P. C. Hooftprijs 2007 voor Maarten Biesheuvel

Maarten Biesheuvel heeft de P.C. Hooftprijs gewonnen. Dat heeft het bestuur van de Stichting P.C. Hooft-prijs voor Letterkunde vrijdag bekendgemaakt. Biesheuvels sterk associatieve verteltechniek ‘geeft zijn proza een weldadig effect ven irrationaliteit en onlogica, waardoor het fantastisch element te meer een kans krijgt’, aldus de jury onder leiding van Maarten Asscher. De jury prijst verder Biesheuvels ‘verbeeldingskracht, absurdistische humor en stilistische rijkdom’. Met zijn verhalen, die het autobiografische en het fantastische op een zo wonderbaarlijke manier met elkaar vermengen, heeft hij een unieke en onverwisselbare bijdrage geleverd aan de Nederlandse literatuur. Daarvoor komt hem de P.C. Hooft-prijs 2007 ten volle toe, aldus het jurerende gezelschap.

De P.C. Hooft-prijs 2007 is een oeuvreprijs van 60.000 euro, deze keer weer bedoeld voor proza. De in Leiden wonende Biesheuvel krijgt de onderscheiding op donderdag 24 mei 2007 in het Letterkundig Museum in Den Haag, drie dagen na de sterfdag van de naamgever van de prijs. Biesheuvel kreeg onder meer al de F. Bordewijk-prijs 1985 van de Jan Campert-Stichting voor zijn verhalenbundel Reis door mijn kamer en voor zijn debuut In de bovenkooi uit 1972 ontving hij de Alice van Nahuys-prijs.

Biesheuvel, die rechten studeerde in Leiden, debuteerde in 1972 met de verhalenbundel In de bovenkooi. De gelauwerde auteur past verschillende verteltechnieken toe en staat bekend om zijn wijze van parodiëren en ironiseren. Realistische verhalen, bijvoorbeeld over een gereformeerde opvoeding en een verblijf in een psychiatrische inrichting, worden door de schrijver afgewisseld door surrealistische en malle vertallingen. