François Mauriac, Holger Drachmann

Gisteren verjaarde een andere Nobelprijs winnaar (in 1952). François Mauriac werd op 11 oktober 1885 in de Bordeaux (Gironde) geboren en studeerde literatuur aan de plaatselijke universiteit. In 1905 trok hij naar Parijs, aanvankelijk om te studeren. Al spoedig wijdde hij zich geheel aan het schrijven. Zijn eerste dichtbundel Les Mains jointes verscheen in 1909. Zijn grote bekendheid volgde evenwel pas tien jaar later. Zijn loopbaan werd onderbroken de door de Eerste Wereldoorlog waarin hij diende in een ziekenhuis van het Rode Kruis op de Balkan. In 1922 publiceerde hij zijn veelgeprezen Le Baiser aux lépreux. In 1933 werd hij gekozen in de Académie française. Tijdens de Tweede Wereldoorlog schreef hij onder het pseudoniem « Forez » in Le Cahier noir. Naast een dertigtal romans, schreef hij verschillende stukken voor theater. Ook was hij journalist voor Le Figaro. In de jaren ’50 sprak hij zich uit voor de onafhankelijkheid van Algerije en veroordeelde hij het gebruik van martelmethoden door het Franse leger. Ook schreef hij zijn memoires en een biografie van Charles de Gaulle. In 1952 ontving hij de Nobelprijs voor de Literatuur. In 1958 werd hij met het grootkruis van de Légion d’honneur onderscheiden. Hij stierf in Parijs op 1 september 1970.

Uit : Thérèse Desqueyroux (1927)

 

« L’avocat ouvrit une porte. Thérèse Desqueyroux, dans ce couloir dérobé du Palais de Justice, sentit sur sa face la brume et, profondément, l’aspira. Elle avait peur d’être attendue, hésitait à sortir. Un homme, dont le col était relevé, se détacha d’un platane ; elle reconnut son père. L’avocat cria : “Non-Lieu” et, se retournant vers Thérèse :
— Vous pouvez sortir : il n’y a personne.
Elle descendit des marches mouillées. Oui, la petite place semblait déserte. Son père ne l’embrassa pas, ne lui donna pas même un regard ; il interrogeait l’avocat Duros qui répondait à mi-voix, comme s’ils eussent été épiés. Elle entendait confusément leurs propos :
— Je recevrai demain l’avis officiel du non-lieu.
— Il ne peut plus y avoir de surprise ?
— Non : les carottes sont cuites, comme on dit.
— Après la déposition de mon gendre, c’était couru.
— Couru… couru… On ne sait jamais.
— Du moment que de son propre aveu, il ne comptait jamais les gouttes…
— Vous savez, Larroque, dans ces sortes d’affaires, le témoignage de la victime…
La voix de Thérèse s’éleva :
— Il n’y a pas eu de victime.
— J’ai voulu dire : victime de son imprudence, madame. »

mauriac

François Mauriac (11 oktober 1885 – 1 september 1970)

 

(Nagekomen bericht)

De Deense schrijver Holger Drachmann werd geboren op 9 oktober 1846 in Kopenhagen. Hij was de zoon van een marinearts. Nadat hij op zijn 19e kennis had gemaakt met de schilder Carl Bloch begon hij ook te schilderen, maar hij gaf de kunst al snel op voor de journalistiek. Tijdens reizen door Europa en een langer verblijf in Engeland kreeg hij oog voor de sociale misstanden van zijn tijd. Terug in Kopenhagen sloot hij zich aan bij de kring van Dichters van de moderne doorbraak. Met zijn enthousiasme voor de Parijse Commune en zijn ironische aanvallen op de geestelijke benauwheid van Denemarken was hij daar een graag geziene gast. In Drachmanns werk wordt de problematiek van het Deense burgerdom weerspiegeld: het heen en weer zwenken tussen burgerlijk en liberaal. Het verging de schrijver ook zo: onstandvastig in het leven als ook in zijn gezindheid verandert hij van een democraat in een nationalist. Ook keert in zijn werk steeds weer de kritiek terug op het verval van de burgerlijke maatschappij, waarvan hij de ondergang voorspeld.

Werk o.a: Sangenes Bog (1889), Tannhäuser (1877), Ranker og Roser (1879)

Zoeken op het web leverde mij geen enkele vertaling op dus ik hou me aanbevolen voor een mooie herdichting van onderstaand sonnet.

Min Kraft er brudt

 

Min Kraft er brudt. Hvem bygger atter op?

Aa, bygge gør enhver i disse Tider,

Og Direktøren strunk i Spidsen rider,

En Humlebi for Arbejdssværmens Trop.

 

Jeg river ned mit Værk. De bygger op,

Og er saa runde, veltilfredse, glade;

Jeg bliver hjertesyg paa aaben Gade,

Hver Gang jeg møder Humlens vævre Krop.

 

Godmorgen, Humlebi! — Ih hvad, Godmorgen,

Hr. Gedehams; hvorfor saa tør og prikken,

Hvorfor ej mindre stor og mindre stikken? —

 

Hvorfor? har Du da aldrig kendt til Sorgen? —

Jo Gudbevares, men der er jo Honning,

Og jeg skal ud til Middag hos min Dronning .

.

DRACHMAN
Holger Drachmann (9 oktober 1846 – 14 januari 1908)

Nobelprijs voor Orhan Pamuk

De Turkse schrijver Orhan Pamuk (54) heeft de Nobelprijs voor Literatuur 2006 gewonnen. ‘In zijn zoektocht naar de melancholieke ziel van zijn geboortestad heeft Pamuk nieuwe symbolen voor de botsing en interactie van culturen ontdekt’, aldus Zweedse Academie voor Wetenschappen in haar motivering.

Orhan Pamuk werd geboren op 7 juni 1952 in Istanbul. Pamuk geniet internationaal aanzien als een van de grootste Turkse schrijvers van het moment en van deze eeuw. Belangrijkste thema’s in zijn werk zijn de conflicten en de tegenstellingen tussen Oost en West, Islam en christendom, traditie en moderniteit. Expliciete uitspraken over de Armeense kwestie en het gewapende conflict met de Koerden hebben samen met zijn status als intellectueel hem in Turkije al sinds enige tijd tot een controversieel persoon gemaakt. Afhankelijk van wie het gevraagd wordt is hij of een groot schrijver of een landverrader. In oktober 2005 werd aan hem bij de Frankfurter Buchmesse de Vredesprijs van de Duitse Boekhandel uitgereikt.

Uit: Snow (Sneeuw, hoofdstuk1)

“The silence of snow, thought the man sitting just behind the bus driver. If this were the beginning of a poem, he would have called the thing he felt inside him the silence of snow.

He’d boarded the bus from Erzurum to Kars with only seconds to spare. He’d just come into the station on a bus from Istanbul—a snowy, stormy, two-day journey—and was rushing up and down the dirty wet corridors with his bag in tow, looking for his connection, when someone told him the bus for Kars was leaving immediately.

He’d managed to find it, an ancient Magirus, but the conductor had just shut the luggage compartment and, being “in a hurry,” refused to open it again. That’s why our traveler had taken his bag on board with him; the big dark-red Bally valise was now wedged between his legs. He was sitting next to the window and wearing a thick charcoal coat he’d bought at a Frankfurt Kaufhof five years earlier. We should note straightaway that this soft, downy beauty of a coat would cause him shame and disquiet during the days he was to spend in Kars, while also furnishing a sense of security.

As soon as the bus set off, our traveler glued his eyes to the window next to him; perhaps hoping to see something new, he peered into the wretched little shops and bakeries and broken-down coffeehouses that lined the streets of Erzurum’s outlying suburbs, and as he did it began to snow. It was heavier and thicker than the snow he’d seen between Istanbul and Erzurum. If he hadn’t been so tired, if he’d paid a bit more attention to the snowflakes swirling out of the sky like feathers, he might have realized that he was traveling straight into a blizzard; he might have seen at the start that he was setting out on a journey that would change his life forever and chosen to turn back.

But the thought didn’t even cross his mind. As evening fell, he lost himself in the light still lingering in the sky above; in the snowflakes whirling ever more wildly in the wind he saw nothing of the impending blizzard but rather a promise, a sign pointing the way back to the happiness and purity he had known, once, as a child. Our traveler had spent his years of happiness and childhood in Istanbul; he’d returned a week ago, for the first time in twelve years, to attend his mother’s funeral, and having stayed there four days he decided to take this trip to Kars. Years later, he would still recall the extraordinary beauty of the snow that night; the happiness it brought him was far greater than any he’d known in Istanbul. He was a poet and, as he himself had written—in an early poem still largely unknown to Turkish readers—it snows only once in our dreams.”

PamukGoed
Orhan Pamuk (Istanbul, 7 juni 1952)

Booker Prize voor Kiran Desai


De jonge Indiase schrijfster Kiran Desai heeft dinsdagavond de Booker Prize van 50 duizend pond gewonnen, de belangrijkste prijs voor Engelstalige literatuur. Desai krijgt de prijs voor de roman De erfenis van het verlies (The Inheritance of Loss), een familieverhaal dat wordt verteld tegen de achtergrond van een Nepalese opstand in de jaren tachtig. Desai verliet India toen zij 14 jaar was, verbleef een jaar in Engeland en verhuisde toen naar de VS om er te studeren. Zij bezocht Bennington College, Hollins University, en de Columbia University, waar zij twee jaar van vrij nam om haar eerste boek te schrijven: Hullabaloo in the Guava Orchard.

 

Uit: Hullabaloo in the Guava Orchard

 

It was this year that Sampath Chawla was born to his mother, Kulfi. She was twenty-one years old, newly married to Mr. Chawla, and pregnant. By late September the heat and lack of rain had combined to produce terrible conditions of drought. She grew bigger as it got worse. It got to be so bad that famine-relief camps were set up by the Red Cross to the west of Shahkot. The supply planes flew right over the bazaar and Shahkotians, watching with their heads tilted back, wondered why they didn’t stop for them as well, for surely they were suffering quite enough to warrant the same attention and care being so assiduously delivered elsewhere. The ration shop was distributing rice and lentils in smaller and smaller portions all the time. There was no fruit to be found anywhere and hardly any vegetables. Prices had risen so high, nobody would buy the scraggy chickens sitting in cages outside the meat shop. Finally the poor butcher had to eat them himself, and after the last one, he was forced to turn vegetarian like the rest of the town.

Kulfi, in these months, was so enormously large, she seemed to be claiming all the earth’s energy for herself, sapping it dry, leaving it withered, shriveled and yellow.

People stopped short in amazement as she walked down the street. How big she was! They forgot their dealings in the almost empty marketplace. They teetered on their bicycles as they looked around for just another sight of that stomach extending improbably before her like a huge growth upon a slender tree. Her eyes were so dark, so sooty and vehement, though, these people who turned their heads to stare turned quickly away again, ill at ease for some reason and unsettled. Not noticing them, she passed by as if they weren’t there at all. On her face, about her mouth and in the set of her chin was an expression intent and determined but yet far away and distant, as if all her thoughts were concentrated upon a point invisible to everybody but herself. She walked through Shahkot like this, as distracted as this, as strange as this.

‘What do you expect?’ asked Ammaji, her mother-in-law, making excuses when curious neighbors asked about Kulfi’s state of mind. ‘What do you expect from a woman with a baby in her belly like a little fish?’

But Kulfi was not thinking of the baby in her belly like a little fish. She was thinking of fish themselves. Of fish in many forms. Of fish big enough and good enough to feed the hunger that had overtaken her in the past months like a wave. She thought of fish curries and fish kebabs. Of pomfret, bekti, ruhi. Of shoals of whiskered shrimp. Of chewy mussels. She thought of food abundant in all its many incarnations. Of fenugreek and camel milk, yam and corn. Mangoes and coconuts and custard apples. Mushrooms sprouting like umbrellas in the monsoon season. Nuts, wrinkled in their shells, brown-skinned, milky-fleshed.

 

 

 

 

Desai
Kiran Desai (India, 3 september 1971)
                       

F. Bordewijk, Harold Pinter, Claude Simon, Boelie van Leeuwen

Ferdinand Bordewijk werd geboren op 10 oktober 1884 in Den Haag. Hij studeerde rechten in Leiden. Na zijn studie ging hij in Rotterdam werken op een advocatenkantoor. In 1916 debuteerde hij zonder veel succes met de dichtbundel Paddestoelen onder het pseudoniem Ton Ven. Hij kreeg meer erkenning met de drie korte romans, Blokken (1931), Knorrende beesten (1933) en Bint (1934) en twee grotere Rood paleis (1936) en Karakter (1938). Blokken was een roman over een soort anti-utopie en verscheen één jaar eerder dan Brave New World van Aldous Huxley, dat hij “een enorme prul” noemde. Bordewijk huwde op 1 augustus 1914 met de Nederlandse componiste Johanna Roepman. Hij schreef onder andere het libretto voor haar opera Rotonde uit 1941.

Uit: Bint

 

“- Ik eis van de leraar dat hij zich niet inleeft in het kind, dat hij niet daalt. Ik eis van het kind dat het zich inleeft in de leraar, dat het klimt. Ik eis dat het zich inleeft in tien leraren. Ik eis dat het tienmaal gehoorzaamheid zal kennen, tienmaal tucht, dat het door tien volwassenen zal worden getuchtigd.”

 “- Ik waardeer het vanavond gevoerde debat. Het was precies, concies. Maar ik weet dat er onder jullie zijn die in de klas nog te veel spreken. Ieder woord in de klas moet een bevel zijn. Het bevel is kort. Het woord in de klas kan korter zijn. Wij moeten de spreekwoordelijke wijdlopigheid van de Nederlanders bekampen, logenstraffen. De taal van de regering, hoog en laag, de taal van de wetten, de taal van de kranten is mij een gruwel. Ik lees geen kranten meer omdat van de tien woorden er niet één is verantwoord. Wij misbruiken onze taal steeds roekelozer. Wij prostitueren haar. Prostitutie is zedenbederf. Aan zedenbederf gaat een volk onder. Wij zijn op de helling. Als wij ons niet weten af te werken van de helling gaan wij onder aan onze taal, met onze taal.”

 

Bordewijk

Ferdinand Bordewijk (10 oktober 1884 –  28 april 1965)

 

 

Claude Simon werd geboren op 10 oktober 1913 te Tananarive (Madagaskar) als zoon van een Franse legerofficier. Tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam zijn vader in 1914 om. Simon werd in Perpignan opgevoed door zijn moeder, en na haar dood in 1924 door haar familie. Hij ging naar een zeevaartschool, maar werd weggestuurd en studeerde vervolgens kunst in Oxford en Cambridge. Daarna reisde hij uitgebreid door Spanje, Duitsland, de Sovjet-Unie, Italië en Griekenland. In 1934 en 1935 diende hij in het Franse leger. Simon vocht in de Spaanse burgeroorlog met de republikeinen tegen Franco en beschreef in veel romans de waanzin en ellende van oorlogen. Zijn De Acacia geldt als een van de meesterwerken van de anti-oorlogsliteratuur. Simon schreef een twintigtal boeken. Zijn bekendste werk is La route des Flandres uit 1960. Hij won er veel prijzen mee. Simon kreeg in 1973 een eredoctoraat van de University of East Anglia, en won in 1985 de Nobelprijs voor de Literatuur.

Uit : La route des Flandres

“Et son père parlant toujours, comme pour lui-même, parlant de ce comment s’appelait-il philosophe qui a dit que l’homme ne connaissait que deux moyens de s’approprier ce qui appartient aux autres, la guerre et le commerce, et qu’il choisissait en général tout d’abord le premier parce qu’il lui paraissait le plus facile et le plus rapide et ensuite, mais seulement après avoir découvert les inconvénients et les dangers du premier, le second c’est-à-dire le commerce qui était un moyen non moins déloyal et brutal mais plus confortable, et qu’au demeurant tous les peuples étaient obligatoirement passés par ces deux phases et avaient chacun à son tour mis l’Europe à feu et à sang avant de se transformer en sociétés anonymes de commis-voyageurs comme les Anglais mais que guerre et commerce n’étaient jamais l’un comme l’autre que l’expression de leur rapacité et cette rapacité elle-même la conséquence de l’ancestrale terreur de la faim et de la mort, ce qui faisait que tuer voler piller et vendre n’étaient en réalité qu’une seule et même chose un simple besoin celui de se rassurer, comme des gamins qui sifflent ou chantent fort pour se donner du courage en traversant une forêt la nuit, ce qui expliquait pourquoi le chant en choeur faisait partie au même titre que le maniement d’armes ou les exercices de tir du programme d’instruction des troupes parce que rien n’est pire que le silence quand, et Georges alors en colère disant : “Mais bien sûr !”, et son père regardant toujours sans le voir le boqueteau de trembles palpitant faiblement dans le crépuscules, l’écharpe de brume en train de s’amasser lentement dans le fond de la vallée, noyant les peupliers, les collines s’enténébrant, et disant : “Qu’est-ce que tu as ?” 

claudeSimon
Claude Simon (10 oktober 1913 – 6 juli 2005)

 

De Antilliaanse schrijver Willem Cornelis Jacobus (Boeli) van Leeuwen werd geboren op 10 oktober 1922 op Curaçao. Hij is een zoon van de voormalige gouverneur van het eiland. Van Leeuwen debuteerde met de roman De rots der struikeling (1959). Binnen dit werk speelt het leven op het eiland een belangrijke rol. Dit wordt veelal gekoppeld aan bijbelse thematieken. De paradoxen tussen individu en sociale omgeving worden hiermee uitgedrukt.

 Werk o.a.: De eerste Adam (1966), Een vader, een zoon (1978), Het teken van Jona (1988), Geniale anarchie (1990)

Citaat:

“Curaçao is permanent bezig naar de bliksem te gaan; maar Suriname is tatsächlich naar de bliksem gegaan, dat is het verschil! Vraag het maar aan al die teleurgestelde Surinaamse gastarbeiders, die, na een kortstondige vrijage met de sergeant, ons kader zijn komen versterken. Wij zweven auf Flügeln des Gesanges boven huiveringwekkende afgronden en spotten met de wetten van de zwaartekracht. Niemand begrijpt hoe die rotzooi bij ons in elkaar zit. Niemand kan verklaren hoe wij een dergelijke incompetentie en slabakkerij overleven. Het geheim van Curaçao is ondoorgrondelijk. Maar ik heb het gevoel dat onze beschermengel reeds vergenoegd in carnavalskostuum op zijn wolkje zit halfbezopen van al die cuba-libres, die ze   hem onafgebroken aanreiken. U gelooft niet dat beschermengelen hier gevoelig voor zijn? Ik ook niet hoor, al merk ik dat hij vlijtig bezig is zijn vleugels te poetsen met goudklateersel. Curaçao zal, tot in alle eeuwigheid, groot mysterie blijven.” 

LeeuwenBoeli
Boeli van Leeuwen (Curaçao, 10 oktober 192
2)

 

 Harold Pinter werd geboren op 10 oktober 1930 in het Londense East End, als zoon van een kleermaker. Na een korte studie aan de beroemdste toneelschool van Engeland, de “Royal Academy of Dramatic Art”, sloot hij zich aan bij een rondtrekkend toneelgezelschap. Voordat Pinter in 1957 zijn eerste stuk, The Room, schreef, had hij al vele korte prozastukjes en gedichten geproduceerd. In hetzelfde jaar voltooide hij zijn eerste avondvullende stuk, The Birthday Party, waarvan de première geen succes werd, en de eenakter The Dumb Waiter. Pinters echte doorbraak als toneelschrijver kwam in 1960 met het avondvullende stuk The Caretaker, dat werd bekroond met de “Evening Standard Award”. Het volgende jaar kwam een ander stuk van hem uit dat grote faam heeft verworven, The Homecoming.

 

Death May Be Ageing

Death may be ageing
But he still has clout

But death disarms you
With his limpid light

And he’s so crafty
That you don’t know at all

Where he awaits you
To seduce your will
And to strip you naked
As you dress to kill

But death permits you
To arrange your hours

While he sucks the honey
From your lovely flowers

 

Lust

 There is a dark sound
Which grows on the hill
You turn from the light
Which lights the black wall.

Black shadows are running
Across the pink hill
They grin as they sweat
They beat the black bell.

You suck the wet light
Flooding the cell
And smell the lust of the lusty
Flicking its tail.

For the lust of the lusty
Throws a dark sound on the wall
And the lust of the lusty
– its sweet black will –
Is caressing you still.

Pinter
Harold Pinter (Londen, 10 oktober 1930)

Ivo Andrić, Mário de Andrade, Marína Tsvetájeva, Christian Reuter

Ivo Andrić werd geboren op 9 oktober 1892 in het dorpje Dolac in de buurt van Travnik, Bosnië, dat toen deel uitmaakte van Oostenrijk-Hongarije en tegenwoordig van Bosnië-Herzegovina. Zijn ouders, Antun Andrić en Katarina Pejić, waren Kroatische rooms-katholieken. Andrić studeerde aan het gymnasium van Sarajevo en later aan de universiteiten van Zagreb, Wenen, Kraków en Graz. Tijdens de Tweede Wereldoorlog leefde Andrić in stilte in Belgrado, terwijl hij zijn drie bekendste romans voltooide, die in 1945 zouden verschijnen. Hiertoe behoort ook De brug over de Drina. Na WO II bezette Andrić een aantal ceremoniële posities in de nieuwe communistische regering van Joegoslavië. In 1961 werd hem de Nobelprijs voor Literatuur toegekend.

Uit: The Bridge on the Drina ( vertaald door Lovett F. Edwards)

 

“Here, where the Drina flows with the whole force of its green and foaming waters from the apparently closed mass of the dark steep mountains, stands a great clean-cut stone bridge with eleven wide sweeping arches. From this bridge spreads fanlike the whole rolling valley with the little oriental towns of Višegrad and all its surroundings, with hamlets nestling in the folds of the hills, covered with meadows, pastures and plum-orchards, and criss-crossed with walls and fences and dotted with shaws and occasional clumps of evergreens. Looked at from a distance through the broad arches of the white bridge it seems as if one can see not only the green Drina, but all that fertile and cultivated countryside and the southern sky above.”

