al jaren niet meer
maar als ik opendoe
staat er niemand
de stoep blijft de stoep
waarom doet mijn hoofd me dit aan?

het is kil in huis
de verwarming is kapot
en de zon is weliswaar op het appèl verschenen
maar als dienstplichtige
en biedt zo geen soelaas
hier in huis zelfs waait de wind
skeletrot
de kilte rukt tot in mijn botten op

ik kijk naar de vuilniszakken bij de stoeprand
dat doen de kraaien ook
zij vertrouwen het zaakje maar half
en komen er mooi hun boom niet voor uit
wat doe ik hier nog?
spookte het door mijn moerashoofd
mijn drijfzandkop
wat jaag ik na?

een dode hond?

een vlo?

BARTchabot

Bart Chabot (Den Haag, 26 september 1954)

 

Thomas Stearns Eliot werd op 26 september 1888 geboren in St.Louis, Missouri als zoon van Henry Ware Eliot en Charlotte Champe Stearns. Zijn grootvader van vaders kant, William Greelleaf Eliot, was de oprichter van unitarianistische kerk in St. Louis. Na zijn middelbare school studeerde T.S.L. letteren en filosofie in Harvard. In 1914 verhuisde hij naar Londen en woonde enige tijd bijt Bertrand Russell en raakte bevriend met de Amerikaanse banneling Ezra Pound en de leden van de Bloomsbury Groep van Virginia Woolf, zonder ooit deel uit te maken van die groep. In de periode tussen 1917 en 1922 schreef Eliot zijn eerste grote werken: Prufrock and Other Observations (1917), Poems (1920) en The Waste Land (1922). The Waste Land, onder redactie van vriend en dichter-criticus Ezra Pound, kreeg onmiddellijk aandacht van de literaire kritiek en het publiek en vestigde Eliots reputatie als een belangrijk dichter. In 1948 ontving hij de Nobelprijs voor literatuur.

 

The Journey of the Magi

‘A cold coming we had of it,
Just the worst time of the year
For a journey, and such a long journey:
The ways deep and the weather sharp,
The very dead of winter.’
And the camels galled, sorefooted, refractory,
Lying down in the melting snow.
There were times we regretted
The summer palaces on slopes, the terraces,
And the silken girls bringing sherbet.
Then the camel men cursing and grumbling
and running away, and wanting their liquor and women,
And the night-fires going out, and the lack of shelters,
And the cities hostile and the towns unfriendly
And the villages dirty and charging high prices:
A hard time we had of it.
At the end we preferred to travel all night,
Sleeping in snatches,
With the voices singing in our ears, saying
That this was all folly.

Then at dawn we came down to a temperate valley,
Wet, below the snow line, smelling of vegetation;
With a running stream and a water-mill beating the darkness,
And three trees on the low sky,
And an old white horse galloped away in the meadow.
Then we came to a tavern with vine-leaves over the
lintel,
Six hands at an open door dicing for pieces of silver,
And feet kiking the empty wine-skins.
But there was no information, and so we continued
And arriving at evening, not a moment too soon
Finding the place; it was (you might say) satisfactory.

All this was a long time ago, I remember,
And I would do it again, but set down
This set down
This: were we led all that way for
Birth or Death? There was a Birth, certainly
We had evidence and no doubt. I had seen birth and death,
But had thought they were different; this Birth was
Hard and bitter agony for us, like Death, our death.
We returned to our places, these Kingdoms,
But no longer at ease here, in the old dispensation,
With an alien people clutching their gods.
I should be glad of another death.

 

eliot

Thomas Stearns Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965)

 

Cyprian Ekwensi werd op 26 september 1921 in Nigeria geboren. Na zijn studie werkte hij eerst twee jaar als boswachter en onderwees daarna biologie en scheikunde. Tegelijkertijd schreef hij, ook voor de radio, talrijke korte verhalen. Aansluitend studeerde hij farmacie in Lagos en Londen, maar hij bleef actief voor de radio en de pers. Na een korte tijd als apotheker gewerkt te hebben werd Ekwensi redacteur bij de radio en in 1961 directeur op het Nigeriaanse ministerie voor informatie. Vanaf 1975 gaf hij leiding aan een uitgeverij van kranten totdat hij zich uiteindelijk geheel op het schrijven toelegde. Ekwensi schreef meer dan 30 romans.

Werk o..a.: King for ever! (1992), Divided we stand (1980), Survive the peace (1976)

Uit:  No Escape From S. A. P

“If anyone had told Dr Fasanmi of Nigeria that he would be running a Centre in Kuwait in the middle of the Gulf Crisis, he would never have believed it.

“Kuwait? .. You must be joking! Am quite happy here in Lagos, thank you!”

But that was before SAP started biting.

Dr Fasanmi was a low-profile kind of man. He had little time for social life, or for gossip. Though a member of several clubs, he was seldom seen killing time.

When at the club he was either playing a brisk game of tennis or swimming, and then, he would gather his kit, fling them into his official car and speed off to the General Hospital where he worked as consultant.

Late at night, he would go home to his wife, Funmi a pretty accountant with a commercial bank, who had given him two lovely kids — a boy and a girl.

Fasanmi and his wife had dreams but there was little time to take them seriously.

He had left the club one afternoon and was about to start his car when the radio said, “Here is a special announcement: The following medical doctors in the Health Service have been retired from the service — with immediate effect …

He did not stop to listen as the names were reeled off. He was comparatively young, had committed no crime, had not contravened the civil serv
ice codes of conduct …

He drove on. Suddenly, he pricked up his ears. Was that, name his own or someone else’s? He could not be sure…

Retired–by a simple radio announcement. Such was the terrifying practice under which one worked these days.

Retired… A cold sweat broke over him and he found himself driving faster towards his home. His wife confirmed that she had heard the announcement.

Fasanmi put on a smile. “Well,” he consoled himself. Such are the times in which we live! Appointments and dismissals by radio broadcast.

But the shock of it all remained, and for weeks and weeks he was disoriented. At 45, he was retired from the Public Service. This meant he had to vacate his official quarters, return the government vehicle assigned to him as consultant to the General Hospital, find a new employer or, better still, set up on his own, but where was the capital?

He would be paid a lump sum as gratuity and a pittance of a pension monthly, scarcely enough to set up a practice. He had to do something to get himself together.

The more he thought about his plight, the more confused he became. Occasionaly, sitting by himself, he would burst into fits of self-derisive laughter.

It took him another few months to set up the Family Health Clinic and that was because he was a special kind of man, a survivor. Many professionals of his kind had been destroyed by sudden and unexpected retirement.

Finally , there it was: The Family Health Clinic with its complement of well-turned out staff — doctors, nurses, medical technicians, located in a side-street in Lagos. The meticulous service, reasonable charges and reliable diagnoses and prescriptions soon gave it a good reputation.

Patronage soared. Returns were impressive. He realized he should have established on his own all this lost time. Now he could give expression to his dreams.”

ekwensi

Cyprian Ekwensi (Nigeria, 26 september 1921)

Lasoen, Zafón en Faulkner

Patricia Lasoen werd geboren op 25 september 1948 in Brugge.Tijdens haar studies Germaanse filologie aan de Rijksuniversiteit van Gent (1966-1970) engageerde Patricia Lasoen zich in de revolutionaire beweging van ’68. In datzelfde jaar verscheen haar eerste dichtbundel Ontwerp voor een Japanse houtgravure, die haar meteen een plaats bezorgde aan het nieuw-realistische firmament. Niet alleen begon ze gedichten te publiceren in Nieuw Vlaams Tijdschrift, Kruispunt en Sumier, ze was ook een tijdlang redactielid van de nieuw-realistische tijdschriften Yang en Kreatief.  Na haar studies werd Patricia lerares Nederlands en Engels, maar in 1972 stapte ze tijdelijk uit het onderwijs om zich volledig toe te kunnen leggen op het moederschap. Twee jaar later werd ook de literatuur even opzij geschoven, want door de dood van haar vader en een huwelijkscrisis kreeg Patricia te kampen met een depressie.  In 1977 ontving Patricia Lasoen de poëzieprijs van de provincie West-Vlaanderen voor haar bundel Veel Ach & een beetje O. Met haar echtgenoot Jean-Pierre Dumolyn en haar kinderen Bart, Jan, Joris en Sonja woont ze nog steeds in Brugge, waar ze sinds 1979 opnieuw les geeft.

Droom

Ik droomde van de zon
hij was een gladde
bol van bloedkoraal
en werd toen op mijn smeken
een gespierde jongeling
in strak zwart trainingspak
met glanzend rode haren.
Het was onder een pereboom
dat hij mij toen besprong:
een zalige ervaring.

 

Herstellingswerken

Er is nog tijd
tussen het eerste en het laatste
verdorrende blad
als op een windstille oktoberdag
de zon zo warm is als in volle zomer.

Een vrouw sluipt in
een van haar oude huizen naar
binnen en zoekt met een spiegel
en koperdraad
naar vocht achter vergeten muren.

Zou ze nog voor zichzelf
nieuwe tanden halen
of is de perzik der onsterfelijkheid
zacht genoeg om in te bijten?

met een gespierde arm vol
donkerblauwe tatouages
metselt de jonge metser
de muur onherroepelijk dicht.

‘En het vocht?’
krijt de vrouw.
‘en het vocht,’ vraagt ze bijna smekend
‘waar is het
waar zit het verborgen?’

‘Het zal nooit meer te zien zijn’
zegt de jonge metser
en lacht.


Patricia Lasoen (Brugge, 25 september 1948)

 

De Spaanse schrijver Carlos Ruiz Zafón werd geboren op 25 september 1964 in Barcelona. Carlos Ruiz Zafón werd bekend als schrijver na de publicatie van La sombra del viento (“De schaduw van de wind”) in 2001. Dit boek heeft talrijke internationale prijzen gewonnen en wereldwijd zijn er al miljoenen exemplaren verkocht. Het werk van Ruiz Zafón is in meer dan 40 landen en meer dan 30 verschillende talen verschenen. Hij levert regelmatig bijdragen aan vooraanstaande Spaanse kranten, zoals “El País” en “La Vanguardia”. Met zijn eerste roman, El príncipe de la niebla (De prins van de mist,1993), behaalde hij de Edebé-literatuurprijs voor jeugdfictie. Tevens is hij de schrijver van drie andere jeugdromans, El palacio de la medianoche (1994), Las luces de septiembre (1995) and Marina (1999). Sinds 1994 woont Zafón in Los Angeles.

Uit: The schadow of the wind (vertaling Lucia Graves)

A secret’s worth depends on the people from whom it must be kept. My first thought on waking was to tell my best friend about the Cemetery of Forgotten Books. Tomás Aguilar was a classmate who devoted his free time and his talent to the invention of wonderfully ingenious contraptions of dubious practicality, like the aerostatic dart or the dynamo spinning top. I pictured us both, equipped with flashlights and compasses, uncovering the mysteries of those bibliographic catacombs. Who better than Tomás to share my secret? Then, remembering my promise, I decided that circumstances advised me to adopt what in detective novels is termed a different modus operandi. At noon I approach
ed my father to quiz him about the book and about Julián Carax-both world famous, I assumed. My plan was to get my hands on his complete works and read them all by the end of the week. To my surprise, I discovered that my father, a natural-born librarian and a walking lexicon of publishers’ catalogs and oddities, had never heard of The Shadow of the Wind or Julián Carax. Intrigued, he examined the printing history on the back of the title page for clues.

“It says here that this copy is part of an edition of twenty-five hundred printed in Barcelona by Cabestany Editores, in June 1936.”

“Do you know the publishing house?”

“It closed down years ago. But, wait, this is not the original. The first edition came out in November 1935 but was printed in Paris….Published by Galiano & Neuval. Doesn’t ring a bell.”

“So is this a translation?”

“It doesn’t say so. From what I can see, the text must be the original one.”

“A book in Spanish, first published in France?”

“It’s not that unusual, not in times like these,” my father put in. “Perhaps Barceló can help us….”

Gustavo Barceló was an old colleague of my father’s who now owned a cavernous establishment on Calle Fernando with a commanding position in the city’s secondhand-book trade. Perpetually affixed to his mouth was an unlit pipe that impregnated his person with the aroma of a Persian market. He liked to describe himself as the last romantic, and he was not above claiming that a remote line in his ancestry led directly to Lord Byron himself. As if to prove this connection, Barceló fashioned his wardrobe in the style of a nineteenth-century dandy. His casual attire consisted of a cravat, white patent leather shoes, and a plain glass monocle that, according to malicious gossip, he did not remove even in the intimacy of the lavatory. Flights of fancy aside, the most significant relative in his lineage was his begetter, an industrialist who had become fabulously wealthy by questionable means at the end of the nineteenth century. According to my father, Gustavo Barceló was, technically speaking, loaded, and his palatial bookshop was more of a passion than a business. He loved books unreservedly, and-although he denied this categorically-if someone stepped into his bookshop and fell in love with a tome he could not afford, Barceló would lower its price, or even give it away, if he felt that the buyer was a serious reader and not an accidental browser. Barceló also boasted an elephantine memory allied to a pedantry that matched his demeanor and the sonority of his voice. If anyone knew about odd books, it was he. That afternoon, after closing the shop, my father suggested that we stroll along to the Els Quatre Gats, a café on Calle Montsió, where Barceló and his bibliophile knights of the round table gathered to discuss the finer points of decadent poets, dead languages, and neglected, moth-ridden masterpieces.”

 

Carlos Ruiz Zafón (Barcelona, 25 september 1964)

 

William Cuthbert Faulkner werd geboren op 25 september 1897. Weinig schrijvers zijn zo trouw geweest aan hun geboortegrond als William Cuthbert Faulkner, die de meeste van zijn 20 romans en verhalenbundels situeerde in Mississippi – of zoals hij het noemde: Yoknapatawpha County. Zijn schildering van zijn geboortegrond als een broeinest van vergane glorie, moreel verval, seksuele frustratie en excessief geweld rekende af met beeld van het Zuiden als exporteur van literaire humoristen; zijn ‘Southern Gothic’ was van grote invloed op schrijvers van McCullers tot Capote.
Faulkner debuteerde in 1924 weinig geslaagd als dichter en twee jaar later als romancier met Soldier’s Pay, over een soldaat die geestelijk en lichamelijk gewond terugkomt uit de Eerste Wereldoorlog. Onder invloed van de Europese modernisten, die hij in Parijs had leren kennen, schreef hij The Sound and the Fury (1929), de eerste van een aantal boeken over de degeneratie van een vooraanstaande zuidelijke familie; de roman is nog steeds opzienbarend

Uit: The sound and the fury  (April Sixth, 1928)

 

“Once a bitch always a bitch, what I say. I says you’re lucky if her playing out of school is all that worries you. I says she ought to be down there in that kitchen right now, instead of up there in her room, gobbing paint on her face and waiting for six niggers that cant even stand up out of a chair unless they’ve got a pan full of bread and meat to balance them, to fix breakfast for her. And Mother says,
“But to have the school authorities think that I have no control over her, that I cant–”
“Well,” I says. “You cant, can you? You never have tried to do anything with her,” I says. “How do you expect to begin this late, when she’s seventeen years old?”
She thought about that for a while.
“But to have them think that … I didn’t even know she had a report card. She told me last fall that they had quit using them this year. And now for Professor Junkin to call me on the telephone and tell me if she’s absent one more time, she will have to leave school. How does she do it? Where does she go? You’re down town all day; you ought to see her if she stays on the streets.”
“Yes,” I says. “If she stayed on the streets. I dont reckon she’d be playing out of school just to do something she could do in public,” I says.
“What do you mean?” she says.
“I dont mean anything,” I says. “I just answered your question.” Then she begun to cry again, talking about how her own flesh and blood rose up to curse her.
“You asked me,” I says.
“I dont mean you,” she says. “You are the only one of them that isn’t a reproach to me.”
“Sure,” I says. “I never had time to be. I never had time to go to Harvard or drink myself into the ground. I had to work. But of course if you want me to follow her around and see what she does, I can quit the store and get a job where I can work at night. Then I can watch her during the day and you can use Ben for the night shift.”
“I know I’m just a trouble and a burden to you,” she says, crying on the pillow.
“I ought to know it,” I says. “You’ve been telling me that for thirty years. Even Ben ought to know it now. Do you want me to say anything to her about it?”
“Do you think it will do any good?” she says.
“Not if you come down there interfering just when I get started,” I says. “If you want me to control her, just say so and keep your hands off. Everytime I try to, you come butting in and then she gives both of us the laugh.”
“Remember she’s your own flesh and blood,” she says.
“Sure,” I says, “that’s just what I’m thinking of–flesh. And a little blood too, if I had my way. When people act like niggers, no matter who they are the only thing to do is treat them like a nigger.”

 

William Faulkner (25 september 1897 – 6 juli 1962)

Tollens, Scott Fitzgerald en Petzold

Hendrik Tollens werd op 24 september 1780 te Rotterdam geboren. Zijn vader en zijn grootvader bezaten daar een penselen- en verffabriek  en behoorden tot de gezeten burgerij. Na een tijdje op een kostschool te hebben doorgebracht kwam hij op 15-jarige leeftijd op zijn vaders kantoor werken. Al heel vroeg besteedde hij een groot deel van zijn tijd aan het vervaardigen van gedichten, maar ook het theaterleven trok hem aan. Hij begon toneelstukken te schrijven, maar hoewel ze het nooit tot een opvoering brachten, hield hij er wel een levenslang geluk aan over. Hij raakte verliefd op de dochter van een komiek en in 1800 trouwde hij met de toneelspeelster Gerbranda Rivier die hem 12 kinderen zou schenken. Ondertussen begon Tollens naam te maken als dichter. Heel bekend werden zijn Gedichten (1806-1815), in drie delen. Sinds die tijd stond hij bekend als ‘De lust en de liefde der Nederlandsche Natie’.

Nog sterker: toen in 1817 een prijsvraag werd uitgeschreven voor een nieuw volkslied ter vervanging van het onbegrijpelijke Wilhelmus, won hij met het nog steeds bekende Wiên Neerlands bloed door de a’ dren vloeit.

In 1819 verscheen dan zijn Tafereel van de overwintering, enz.  In dit lange vers betuigde hij hulde aan het voorgeslacht en beschreef hij de reis van Jacob van Heemskerk en Willem Barendsz als een lofdicht op heldenmoed en doodsverachting. Toch kon hij het niet laten de deugd en de familiale huiselijkheid te benadrukken. Ondanks zijn vaak ‘zware’ woorden had hij de meeste interesse voor de gebeurtenissen in ‘Het Behouden Huys’, de beschutte hut, opgetrokken uit wrakhout, waarin de bemanning in de winter van 1596 en 1597 verbleef.

 

Bij het lijkje van een kind

’t Kruipend rupsje, moe gekropen,
Afgetobd in de enge cel,
Brak zijn kluisje fladdrend open,
Klapwiekte uit zijn dorre schel.
Zie, daar wiegt het, zie, daar zweeft het,
Aardse damp en druk ontvlucht;
Hoger vliegt het, hoger leeft het,
Zat gespeeld in lager lucht.
Voedster, droog de natte wangen,
Tuur niet op de dode pop,
Blijf niet aan het webje hangen:
’t Vlindertje is niet weer te vangen:
’s Hemels englen vingen ’t op.

 

Op de oogen van mijn jongste zoontje

 

Zeg eens zuiver, looze guit!

Wat toch kijkt u de oogjes uit?

Goochelaar, biecht op uw streken:

Zeg mij hoe uw blikken spreken,

Spreken, schoon gij ‘t mondje sluit?

Zeg het, jongen! zonder logen,

Wat toch zit er in uw oogen?

 

Zie, zoo ras de gaauwdief plaagt,

Hoe dat oogje vrijt en vraagt,

En door duizend tooverblikken,

Die mij ziel en zin verstrikken,

Afdwingt wat zijn lust behaagt:

Guit, wat hebt gij ingezogen,

Om te woekren met uw oogen?

 

Zie! zoo ras hij krijt en treurt,

Hoe hij de oogjes biddend beurt,

Die zijn nood zoo droevig klagen,

En om troost en deernis vragen,

Dat mij ‘t hart van rouw verscheurt:

Jongen, ja, ik ben bewogen

Hoe toch roert gij met uw oogen?

 

Maar zoo ras de stoutert stoeit,

Let eens hoe dat oogje gloeit,

En uit elken trek van ‘t wezen,

‘t Vrolijk hartje geeft te leze,

Dat van blijdschap overvloeit:

Zeg het, jongen ! ongelogen,

Vat toch lacht er uit uw oogen?

 

Zie, zoo ras de fleemer vleit,

Hoe zijn klndsche teederheid, ,

Als met duizend liefdelonken, .

Die mij ‘t minnend hart ontvonken,

Duizend zoete woordes zeit:

Guit, gij maakt mij opgetogen!

Hoe toch koost gij met uw oogen?

 

Maar; wat vraag ik naar den vond?

Jongen, ‘k heks de list doorgrond;

‘k Weet het, door wat looze treken

Al uw stoute blikken spreken,

Of gij elke taal verstondt:

‘t Is geen wonder dat zij ‘t mogen,

Want uw ziel zit in uw oogen.

 

Hendrik Tollens (24 september 1780 -21 oktober 1856)

 

Francis Scott Fitzgerald werd geboren op 24 september 1896 in Saint Paul, in de staat Minnesota. Hij was de woordvoerder voor de Verloren Generatie, Amerikanen die geboren waren in de laatste 10 jaar van de 19e eeuw, en die volwassen werden tijdens de Eerste Wereldoorlog. Alhoewel Fitzgeralds passie het schrijven van boeken was, verkochten deze nooit genoeg om te kunnen voorzien in de opulente levensstijl die hij en zijn vrouw Zelda hadden geadopteerd. Daarom begon hij met het schrijven van korte verhalen voor bladen als de Saturday Evening Post en Esquire, en verkocht hij de filmrechten van zijn boeken en verhalen aan de studio’s van Hollywood. Hij zat constant in financiële problemen, en leende vaak van zijn literair agent en redacteur.

De 20er jaren bleken de meest invloedrijke tijd te zijn in Fitzgeralds ontwikkeling. Zijn tweede boek, The Beautiful and Damned (1922), laat een indrukwekkende ontwikkeling zien na het in vergelijking onvolwassen This Side of Paradise. The Great Gatsby, het boek dat door velen gezien wordt als zijn meesterwerk, werd uitgegeven in 1925.

Uit:This Side of Paradise

 “AMORY BLAINE inherited from his mother every trait, except the stray inexpressible few, that made him worth while. His father, an ineffectual, inarticulate man with a taste for Byron and a habit of drowsing over the Encyclopædia Britannica, grew wealthy at thirty through the death of two elder brothers, successful Chicago brokers, and in the first flush of feeling that the world was his, went to Bar Harbor and met Beatrice O’Hara. In consequence, Stephen Blaine handed down to posterity his height of just under six feet and his tendency to waver at crucial moments, these two abstractions appearing in his son Amory. For many years he hovered in the background of his family’s life, an unassertive figure with a face half-obliterated by lifeless, silky hair, continually occupied in “taking care” of his wife, continually harassed by the idea that he didn’t and couldn’t understand her.

 

But Beatrice Blaine! There was a woman! Early pictures taken on her father’s estate at Lake Geneva, Wisconsin, or in Rome at the Sacred Heart Convent—an educational extravagance that in her youth was only for the daughters of the exceptionally wealthy—showed the exquisite delicacy of her features, the consummate art and simplicity of her clothes. A brilliant education she had—her youth passed in renaissance glory, she was versed in the latest gossip of the Older Roman Families; known by name as a fabulously wealthy American girl to Cardinal Vitori and Queen Margherita and more subtle celebrities that one must have had some culture even to have heard of. She learned in England to prefer whiskey and soda to wine, and her small talk was broadened in two senses during a winter in Vienna. All in all Beatrice O’Hara absorbed the sort of education that will be quite impossible ever again; a tutelage measured by the num
ber of things and people one could be contemptuous of and charming about; a culture rich in all arts and traditions, barren of all ideas, in the last of those days when the great gardener clipped the inferior roses to produce one perfect bud.”

 


F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 – 21 december 1940

 


De Oostenrijkse schrijver Alfons Petzold werd geboren op 24 september 1882 in Wenen. Hij was de zoon van een arbeider die wegens zijn sociaaldemocratische overtuiging van Sachsen naar Oostenrijk was getrokken. Door de moeilijke financiele positie van zijn ouders was de jonge Alfons ondanks zijn zwakke gezondheid al vroeg gedwongen om aan het levensonderhoud van de familie bij te dragen. Zijn succesvolste boek, een gestileerde beschrijving van zijn moeilijke kindertijd en jeugd, verscheen in 1920 onder de titel “Das rauhe Leben”. Petzold  gold met zijn werk, waarin hij op eigenzinnige wijze sociale thematiek en religieuze zienswijzen, tot zelfs mystiek en panteisme toe,verbond tijdens zijn leven als belangrijke arbeider-schrijver.

 

Der Arbeitslose

Staub auf den Schuhen und auf der getretenen Seele,
schleicht er den Weg der stummen Vergrollten dahin,
springt ihm kein fröhliches Wort aus der trockenen Kehle;
Suche nach Arbeit drückt seinen grübelnden Sinn.

Seine Tage sind dunkel, die Sonne verhüllen
graudampfende Nebel. Er hebt nicht die Blicke empor.
Die Klänge der Arbeit, die alle Straßen erfüllen,
brausen um ihn wie ein hohnvoll spottender Chor.

Wie doch die Stunden in quälendem Hoffen sich dehnen,
indes ihn vorwärtspeitscht die hungernde Not.
Er klopft an die Türen, dahinter die Hämmer dröhnen,
all seine Sinne schreien nach Arbeit und Brot.

Alles umsonst. Der Taglauf beugt sich dem Ende.
Wiederum nichts. Seine Lippen flüstern es matt.
Er schaut im Haß auf die schwielenbedeckten Hände
und schleicht hinaus auf das lehmige Feld vor der Stadt.

Alfons Petzold (24 september 1882 – 25 januari 1923)

Euripides, Körner, Seifert en Czepko

Euripides’ biografische gegevens zijn omstreden.  Zijn levensloop zoals die ons is overgeleverd is een combinatie van geruchten en verzinsels (veelal ontleend aan Aristophanes’ komedies waarin met Euripides vaak de draak werd gestoken). Annalen.net laat hem geboren worden op 23 september  484 voor Christus. Euripides werd geboren op het eiland Salamis op de dag dat de slag bij Salamis plaatsvond. Zijn moeder heette Kleito en zijn vader Mnesarchos of Mnesarchides. Dankzij de adellijke afkomst van zijn moeder kon Euripides een goede opleiding genieten. In zijn jeugd legde hij zich toe op de gymnastiek en schilderkunst, later werd hij een leerling van Anaxagoras en een toehoorder van Prodikos en Protagoras. Hij had een hekel aan politiek, en studeerde veel. Ook bezat hij een privé-bibliotheek (wat in zijn tijd eerder ongewoon was). Wanneer hij zich aan het schrijven zette trok hij zich soms terug in een grot op zijn geboorte-eiland. In 408 v Chr., na de opvoering van zijn Orestes, verliet hij Athene, en trok naar het hof van Archelaos, koning van Macedonië. Het blijft onduidelijk waarom hij dat deed: om politieke redenen of teleurstelling omdat zijn werk miskend werd? Feit is dat hij dáár in 406 v. Chr. overleed, volgens biografen in zeer dramatische omstandigheden. Hij zou, verstrooid en in gepeins verzonken, verscheurd zijn door de loslopende waakhonden van de Macedonische koning.

Uit: Iphigeneia onder de Tauriërs

Iphigeneia

Ach, ach, dienaressen,
want ik moet klagen, jammerlijk klagen,
zonder lierspel roepend de weeklacht
van mijne geenzins welluidende kreten,
ai, ai, voor den treurenden lijkzang.
Zóó groot een ramp is mij overkomen,
mij, die mijn broer om zijn heengaan beweenen moet,
zùlk een droom moest ik zien in den nacht,
welks duister nu is verdwenen.
Verloren ben ik, verloren ben ik!
Mijn vaderlijk huis, het is niet meer!
Helaas, vernietigd is mijn geslacht!
Wee, wee, wat een rampen voor Argos!

Zij begint de lijkplechtigheid.

O, demon, die mijn eenigen broer
Mij ontrooft en hem zond naar den Hades!
Voor hem wil ik plengen, de schaal der dooden
uitgieten over den aarde-rug:
van berg-weidend vee de vloeiende melk,
den druivenvocht-stroom van Bachos
en den arbeid der bruingele bijen,
die men geeft tot verzoening der dooden. –

Euripides (484 v. Chr – 406 v. Chr)

 

Theodor Körner werd geboren op 23 september 1791 in Dresden. Na eerst privé-onderwijs genoten te hebben bezocht hij vanaf 1808 de mijnbouwschool in Freiberg. Hij keerde zich echter van de praktische mijnbouw af en richtte zich steeds meer op de hulpwetenschappen ervan. Tegelijkertijd werd hij tot de dichtkunst aangetrokken. Met de ondersteuning van zijn vader (die met Schiller bevriend was) gaf hij in 1810 een verzameling gedichten uit. Vanaf augustus 1810 studeerde hij rechten in Leipzig.

Nadat hij in studentenkringen allerlei problemen had ondervonden vluchtte hij naar Berlijn. Hij werd echter ziek en gaf de studie op. Zijn vader stuurde hem in 1811 naar Wenen, waar hij geschiedenis studeerde en gedichten en toneelstukken schreef. In januari 1813 kreeg hij een aanstelling bij het Burgtheater.

(Napoleon streefde naar het herstellen van zijn macht in Duitsland en vocht (en won) hiervoor twee zware slagen, de Slag bij Lützen op 2 mei en de Slag bij Bautzen, op 20 mei met Russisch-Pruisische troepen. De overwinningen leidden tot een korte wapenstilstand, maar deze duurde nog korter dan de vorige.)

In maart sloot Körner zich aan bij het Lützowsche Freikorps, raakte in juni in een slag bij Kitzen zwaar gewond, maar voegde zich midden augustus weer bij de troepen. Ten noorden van Schwerin  werd hij op 26 augustus 1813 dodelijk getroffen door een geweerkogel. Ter herinnering aan hem zijn er in Duitsland niet alleen heel wat standbeelden, maar ook Körner-eiken en linden te vinden.

 

Lützows wilde Jagd.

Was glänzt dort vom Walde im Sonnenschein?
Hör’s näher und näher brausen.
Es zieht sich herunter in düsteren Reih’n,
Und gellende Hörner schallen darein
Und erfüllen die Seele mit Grausen.
Und wenn ihr die schwarzen Gesellen fragt:
Das ist Lützows wilde, verwegene Jagd.

Was zieht dort rasch durch den finstern Wald
Und streift von Bergen zu Bergen?
Es legt sich in nächtlichen Hinterhalt;
Das Hurra jauchzt und die Büchse knallt;
Es fallen die fränkischen Schergen.
Und wenn ihr die schwarzen Jäger fragt:
Das ist Lützows wilde, verwegene Jagd.

Wo die Reben dort glühen, dort braust der Rhein,
Der Wütrich geborgen sich meinte;
Da naht es schnell mit Gewitterschein
Und wirft sich mit rüst’gen Armen hinein
Und springt ans Ufer der Feinde.
Und wenn ihr die schwarzen Schwimmer fragt:
Das ist Lützows wilde, verwegene Jagd.

Was braust dort im Tale die laute Schlacht,
Was schlagen die Schwerter zusammen?
Wildherzige Reiter schlagen die Schlacht,
Und der Funke der Freiheit ist glühend erwacht
Und lodert in blutigen Flammen.
Und wenn ihr die schwarzen Reiter fragt:
Das ist Lützows wilde, verwegene Jagd.

Wer scheidet dort röchelnd vom Sonnenlicht,
Unter winselnde Feinde gebettet?
Es zuckt der Tod auf dem Angesicht;
Doch die wackern Herzen erzittern nicht.
Das Vaterland ist ja gerettet.
Und wenn ihr die schwarzen Gefall’nen fragt:
Das war Lützows wilde, verwegene Jagd.

Die wilde Jagd und die deutsche Jagd
Auf Henkersblut und Tyrannen!
Drum, die ihr uns liebt, nicht geweint und geklagt!
Das Land ist ja frei, und der Morgen tagt,
Wenn wir’s auch nur sterbend gewannen.
Und von Enkeln zu Enkeln sei’s nachgesagt:
Das war Lützows wilde, verwegene Jagd.

 

 

Theodor Körner (23 september 1791 – 26 augustus 1813)

 

Jaroslav Seifert werd op 23 september 1901 geboren en groeide op in de arbeiderswijk Žižkov in Praag. Hij was de eerste Tsjech die de Nobelprijs voor literatuur kreeg (1984). Zijn middelbare school maakte hij niet af en werd journalist.Onder invloed van de Russische revolutie (1917) werd hij socialist en behoorde tot de uiterst linker vleugel van de sociaal democraten.

Zijn eerste dichtbundel verscheen in 1921. Aanvankelijk schreef hij vooral revolutionaire gedichten, later meer lyrische poëzie. In de jaren twintig werkte hij voor verschillende communistische kranten en tijdschriften. Seifert ontving in 1936, 1955 en 1968 staatsprijzen voor zijn werk. In 1968, werd hij voorzitter van de Tsjechoslowaakse schrijversbond en tijdens de Praagse lente van 1968 ijverde hij voor de rehabilitatie van in ongenade gevallen collega’s. Na de inval van de troepen van het Warschaupact (augustus 1968) belandde zijn werk in het ondergrondse circuit, maar werd ook naar het buitenland gesmokkeld en daar gedrukt.

In 1981 verschenen zijn mémoires: VŠECKY KRÁSY SVETA (Alle schoonheid van de Wereld). Dit werk verscheen noodgedwongen in het buitenland en leidde tot de Nobel prijs. Het nieuws ontving hij op zijn ziekbed. Hij was zelf te ziek om naar Stockholm te reizen om de prijs in ontvangst te nemen. Zijn schoonzoon, die tevens zijn secretaris was, kreeg geen visum van de autoriteiten om naar Zweden te gaan. Ze waren namelijk niet blij met het feit dat Seifert de Nobelprijs kreeg. Hij overleed in Praag op 10 januari 1986. Jaroslav Seifert kreeg van de autoriteiten wel een staatsbegrafenis.

En vaarwel!

Bij de miljoenen verzen op deze wereld
voegde ik maar een paar strofen.
Ze waren wellicht niet wijzer dan krekelliederen.
Dat weet ik, vergeef me.
Ik eindig al.

Het waren niet de eerste stappen
in het maanstof.
Als ze toch ooit schitterden
was het niet door hun licht.
Ik hield van deze taal.

En zij, die zwijgende lippen
tot beven kon dwingen,
zal makkelijk geliefden tot kussen aansporen
wanneer ze slenteren door het avondrode land,
als de zon langzamer ondergaat
dan in de tropen.

Poëzie was met ons vanaf alle begin.
Zoals beminnen,
zoals honger, zoals pest, zoals oorlog.
Mijn verzen waren soms
verschrikkelijk dwaas.
Maar daarvoor verontschuldig ik me niet.
Ik geloof dat het zoeken naar mooie woorden
beter is
dan doden en moorden

 

Jarolslav  Seifert
uit: En vaarwel! Agathon 1984
vertaling: Jana Beranová

Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 – 10 januari 1986)

 

De Duitse dichter en schrijver Daniel Czepko von Reigersfeld werd op 23 september 1605 in Koschwitz geboren  Hij studeerde medicijnen en rechten, eerst in Leipzig, later in Straatsburg. In 1629 moest hij wegens de vervolging van protestanten zijn landgoed in Schweidnitz verlaten. Dankzij een voordelig huwelijk kon hij er in 1636 weer terugkeren. Zijn Sexcenta Monodisticha Sapientium geldt als voorloper van de Cherubinischen Wandermann van Angelus Selesius. Zijn werk ontstond onder invloed van Paracelsus en van de mystiek vam Meister Eckhart. Om die reden vielen de meeste van zijn geschriften onder de censuur en werden ze tijdens zijn leven niet gedrukt. Als zijn hoofdwerk beschouwde hij het 9222 verzen tellende leerdicht Corydon und Phyllis.

 

II. An Forschenden. Alles Eines in Einem

 

Du must, wilt du den Grund beschaun,

Daraus die Weisen Lehren fliessen,

Des Lebens Wasser in dich schliessen,

Und unserm Mittler gantz vertraun.

 

Es wird, wirst du mit mir drauf baun,

Sich in dir dein Verstand ergiessen,

Ja Lebens Ströme werden schiessen,

Und weisre Lehren auf uns thaun.

 

In Ihm ist Gott, Natur und Wir

Und alle Wundersprüch ein Wesen:

Kanst du, er wird ein Geist mit dir,

 

Die Reim aus diesem Grunde lesen.

Doch bist du bloß, wann voll Begier

du darnach lebst, mein Mensch genesen.

 

                                                                   Ohne Leben Tod.

