John Keats werd geboren op 31 oktober 1795 in Finsbury Pavement in London. Zijn vader overleed ten gevolge van een ongeluk toen John 8 jaar oud was. Zijn moeder hertrouwde spoedig, maar verliet haar man ook weer na korte tijd. Het gezin ging toen bij zijn grootmoeder wonen. In die periode kreeg Keats op school interesse voor de literatuur. In 1810 overleed zijn moeder aan tuberculose. Keats was toen 14 jaar oud. Zijn grootmoeder benoemde twee voogden voor de kinderen. John verliet zijn school en ging een praktische medische opleiding volgen. In 1814 stopte hij hiermee na een ruzie met zijn leermeester en zette zijn studie voort in een plaatselijk ziekenhuis. Zijn belangstelling voor poëzie nam hem echter steeds meer in beslag. Zijn vroege werk stond onder invloed van John Milton en Edmund Spenser en zeker ook van zijn tijdgenoot William Wordsworth. Een van zijn eerste gedichten was geïnspireerd op Spenser en heette dan ook simpelweg Imitation of Spenser (1816). In 1817 volgde zijn eerste bundel onder de titel Poems en trok hij naar het eiland Wight. Daar kreeg hij, naast zijn dichtwerk, de zorg voor zijn broer Thomas (Tom) die, net als zijn moeder, aan tuberculose leed. Hij voltooide zijn epische gedicht Endymion en ging daarna met zijn vriend Charles Brown op een trektocht door het Lake District, Schotland en Ierland. Hij genoot van de reis, maar de longziekte openbaarde zich daar ook bij hem. In het najaar verergerde de toestand van zijn broer. John verpleegde hem tot zijn dood in 1818. Hij werd ook hopeloos verliefd op Fanny Brawne, maar de liefde was een kwelling voor hem. Hij was arm en ziek, en zou de vrouw van zijn dromen nooit trouwen. Ondanks alle tegenslag en slechte kritieken werden de jaren 1818 en 1819 toch een zeer vruchtbare periode, waarin hij het ene na het andere meesterwerk schreef in de vorm van odes, sonnetten en fragmenten, waaronder Ode to Psyche, Ode on a Grecian Urn en Ode to a Nightingale. In 1820 ging zijn gezondheid verder achteruit. Op aanraden van zijn artsen verliet hij Engeland en met zijn vriend Joseph Severn ging hij, op uitnodiging van de dichter Shelley, naar Italië. Dit leek hem verlichting te brengen, maar die was van korte duur. Hij stierf op 23 februari 1821 en werd begraven op het protestantse kerkhof in Rome. Zie ook mijn blog van 20 april)
Ode on a Grecian Urn
I.
THOU still unravish’d bride of quietness,
Thou foster-child of silence and slow time,
Sylvan historian, who canst thus express
A flowery tale more sweetly than our rhyme:
What leaf-fring’d legend haunts about thy shape
Of deities or mortals, or of both,
In Tempe or the dales of Arcady?
What men or gods are these? What maidens loth?
What mad pursuit? What struggle to escape?
What pipes and timbrels? What wild ecstasy?
II.
Heard melodies are sweet, but those unheard
Are sweeter; therefore, ye soft pipes, play on;
Not to the sensual ear, but, more endear’d,
Pipe to the spirit ditties of no tone:
Fair youth, beneath the trees, thou canst not leave
Thy song, nor ever can those trees be bare;
Bold Lover, never, never canst thou kiss,
Though winning near the goal – yet, do not grieve;
She cannot fade, though thou hast not thy bliss,
For ever wilt thou love, and she be fair!
III.
Ah, happy, happy boughs! that cannot shed
Your leaves, nor ever bid the Spring adieu;
And, happy melodist, unwearied,
For ever piping songs for ever new;
More happy love! more happy, happy love!
For ever warm and still to be enjoy’d,
For ever panting, and for ever young;
All breathing human passion far above,
That leaves a heart high-sorrowful and cloy’d,
A burning forehead, and a parching tongue.
IV.
Who are these coming to the sacrifice?
To what green altar, O mysterious priest,
Lead’st thou that heifer lowing at the skies,
And all her silken flanks with garlands drest?
What little town by river or sea shore,
Or mountain-built with peaceful citadel,
Is emptied of this folk, this pious morn?
And, little town, thy streets for evermore
Will silent be; and not a soul to tell
Why thou art desolate, can e’er return.
V.
O Attic shape! Fair attitude! with brede
Of marble men and maidens overwrought,
With forest branches and the trodden weed;
Thou, silent form, dost tease us out of thought
As doth eternity: Cold Pastoral!
When old age shall this generation waste,
Thou shalt remain, in midst of other woe
Than ours, a friend to man, to whom thou say’st,
«Beauty is truth, truth beauty,»- that is all
Ye know on earth, and all ye need to know.