 

 

Andric

Ivo Andrić (9 oktober 1892 – 13 maart 1975)

 

Mário de Andrade werd op 9 oktober 1931 in São Paulo in Brazilië geboren. Na het gymnasium bezocht hij daar het conservatorium waar hij in 1917 afstudeerde als pianoleraar. Vanaf 1935 hield hij zich als politicus in São Paulo met cultuur bezig. Hij richtte een aantal instituten op waaronder de stadsbibliotheek en de dienst voor cultuur. In 1938 werd hij directeur van het Instituut voor Beeldende Kunst in Rio de Janeiro. In 1939 kreeg hij de leiding over het Instituto Nacional do Livro. Vanaf 1942 leefde hij weer in zijn geboortestad waar hij de leiding had over de Serviço do Patrimônio Histórico, het beheer van het nationale cultuurgoed. Tot zijn bekendste werken behoren de gedichtenbundels Paulicéia Devairada (1922) en Losango Cáqui (1926) en de roman Macunaíma, O Herói Sem Nemhum Caráter (1928), waarmee hij een plaats veroverde in het Braziliaanse modernisme.

 

 

I am ten thousand million guys

I have ten thousand, I have ten thousand million personalities,
My feelings give re-birth to themselves incessantly;
O mirrors, O Pyrenees, O rednecks,
Should a god die, I shall buy another in a convenience store.

The best words I hug in my bed,
And my sighs are other guys’ violins;
And I walk on the land just like the man who secretly finds

his own kisses in the corners, taxis and hotel rooms;

O yeah, I am so many, I am so many guys,
But one day I shall happen onto myself,
Be patient, short minded swallows,
For only the oblivion will provide an explanation,
And only then my soul will work as an abode.

 

Vertaling: Tony Marmo

 

andrade

Mário de Andrade (9 oktober 1893 – 25 februari 1945)

 

Marína Tsvetájeva werd geboren op 9 oktober 1892 in Moskou. Haar vader, die stamde uit het gezin van een dorpspriester, was hoogleraar aan de universiteit van Moskou. Haar moeder was een pianiste van Duits-Poolse afkomst.Tijdens haar middelbare schooltijd verbleef Marina verscheidene malen in Italië, Zwitserland, Duitsland en Frankrijk. In die tijd (1910) verscheen reeds haar eerste dichtbundel Avondalbum. In 1915 maakte ze kennis met de grote dichter Osip Mandelstam en ze bleef enige jaren met hem bevriend. Na drie jaar in Praag te hebben gewoond, vestigde zij zich in 1925 in Parijs. Aanvankelijk werd ze er in de kringen van de Russische emigranten gewaardeerd, maar allengs traden er meer spanningen op. Eenzaamheid, armoede, heimwee en zorgen over de toekomst van haar zoon noodzaakten haar om in 1939 terug te keren naar de Sovjet-Unie. Haar man werd gearresteerd en doodgeschoten. Marina kon zichzelf niet handhaven in Moskou. Zonder vaste verblijfplaats, probeerde ze zich met het maken van vertalingen in leven te houden. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog werd ze geëvacueerd naar het verre Jelaboega. Na vergeefse pogingen om wat hulp te krijgen van collega-schrijvers (ook Pasternak liet haar in de steek), maakte ze daar door ophanging een einde aan haar leven.

Mijn verzen…

Mijn verzen, die ik jong al heb geschreven,

Voordat ik wist een dichteres te zijn,

Als vuurwerk spattend, vonkend en vol leven,

Bruisend als een fontein,

 

En die als kleine duivels binnendrongen

In ’t rijk dat vol van droom en wierook was,

Mijn verzen, die de dood, de jeugd bezongen,

 – En niemand die ze las! –

 

Die op bestofte winkelplanken kwijnen

(Waar niemand ze een blik ooit waardig keurt!),

Mijn verzen komen, zoals goede wijnen,

Nog wel eens aan de beurt.

(Vert. Marja Wiebes en Margriet Berg)

 

 

Tsevetajeva

Marína Tsvetájeva (9 oktober 1892 – 31 augustus 1941)

 

Christian Reuter was een Duitse schrijver van satirische romans en toneelstukken. Zijn Schelmuffsky is de eerste Duitse schelmenroman. Hij werd geboren op 9 oktober 1665 in Kütten bei Halle en stamde uit een boerenfamilie. Toen hij 23 jaar was ging hij naar Leipzig om rechten te studeren, maar hij kwam er door zijn literaire werk in moeilijkheden en werd uiteindelijk van de universiteit verbannen. Vanaf 1703 werkte hij in Berlijn als gelegenheidsdichter aan het hof van koning Frederik I van Pruisen. Vanaf 1711 zijn er geen feiten uit zijn leven meer te traceren. Vermoedelijk stierf hij in 1712.

Uit: Schelmuffskys Warhafftige Curiöse und sehr gefährliche Reisebeschreibung zu Wasser und zu Lande

An den Curiösen Leser:

Ich bin der Tebel hohlmer ein rechter Bärenhäuter, daß ich meine warhafftige, curiöse und sehr gefährliche Reise-Beschreibung zu Wasser und Lande, welche ich
schon eine geraume Zeit verfertiget gehabt, so lange unter der Banck stecken lassen und nicht längstens mit hervor gewischt bin. Warum? Es hat der Tebel hohlmer mancher kaum eine Stadt oder Land nennen hören, so setzt er sich stracks hin und macht eine Reise-Beschreibung zehen Ellen lang davon her! Wenn man denn nun solch Zeug lieset (zumahl wer nun brav gereiset ist als wie ich), so kan einer denn gleich sehen, daß er niemahls vor die Stuben-Thüre gekommen ist, geschweige, daß er fremden und garstigen Wind sich solte haben lassen unter die Nase gehen, als wie ich gethan habe. Ich kan es wohl gestehen, ob ich gleich so viel Jahr in Schweden, so viel Jahr in Holland, so viel Jahr in Engelland, auch 14 gantzer Tage in Indien bey den grossen Mogol und sonst fast in der gantzen Welt weit und breit herum gewesen und so viel gesehen, erfahren und ausgestanden, daß wenn ich solches alles erzehlen solte, einen die Ohren davon weh thun solten.

 

IllustratieReuter

Christian Reuter (9 oktober 1665 – ? 1712)
Illustratie uit Schelmuffskys (1696)

Herman Brusselmans

Op deze Belgische verkiezingsavond staan we ook aan de vooravond van de 49e verjaardag van een van de bekendste Vlaamse schrijvers van dit moment: Herman Brusselmans.  Herman Frans Martha Brusselmans werd geboren in Hamme op 9 oktober 1957. Brusselmans studeerde Germaanse filologie te Gent, waarna hij in een bibliotheek van een ministerie in Brussel ging werken. Over deze tijd in zijn leven gaat zijn doorbraakroman De Man die werk vond uit 1985. Brusselmans vormde samen met Tom Lanoye en Kristien Hemmerechts een nieuwe lichting in de Vlaamse literatuur die begin jaren tachtig opkwam. Zijn werk wordt gekenmerkt door een hoog autobiografisch gehalte waarin drank, seks en verveling terugkerende thema’s zijn. Ook wordt in zijn boeken vaak gerefereerd aan het leven op het Vlaamse platteland van de jaren zestig, de tijd en de omgeving waarin Brusselmans opgroeide.

 

Werk o.a.: 1985 De man die werk vond, 1991 Ex-schrijver, 1995 De terugkeer van Bonanza, 1995 Vrouwen met een IQ, 1999 Uitgeverij Guggenheimer, 2004 Ik ben rijk, beroemd en ik heb nekpijn, 2005 Het Spook van Toetegaai

 

Uit: Heilige schrik

Betty mijner dromen

Ik probeer een rustig leven te leiden, maar mezelf niet te veroordelen als dat niet lukt.
Uit de mensen die in een toeristenboot de Leie afvaren kiezen mijn ogen een oude man uit en ik doe mijn best om te denken : ‘Wat een brave lieve opa’,  maar wat ik denk is :
‘God weet sloeg die klootzak z’n vrouw en z’n kinderen niet tot de vrouw stierf van ellende  en de kinderen wegvluchten, en dat is wat hij altijd had gewild, en nu hangt hij de grote sier uit en heeft hij een fantastisch leven terwijl hij eigenlijk afgemaakt moet worden, het stuk vuilnis.
Ik zie de komieken op tv en ik wil denken : ‘Wat een getalenteerde, grappige professionals’, en wat ik denk is : ‘Ga toch een job zoeken zeikerds, en blijf met jullie onmachtige poten van de humor af’
En ik zie de politici, en zij verklaren hoe goed de economie wel draait en hoe hoog onze levensstandaard wel is en hoe alles perfect onder controle is en ik wil denken : ‘Ja, jullie hebben gelijk, jullie leveren fantastisch werk’, maar ik denk :  ‘Hoe durven jullie, venijnige cynische rotzakken?
Overal vallen ontslagen, overal zijn ziekten, levende wezens zijn van geen tel,  en alles draait verkant en dat is jullie vuige bewuste schuld ! ‘
Ik zie al die presentatricetjes en omroepsters en weervrouwtjes  en actricetjes en covergirltjes  en wat ik graag zou denken is : ‘Wat een mooie aantrekkelijke meisjes, en wat doen ze hun job toch prima’,  en wat ik denk is :  ‘Wat zouden jullie ervan denken, slettenbakken,  om ‘ns serieel verkracht te worden door tien negers en een psychopathische mongool?
Die stomme valse glimlach en het plastic in jullie tieten zouden dan wel worden weggeveegd, of niet soms ?’
Het lukt me gewoon niet om de wereld te bekijken en blij te zijn met wat ik zie.
Ik zie immers zo goed als uitsluitend verderf, fake, lelijkheid, verschrikking, verloedering en betty van Big Brother.
Ja, ik zie tegenwoordig vaak Betty van Big Brother in mijn nachtmerries, en ze is twintig meter hoog en ze weegt vijfhonderd kilo en ze komt uit de grijze luchten vallen en ze verplettert alles wat waarde heeft.
Ik ben al een paar keer wakker geworden van afgrijselijk luid Betty-gelach, en bijna meteen voelde ik in paniek aan mijn oren want ik was ervan overtuigd dat er bloed uitvloeide.
Een mens met enig verstand in z’n kop zou soms denken dat het tijd wordt dat er oorlog komt. Een oorlog die alleen de schoonheid en de rede spaart.
In dat geval zou er héél veel ruimte komen.
Geef toe, de buitenwereld is niet prettig meer.
Het is onmogelijk om – als je je huis verlaat, of als je de tv of de radio aanhebt of de kranten en de blaadjes leest – niet te struikelen over kreupelhout, viezigheid, domheid en debielen.
Ja, de debielen hebben de macht en wie hoopt dat ze die ooit zullen kwijtraken, die kan beter wanhopen.
Soms is Betty van Big Brother in mijn nachtmerries de Koningin van Europa, de Heilige Maagd en de Oermoeder tegelijk.
En dan schiet ik wakker, en besef ik opgelucht dat er geen bloed uit mijn oren druppelt en geen gal uit mijn mond, maar hoe lang is het nog mogelijk om ongeschonden uit de nachtmerries te ontwaken?
Het wordt tijd dat wij, de enige die geen debielen kunnen worden genoemd, ons onopvallend verenigen.
Ik zeg onopvallend, want anders zullen we als een gevaarlijke groep binnen de maatschappij worden ontdekt en uitgeroeid worden.
We kunnen alvast proberen om elkaar te groeten door in elkaars ogen te kijken en ons te laven aan de kleine overgebleven schittering in onze blik.
Dat is een begin.
Wie weet kunnen we onze langzaam groeiende verbondenheid en eendracht niet ooit tot actie laten leiden, waarbij de debielen misschien nog vreemd zullen opkijken.
Wie weet grijpen wij niet, tegen alle verwachtingen in, ooit nog de macht.
Wie weet zullen Betty van Big Brother of haar onvermijdelijke opvolgers niet ooit uit de nachtmerries en de collectieve waarzin verdwijnen.
Zonder dromen, hoe naïef ook, redden we het niet.”

BrusselmansRood

Herman Brusselmans (Hamme, 9 oktober 1957)

Martin van Amerongen, Jakob Arjouni, Nikolaus Becker

De Nederlandse schrijver en journalist Martin van Amerongen werd geboren op 8 oktober 1941 in Amsterdam als zoon van joodse ouders. Hij was ook jarenlang hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer.Zijn ouders hadden hem evangelisch-luthers laten dopen. Tijdens de oorlog was het gezin ondergedoken in Huizen. Na enkele baantjes begon Van Amerongen als journalist bij het Het Vrije Volk. Later was hij lange tijd werkzaam bij Vrij Nederland. Vanaf 1985 tot 1997 en van 1999 tot aan zijn dood in 2002 was hij hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer. Ook schreef hij columns voor NRC Handelsblad. Martin van Amerongen was één van de oprichters van het Republikeins Genootschap. Hij overleed in 2002 aan de gevolgen van slokdarmkanker. Nadat ook Prins Bernhard was overleden werd postuum een geruchtmakend interview gepubliceerd dat van Amerongen had met de prins.

 Uit: De bende van vijftien (De Groene Amsterdammer, 5 maart 1997)

 “Het feit dat sommige leden van dit Republikeins Genootschap zich inmiddels, belaagd door de media en geïntimideerd door het gesundes Volksempfinden, in hun keukenkastje hebben verschanst, bewaakt door twee bodyguards en de directiesecretaresse, laat de authenticiteit van hun republikeinse sentimenten onverlet. En wat het signaal in de richting van de ‘jongere generaties’ betreft: het zal de initiators van het Republikeins Genootschap deugd hebben gedaan dat inmiddels alle paarse jongerenorganisaties (de socialisten, de liberalen en de democraten) zich met de doelstellingen hebben gesolidariseerd. Toegegeven, het is de vraag of de aankomende politici van nu, straks, over een jaar of vijf, nog dezelfde mening durven uit te dragen. Niettemin weten wij inmiddels, door signalen van links èn rechts, dat de troon lang niet zo hecht in de vaderlandse bodem is verankerd als iedereen tot dusverre veronderstelde.

Het was sowieso een constante in de berichtgeving: er moet, als je de kranten mag geloven, gedurende de oprichtingsvergadering, op 11 september 1996, van het Republikeins Genootschap, een onstuitbare stroom van alcoholica door de gewelven van het Delftse Princenhof zijn gevloeid. Het Algemeen Dagblad signaleerde tal van exquise wijnen, premier Wim Kok hield het op oranjebitter, andere bronnen spreken over ‘menig overvol glas jenever’. Wat het ook moge zijn geweest, wijn, oranjebitter of ouwe klare, het een en ander resulteerde, volgens de berichtgeving, in elk geval in ‘lolligheid en dronkemansretoriek’. In werkelijkheid, zo getuigen waarnemers ter plaatse, is er sprake geweest van een paar glazen Château le Thil Comte Clary, jaargang 1993, met republikeins puritanisme uitgeschonken, want deze bordeaux is nogal aan de prijzige kant.
Waarom suggereren Hare Majesteits sokophouders, van Wim Kok tot de Rijksvoorlichtingsdienst, niettemin dat de oprichtingsvergadering van het Republikeins Genootschap in een dronkemansbende is ontaard?
Omdat in Nederland nog steeds de opinie overheerst dat een voorstander van de republiek op zijn slechtst niet goed bij zijn hoofd is en op zijn best starnakelzat moet zijn geweest.”