 

 

Daniel Czepko von Reigersfeld (23 september 1605 – 8 september 1660)

Lodewijk van Deyssel en Fay Weldon

Lodewijk van Deyssel was het pseudoniem van de Nederlandse schrijver Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm. Hij werd geboren op 22 september 1864 in Amsterdam. Samen met onder anderen Willem Kloos, Frederik van Eeden en Herman Gorter behoorde Lodewijk van Deyssel tot de Beweging van Tachtig of de Tachtigers. De eerste publicatie van zijn hand (De Eer der Fransche Meesters} verscheen in 1881 in het tijdschrift van zijn vader De Dietsche Warande. In de periode 1882-1889 werkte hij mee aan het weekblad De Amsterdammer. In 1885 werd hij opgenomen in de redactie van De Nieuwe Gids. Samen met Albert Verwey richtte hij in 1894 het Tweemaandelijks Tijdschrift op en bleef daarvan redacteur na de voortzetting van dit tijdschrift onder de naam De Twintigste Eeuw.

Aanvankelijk was hij sterk aangetrokken tot het Frans naturalisme, later richtte hij zich meer tot mystieke levenswaarden. Hij staat bekend om zijn vlijmscherpe en ironische kritieken.

Zijn bekendste werken zijn: Een Liefde (1887); De kleine republiek (1889); Blank en geel (1902) en Het leven van Frank Rozelaar (1911).

 

Uit: Boekbeoordelingen

 

Ik had het genoegen hier, en daar, aankondigingen te schrijven van Maurits zijn twee eerste romans: ‘Uit de Suiker in de Tabak’ en ‘Hoe hij Raad van Indië werd.’ Ik vond die nog-al goed, erg onderhoudend en aangenaam om te lezen, zonder sympathieke-personen en de Indische menschen er in beschreven met de prettig-scherpe en royaal-brutale woorden van een onbedeesd en goed óplettend heer. Maurits werkte ook bedaard en zoû, steeds bedaard blijvend werken, nog beter hebben kunnen worden dan hij reeds was. En daarom hoop ik nu maar niet, dat mijn aankondigingen een sikkepitje hebben bij-gedragen om Maurits van een talent-vol geduldig laborieus aankomend romanschrijver tot den klein-ambitieus-haastigen, en in zijn haast slordigen, feuilleton-causeur te maken, dien hij zich in zijn latere romans hoe langer hoe meer betoont.

Ik blíjf beweren, dat Maurits nog-al talent had, zelfs dat hij nóg talent heeft. Het is geen kúnst, die romans, nee, nee, en dat hij in de voorrede van zijn tweede werk zegt zich niet met Multatuli te willen vergelijken, wordt nu voorgoed belachelijk, even belachelijk als een orgeldraayer, die zou roepen, dat hij zich niet met Rubinstein wil vergelijken; maar die romans zijn toch leesbaar, en in het degelijke Nederland is dat nog altijd véel.

Maurits heeft nu in ’t geheel zeven romans geschreven, waarvan vijf, meen ik, in den éenen laatsten winter zijn uit-gekomen. Van deze vijf is er een getiteld Goena-Goena, en de andere vier hebben den gemeenschappelijken titel van In en Uit ’s Lands Dienst. Men heeft dezen winter dus het talent van Maurits gelijkmatig en duidelijk minder kunnen merken worden, als berekend gradueel zich kunnen merken degra-deeren; en dit toekomst-vol korporaaltje in het letterkunde-leger is, blijkens de laatste helft van zijn laatste werk, geëindigd met als gemeen-soldaat dronken van domheid in de goot der meest rottige gemeenplaatsen in te slapen.

 

Lodewijk van Deyssel  (22 september 1864 – 26 januari 1952)

 

Fay Weldon werd geboren op 22 september 1931 in Alvechurch, Engeland als Franklin Birkinshaw.Ze groeide op in een literaire familie: zowel haar grootvader Edgar Jepson als haar moeder Margaret (onder het pseudoniem Pearl Bellairs) waren schrijver. Vijf weken na haar geboorte gingen zij en haar moeder terug naar Nieuw-Zeeland. Weldon woonde tot haar veertiende in Auckland, waar haar vader dokter was, maar na de scheiding van haar ouders vertrok Weldon met haar moeder en haar zus Jane naar Engeland. Ze zag haar vader nooit terug. In 1967, publiceerde ze haar eerste roman: The Fat Woman’s joke. In de 30 volgende jaren bouwde ze een succesvolle carrière als schrijfster op. Weldon publiceerde meer dan twintig romans, en bovendien verschillende bundels met korte verhalen, films en artikels in kranten en tijdschriften, en ze werd een bekend gezicht en stem bij de BBC.

 

Uit: Diary – 27 mei 2002

“Talk, talk, talk; self, self, self. A publisher’s publicity round can be disconcerting for one who was brought up not to begin sentences with the word “I”, and I’m in the midst of one. Worse, ceaseless prattle about the self becomes too attractive for comfort. Suppose I never stop? An enforced spell in a Trappestine convent may be needed, but I believe even there the law of silence has been abolished and the nuns are now encouraged to let it all out. “But what do you feel, Sister Teresa, what do you feel?”

 

Monday: a crowded week ahead. When will I ever get any writing done? First, a “State of the Arts” debate held at the South Hampstead School for Girls, together with Gerald Kaufman, Janet Suzman, Alan Yentob, Sir Charles Mackerras, Roger White, and Melvyn Bragg. Once I was a schoolgirl here. Now look! On the platform, if never on the Honour Boards. Gerald Kaufman, in his elegant pale suit and pastel tie, asks how many in the audience have the new BBC Digital channel, and practically everyone puts their hands up. In that case, says Kaufman, the entire nation’s digital TV ownership is concentrated in London NW3. Those of us on the platform claim that everything in our particular section of the cultural garden is blooming; it’s only the other parts that are turning to mud. The audience take leave to doubt it.”

 

Fay Weldon (Alvechurch, 22 september 1931)