John Keats (31 oktober 1795 – 23 februari 1821)
De Oostenrijkse schrijver Jean Améry kwam op 31 oktober 1912 als Hans Chaim Maier ter wereld, in een geassimileerd joods gezin in Wenen. Zijn vader sneuvelde in de Eerste Wereldoorlog. Hans begon op vrij jonge leeftijd te schrijven, zijn eerste verhaal verscheen in 1928 onder het ‘pseudoniem’ Hanns Mayer. Begin jaren dertig volgde hij aan de universiteit cursussen literatuur en filosofie, zij het niet op regelmatige basis, het gezin had het niet breed genoeg. Maier kluste als barpianist, loopjongen, kruier en hulpje in een boekenwinkel. Zijn niet-joodse moeder voedde hem eerder katholiek dan joods op. Begin december 1933 verliet hij de joodse geloofsgemeenschap, vermoedelijk liet hij zich dopen. Misschien had dat iets te maken met de machtsgreep van Hitler begin dat jaar, misschien ook niet. Later zou Améry over Maier zeggen dat hij zich, zoals veel anderen, pas laat bewust werd van het nazisme en zijn jood-zijn. In Jenseits koppelt hij die bewustwording aan de Neurenberger wetten van 1935. Ze is waarschijnlijk van nog vroegere datum. Maier verslond al in 1933 verscheidene jaargangen van de Weltbühne van Carl von Ossietzky, de wereldberoemde pacifist die begin dat jaar in een concentratiekamp was opgesloten en twee jaar later de Nobelprijs voor de vrede kreeg. Dat Maier de tekenen aan de wand vrij snel zag, blijkt ook uit een jeugdroman die hij in 1934-35 schreef, Die Schiffbrüchigen. De protagonist Eugen Althager is een onmiskenbaar alter ego van de auteur. Ook hij is niet geïnteresseerd in zijn joodse afkomst, tot hij begin jaren dertig getuige is van een anti-semitische straatrel en een standpunt moet innemen.Gezien vanuit de afloop van zijn leven lijken sommige van zijn werken, vooral zijn boek over zelfdoding, Hand an sich legen (1976), wel een kroniek van een aangekondigde dood. Toch kwam zijn zelfdoding vrij onverwacht. Hij had nog afspraken lopen met vrienden en wachtte vol ongeduld op de eerste besprekingen van zijn in september verschenen Charles Bovary, Landarzt, een rehabilitatie van de echtgenoot van Flauberts Madame Bovary.
Uit: Hand an sich legen
“Der Freitod ist ja viel mehr als der pure Akt der Selbstabschaffung. Es ist ein langer Prozeß des sich Hinneigens, der Annäherung an die Erde, ein Aufsummieren vieler Ziffern von Demütigungen, welche von der Dignität und Humanität des Suizidärs nicht angenommen werden, er ist – und ich verwende einmal mehr ein leider unübersetzbares französisches Wort – un cheminement, eine Art von Fortschreiten auf einem Wege, der geebnet ist, wer weiß, vom Anbeginn her. Irre ich mich nicht, dann ist die Todesneigung eine Erfahrung, die jedermann in sich machen könnte, sofern er nur entschlossen wäre, zu sterben ohn’ Unterlaß. Sie ist in jeder Art von Resignation enthalten, in jeder Faulheit, jedem Sichgehen-Lassen – denn wer sich gehen läßt, neigt sich bereits freiwillig dorthin, wo letzten Endes sein Platz ist. Dann wäre also der Freitod, entgegen all dem, was ich dreist behauptete, nicht frei? Wäre nur ein Neigen zur eingeborenen Neigung hin? Wäre nichts als die Aufsichnahme der ultimen Unfreiheit, die das Nichtsein ist, und in deren Fesseln wir uns schlagen lassen?
Nicht doch. Die Neigung, sage ich, ist da: aber der Lebenstrieb ist auch da, und wer den Freitod wählt, erkürt etwas, das dem Lebenstrieb gegenüber das Schwächere ist. Er sagt gleichsam: Dem Starken Trutz! – indem er gegen den Lebenstrieb der Todesneigung nachgibt. Und wenn ich sagte, es sei der Weg zum Freitod geebnet vom Anbeginn her, so kann und will das doch nicht heißen, daß nicht auch der Suizidant dem Seins- und Lebenswillen unterläge, von ihm bedingt werde. Einer ißt noch zu Abend, ehe er die gehorteten Tabletten nimmt. Er gibt der tumben biologischen Triebkraft, was sie fordert. Droben aber, im Hotelzimmer, wo auf seinem Tisch die Abschiedsbriefe liegen samt dem Geld für die Hotelrechnung und den aufgesammelten Barbituraten, neigt er sich hin und läßt sich nicht mehr treiben. Die Erde wird ihn haben, nur anders, als der Dichter es meinte. Der Gedanke, Staub zu sein, ist ebenso schreckhaft wie wohltuend. In diese Wohltat des Sterbens Ausdruck eines nach Freud aus dem allgemeinen Wiederholungszwang von Kindern und Neurotikern erschlossenen Verlangens, “zurückzukehren”, zu folgen, wie es wörtlich heißt, “dem belebten Organischen innewohnenden Drang zur Wiederherstellung eines früheren Zustands”? Aber welch eines denn? Das Anorganische, aus dem wir dank eines “Zufallstreffers”, wie Jacques Monod sagt, zu Organismen wurden – dieses Anorganische war kein ‘Zustand’, den wir auf uns beziehen können. Die nichtbelebte Materie kennt und erfährt keinerlei Art von Zuständlichkeit. Unsere Todesneigung, sofern wir den spekulativen Begriff anwenden dürfen, ist also kein Zurück. Noch weniger ein Voraus. Sie geht nach der Unsituierbarkeit des nichtigen Nicht.
– Womit wir wieder hart uns stoßen an den Grenzen der Sprache, die Ausdruck sind der Grenzen des Seins.
Jean Améry (31 oktober 1912– 17 oktober 1978)