VanAmerongen

Martin van Amerongen (8 oktober 1941 – aldaar, 11 mei 2002)

 

De Duitse schrijver Jakob Arjouni (pseudoniem) werd geboren op 8 oktober 1964 in Frankfurt am Main. Na een afgebroken studie publiceerde hij zijn eerste roman, Happy Birthday, Türke! , toen hij 22 jaar oud was. Daarna volgde zijn eerste toneelstuk Die Garagen. In 1992 kreeg hij voor Ein Mann ein Mord de Deutsche Krimi-Preis. Arjouni woont tegenwoordig meestentijds in Zuid-Frankrijk.

Werk o.a:  Kismet (2001), Idioten. Fünf Märchen (2003), Hausaufgaben (2004), Chez Max (2006)

Uit: Kismet

„Nachdem wir aus Slibulskys Garage einen Haufen reparaturbedürftiger Eiswagen auf den Hof geschoben und den BMW untergestellt hatten, gingen wir hinauf in die Wohnung. Slibulsky zog den Kasten Bier aus dem Kühlschrank, und wir setzten uns mit ihm ins Wohnzimmer ans Fenster. Nach Essen, geschweige denn Handkäs – ein gelber Stinker, der bei entsprechender Fantasiebereitschaft auch wie ein in Leichenhallen gewonnener, gewässerter und in Gummistiefeln langjährig gelagerter Hornhautklumpen wirken konnte – war uns beiden nicht mehr. Draußen wurde es hell. Wir tranken und sahen zu, wie die ersten Sonnenstrahlen über die Dächer fielen. Wir waren zu erschöpft, um zu sprechen, und zu aufgewühlt, um zu schlafen.“

 Arjouni

Jakob Arjouni (Frankfurt am Main, 8 oktober 1964)

 

 

De Duitse dichter Nikolaus Becker werd geboren op 8 oktober 1809 in Bonn. Hij studeerde rechten en werd griffier aan het gerechtshof. Zijn roem dankt hij aan het lied “Sie sollen ihn nicht haben, den freien, deutschen Rhein…“ dat als een volkse uitdrukking van het Duitse gevoel veel bijval vond. Frederik Willem IV van Pruisen beloonde hem ervoor met een salaris van 1000 Taler. Omdat het de nationale trots van de Fransen krenkte riep het daar weerstand op. Alfred de Musset schreef een overmoedig antwoord. Ook Lamartine reageeerde, zij het op iets gematigder toon.

Der deutsche Rhein
An Alphons de Lamartine

Sie sollen ihn nicht haben,
Den freien deutschen Rhein,
Ob sie wie gier’ge Raben
Sich heiser danach schrein,

So lang er ruhig wallend
Sein grünes Kleid noch trägt,
So lang ein Ruder schallend
In seine Woge schlägt!

Sie sollen ihn nicht haben,
Den freien deutschen Rhein,
So lang sich Herzen laben
An seinem Feuerwein;

So lang in seinem Strome
Noch fest die Felsen stehn,
So lang sich hohe Dome
In seinem Spiegel sehn!

Sie sollen ihn nicht haben,
Den freien deutschen Rhein,
So lang dort kühne Knaben
Um schlanke Dirnen frein;

So lang die Flosse hebet
Ein Fisch auf seinem Grund,
So lang ein Lied noch lebet
In seiner Sänger Mund!

Sie sollen ihn nicht haben,
Den freien deutschen Rhein,
Bis seine Flut begraben
Des letzten Manns Gebein!

 

NicolausBecker

Nikolaus Becker (8 oktober 1809 – 28 augustus 1845 )

 

Simon Carmiggelt, Wilhelm Müller, James Whitcomb Riley

Simon Carmiggelt werd geboren op 7 oktober 1913 in Den Haag. Carmiggelt groeide op in zijn geboortestad Den Haag. Zijn moeder Jeanne had een hoeden- en pettenwinkel; zijn vader Herman was reiziger in vleeswaren. Hij had een oudere broer, Jan. Hij kwam uit een socialistisch, sterk anti-fascistisch milieu. Carmiggelt begon als journalist, aanvankelijk bij Het Vaderland, in 1932 bij Vooruit, de Haagse editie van het socialistische Het Volk als toneel- en filmrecensent. Daar begon hij Haagse cursiefjes te schrijven, onder de titel Kleinigheden. Via vrienden raakte hij in Amsterdam betrokken bij het illegale pamflet Het Parool, waar hij instond voor de productie en de verspreiding. Stuk voor stuk riskante bezigheden en bijgevolg werd Carmiggelt tijdens een razzia door de bezetter opgepakt en in de gevangenis geworpen. Na de bevrijding werd Het Parool een heus dagblad en kreeg Carmiggelt er de leiding over de kunstrubriek. Hij schreef toneel- en filmrecensies en begon ook zijn cursiefjes, aanvankelijk drie keer per week, later elke dag. De eerste Kronkel verscheen op 25 oktober 1946 en tot aan zijn dood in november 1987 zijn er ruim 10.000 verschenen. Onder het pseudoniem Karel Bralleput publiceerde hij ook gedichten.

 

 

De humorist

Als knaap heb ik mijn eerste grap verzonnen
Mijn moeder riep: ’Dat wordt een humorist.
‘De brave vrouw. Zij heeft zich niet vergist.
Een schelmse carrière was begonnen.

O, in de aanvang ging het somtijds stroef
en viel de kwinkslag wel eens in het water.
Die vroege gein!. ‘k Moest erom lachen, later.
Want zelfs herinnering stemt mij niet droef.

Al schaterend schiep ik een klein bedrijfje,
waar de cliënt een mopje kan bestellen.
Ik scherts maar voort. Ik kan ze niet meer tellen.
Bij dag of nacht – ik bak een vrolijk schrijfje.

Al mijn agressies kan ik in dit vak
profijtelijk tot jeukpoeder vermalen.
Maar zou ik daarbij wel de tachtig halen?
Als dat gelukt, ben ik een monter wrak.

 

De Amsterdamse kroeg

Ik hou zo van een oude, Amsterdamse kroeg,
die diepe bedstee in het veilig vaderhuis.
Hier is het ’s winters warm en ’s zomers pluis.
Hier krijg je vaak te veel en nooit genoeg.

Ik hou zo van die plompe, Nederlandse mannen
die, ernstig drinkend, diepe onzin zeggen
en met een vage glimlach weten uit te leggen
waarom zij door het leven zijn verbannen.

Ik hou zo van die zware, moedeloze kastelein
die, met de blik van een verschopte herdershond,
het kleine glas tilt naar zijn grote mond.
Hij is mijn trouwe vriend – dat móét hij zijn.

Ik hou zo van de rafelige, oude vrouwen,
die voor wat losse centen hier een glimlach kopen
en dan, conspiratief, weer naar hun krotje lopen,
het flesje vol, om verder voort te bouwen.

Ik hou zo van de afgetrapte honden
die roerloos wachten naast des meesters voet,
tot hij, uit armoe, weer de straat op moet
met balsem op zijn alledaagse wonden.

Ik hou zo van het fonkelende drinken
En het ‘ nou ja’ dat in je hart ontluikt.
Klein wordt de wereld, als ge wat gebruikt,
omdat de verten in het niets verdrinken.

Ik hou zo van het eenzaam doch omringd
zitten te staren naar een tijd, die was
en langzaam doodbloedt in het spiegelglas.
Hoor ’ t stemmenkoor, dat Kloos bezingt.

Ik hou zo van een oude, Amsterdamse kroeg
en van het zwijgend met gedachten spelen.
Alleen, het sluitingsuur, voor mij en velen,
komt steeds te laat en altijd weer te vroeg.

 

Carmiggelt

Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

 

De Duitse, romantische dichter Wilhelm Müller werd geboren op 7 oktober 1794 in Dessau. Hij werd vooral bekend vanwege zij vaak sociaal-kritische liederen. Vanwege zijn engagement bij de onafhankelijkheid van de het Griekse volk, dat toen nog onderdeel uitmaakte van Turkije, kreeg hij de bijnaam de Griechen Müller, hoewel hij nooit in het land is geweest. Deze betrokkenheid kwam door zijn bekendheid met het werk van Lord Byron, dat hem sterk beïnvloedden. Wilhelm Müller werd al tijdens zijn leven (en soms nog vandaag de dag) als een middelmatige dichter afgedaan. Volgens de jongste ideeën werden dergelijke verhalen door censors in de wereld gebracht om schrijvers die (te) populair dreigden te worden de mond
te snoeien. Müller was inderdaad een meester in het tussen de regels door uiten van kritiek. De cyclus Die Winterreise (door Franz Schubert op muziek gezet) is een beschrijving van de door de restauratie “bevroren” maatschappij. Ook van zijn hand verscheen de cyclus Die schöne Müllerin.

 

Der Lindenbaum

Am Brunnen vor dem Tore
Da steht ein Lindenbaum:
Ich träumt in seinem Schatten
So manchen süßen Traum.

Ich schnitt in seine Rinde
So manches liebe Wort;
Es zog in Freud und Leide
Zu ihm mich immerfort.

Ich mußt auch heute wandern
Vorbei in tiefer Nacht,
Da hab ich noch im Dunkel
Die Augen zugemacht.

Und seine Zweige rauschten,
Als riefen sie mir zu:
»Komm her zu mir, Geselle,
Hier findst du deine Ruh!«

Die kalten Winde bliesen
Mir grad ins Angesicht,
Der Hut flog mir vom Kopfe,
Ich wendete mich nicht.

Nun bin ich manche Stunde
Entfernt von jenem Ort,
Und immer hör ich’s rauschen:
Du fändest Ruhe dort!

 

 

Wohin?

Ich hört ein Bächlein rauschen
Wohl aus dem Felsenquell,
Hinab zum Tale rauschen
So frisch und wunderhell.

Ich weiß nicht, wie mir wurde,
Nicht, wer den Rat mir gab.
Ich mußte gleich hinunter
Mit meinem Wanderstab.

Hinunter und immer weiter,
Und immer dem Bache nach,
Und immer frischer rauschte,
Und immer heller der Bach.

Ist das denn meine Straße?
O Bächlein, sprich, wohin?
Du hast mit deinem Rauschen
Mir ganz berauscht den Sinn.

Was sag ich denn von Rauschen?
Das kann kein Rauschen sein:
Es singen wohl die Nixen
Dort unten ihren Reihn.

Laß singen, Gesell, laß rauschen,
Und wandte fröhlich nach!
Es gehn ja Mühlenräder
In jedem klaren Bach.

mueller

Wilhelm Müller (7 oktober 1794 – Dessau, 1 oktober 1827)

 

James Whitcomb Riley werd geboren op 7 oktober 1849 in Greenfield, Indiana. Riley werd al snel een enorm populaire dichter en had misschien nog meer succes met de eigen voordracht van zijn gedichten. Van 1910 tot 1915 waren de “Hoosiers” (de inwoners van Indiana, ook wel “rednecks”) helemaal weg van hem en eerden ze hem met publieke huldigingen op zijn verjaardag, proclamaties van “Riley Day” in diverse steden in de gehele staat en een verklaring van de gouverneur dat hij hun “most beloved citizen” was. Toen hij stierf had Riley meer dan duizend gedichten geschreven en een paar dozijn prozaschetsen van bekenden.

 

To a boy whistling

The smiling face of a happy boy
With its enchanted key
Is now unlocking in memory
My store of heartiest joy.

And my lost life again to-day,
In pleasant colors all aglow,
From rainbow tints, to pure white snow,
Is a panorama sliding away.

The whistled air of a simple tune
Eddies and whirls my thoughts around,
As fairy balloons of thistle-down
Sail through the air of June.

O happy boy with untaught grace!
What is there in the world to give
That can buy one hour of the life you live
Or the trivial cause of your smiling face!

Riley

James Whitcomb Riley (7 oktober1849 – 22 juli 1916)

Victor Vroomkoning en Ferdinand von Saar

De Nederlandse dichter Victor Vroomkoning (pseudoniem van Walter van de Laar) werd geboren op 6 oktober 1938 in Boxtel. Zijn vader had een brood- en banketzaak. Vroomkoming studeerde Nederlandse taal- en letterkunde en filosofie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij was lange tijd werkzaam in het onderwijs. Vroomkonings werk werd regelmatig onderscheiden. Zo won hij in 1983 de Pablo Nerudaprijs en in 2006 de Karel de Grote-prijs van de stad Nijmegen. Dat jaar ook won hij met zijn bundel Stapelen de Publieksprijs voor de beste gedichtenbundel van 2005. Verder zijn gedichten van hem opgenomen in verschillende bloemlezingen. Vroomkoning is de komende twee jaar stadsdichter van Nijmegen.(Zie ook het blog van 3 september)

Werk o.a.:  De Laatste dingen (1983), Echo van een echo (1990), Oud zeer (1993), Bij verstek (2002), Stapelen (2005).

UUR U

Vader en ik, wij zijn de luidkeelse
zwijgers. Ik hoef maar moeder
te fluisteren, of daar gaan we
met zestig minuten oorverdovende
stilte. Hij was al een man van halve
woorden, maar sinds haar dood
hoeft niets meer uitgesproken.

Af en toe hoor je hem slikken,
glinstert er iets aan zijn ogen
maar zijn gezicht een masker van
papier-maché, een bedje ijskoude
asperges zijn biddende vingers.

Achter hem trouwt hij haar,
zijn vingers in de hare, zijn kop
lachend naar haar toegenegen.

 

De herfst

heeft weer flink uitgepakt:
de bruinrode loper uit, eikels
voor de pijp, kastanjes voor
het vuur, paddestoelen om tot
sprookjes in te keren. De zon
weerlicht aan de grond, ritselt
tussen afgeleefd blad en overal
het wuiven en zwaaien, depressies
binnen en buiten. Alles trekt
zich terug, de takken in hun
boom, de bomen in hun wortels,
de mens in zijn dromen. Wisseling
van jas, sjaal wordt das,
rooksignalen van overlevenden.

UIT RIJDEN

Hier is je sleutel, rinkelt hij.

Hij zal ervan lusten.

Onderweg, beide handen aan het stuur,

ben ik weerloos onder zijn vingeren.

Geen mens die onder de ijlte

van mijn stof zijn geile spin

vermoedt tot in de kilte van mijn grot.

Ik zoek de boom

waarmee ik hem de dood insla.

 

(Onder pseudoniem Stella Napels)

 

Vroomkoning

Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938)

 

De Oostenrijkse schrijver en dichter Ferdinand von Saar werd geboren op 30 september 1833 in Wenen. Hij stamde uit een in de adelstand verheven ambtenarenfamilie. Hij bezocht in Wenen o.a. het gymnasium en nam in 1849 dienst in het leger. In 1854 werd hij luitenant. In 1871 beëindigde hij zijn officiersloopbaan. Hoge schulden uit zijn diensttijd leidden echter in de daaropvolgende jaren tot verschillende gevangenisstraffen. In 1871 werd hij door adellijke beschermvrouwen van de ergste nood verlost. In 1877 zorgde de publicatie van zijn Nove
llen aus Österreich
voor literaire erkenning. Zijn grootste succes werden de Wiener Elegien in 1893. De laatste jaren van zijn leven werd hij geplaagd door ziekte en zware depressies. Nadat aan zijn huwelijk al in 1884 door de zeldmoord van zijn vrouw een tragisch einde was gekomen maakte von Saar zelf in 1906 ook zelf een einde aan zijn leven.

 

Wiener Elegien

 

1.

 Also seh’ ich dich wieder, du schimmernde Stadt an der Donau,
Die ich seit Jahren bereits nur mehr im Fluge gestreift!
Traut umfing mich ein ländliches Heim, es heischte die Muse
Ernsteste Sammlung – und so hielt ich mich selber verbannt.
Jetzt, am Abend des Lebens, nach fast vollendetem Tagwerk,
Treibt Erinnrung mich, treibt mich die Sehnsucht zurück.
Freilich bist du nicht mehr, die du warst! Es gingen die Zeiten
Mit veränderndem Lauf über dein Weichbild dahin.
Altes, Gewohntes versank, daran mir die Seele gehangen,
Und ein Fremdling längst bin ich dem neuen Geschlecht.
Aber es weht noch die Luft herüber vom Kahlengebirge,
Die ich geatmet als Kind, die mich zum Manne gereift;
Noch zu gewahren dem Aug’ sind Reste entschwundener Tage,
Still wehmütig erfreun sie des Elegikers Herz.
Und so sei mir gegrüßt! Für immer nun bleib’ ich der Deine,
Ob du auch nie mich vermißt, hältst du mich liebend doch fest.
Singen will ich ein Lied dir noch als treuster der Söhne –
Und wo die Wiege mir stand, find’ ich zuletzt auch ein Grab!

 

VonSaar

Ferdinand von Saar (30 september 1833 – 24 juli 1906)

Václav Havel

Václav Havel werd op 5 oktober 1936 in Praag geboren uit rijke ouders. Toen de communisten in 1948 aan de macht kwamen, bleek zijn bourgeois-afkomst een nadeel. Hij had problemen om zich in te schrijven voor een goede hogere opleiding. Na de middelbare school 1951 werkte hij als laboratoriumassistent. Ondertussen volgde hij avondcursussen. Van 1954-1956 studeerde hij kort aan de Technische Universiteit, gevolgd door het vervullen van de militaire dienstplicht (1957-1959). Vanaf zijn 15de interesseerde hij zich voor poëzie, en kwam in contact met de latere Nobelprijswinnaar Jaroslav Seifert.  Vanaf 1959 werkte hij in verschillende theaters, eerst als toneeltechnicus, later ook als toneelschrijver. Ondertussen studeerde hij aan de Hogeschool voor Drama. In 1963 vond de eerste openbare opvoering van een toneelstuk van zijn hand plaats (Het Tuinfeest – Zahradní slavnost). Het is een satire op de moderne bureaucratie. Zijn toneelstukken staan in de traditie van het absurde theater met belangrijke invloeden van Franz Kafka. In 1964 trouwde hij met Olga Šplíchalová. In 1967 rondde hij zijn studie af. Na de beëindiging van de Praagse Lente in 1968 kreeg Havel een publicatieverbod opgelegd en werd zijn paspoort ingetrokken omdat zijn publicaties de overheid onwelgevallig waren. Tussen 1970 en 1989 zat hij drie maal gevangen en bracht in totaal vijf jaar in gevangenschap door. In 1989, tijdens de fluwelen revolutie, speelde Havel een belangrijke rol in het Burgerforum (Obèanský Forum of OF) en op 29 december werd hij door het parlement gekozen als president van Tsjecho-Slowakije. Op 5 juli 1990 werd hij bij de vrije verkiezingen door het volk tot president gekozen. In 1992 werd Tsjecho-Slowakije tegen de zin van Havel gesplitst in Tsjechië en Slowakije. In februari 1993 werd Havel voor 5 jaar gekozen als president van Tsjechië. In 1998 volgde zijn herverkiezing voor een tweede termijn van 5 jaar. Toen de tweede termijn is 2003 afliep, was een derde termijn grondwettelijk onmogelijk.

 

Ter gelegenheid van het in ontvangst nemen van zijn eredoctoraat in de rechtsgeleerdheid aan Harvard University te Cambridge, Massachussetts, op 8 juni 1995, sprak Václav Havel, president van de Tsjechische Republiek, de openingsrede uit  Enkele fragmenten uit De wereld in onze handen:

 

Onlangs zat ik op een avond bij een restaurant buiten aan het water. Mijn stoel was vrijwel gelijk aan de stoelen die ze in de restaurants aan de Vltava Rivier in Praag hebben. Er werd dezelfde rockmuziek gespeeld als in de meeste Tsjechische restaurants. Ik zag reclames die me vertrouwd zijn van thuis. Bovendien was ik omgeven door jonge mensen die net zo gekleed waren, die bekende drankjes dronken, en zich even nonchalant gedroegen als hun tijdgenoten in Praag. Alleen waren hun huidskleur en gelaatstrekken verschillend – want ik was in Singapore….

 

… Het is mijn overtuiging dat deze toestand een duidelijke uitdaging inhoudt, niet alleen voor de Euro-Amerikaanse wereld, maar voor onze hedendaagse beschaving als geheel: te beginnen zichzelf te beschouwen als een multiculturele en multipolaire beschaving, waarvan de zin niet ligt in het ondermijnen van de individualiteit van de verschillende sferen van cultuur en beschaving, maar om ze toe te staan vollediger zichzelf te zijn. Dit zal alleen mogelijk zijn, of zelfs maar denkbaar, als we met z’n allen een basiscode van gemeenschappelijk naast elkaar bestaan aanvaarden, een soort gemeenschappelijk minimum waaraan we allemaal deel kunnen hebben en dat ons in staat stelt met elkaar verder te leven. Maar een dergelijke code heeft geen schijn van kans als hij slechts het voortbrengsel is van enkelen, die vervolgens besluiten hem aan de overigen dwingend op te leggen. Hij moet een uitdrukking zijn van de oprechte wil van iedereen, een expressie die voortkomt uit de authentieke geestelijke wortels die zich verschuilen onder de huid van onze gemeenschappelijke wereldbeschaving. Als zo’n code alleen maar verspreid wordt door de haarvaten van die huid, zoals dat gaat met Coca-Colareclames – als een artikel door sommigen aan anderen aangeboden – dan kan moeilijk worden verwacht dat hij een diepe of universele acceptatie zal vinden.

 

Maar is de mensheid in staat tot zo’n onderneming? Is het niet een hopeloos utopisch idee? Hebben we de controle over onze bestemming niet zodanig verloren dat we gedoemd zijn tot een geleidelijk uitsterven door steeds krassere high tech-botsingen tussen de culturen ten gevolge van ons noodlottige onvermogen om samen te werken, ondanks dreigende catastrofes, hetzij van ecologische, sociale of demografische aard, of voortkomend uit gevaren die werden geschapen door de toestand van onze beschaving als zodanig?

 

Lees de hele toespraak  

 

VaclavHavel

Václav Havel (Praag, 5 oktober 1936)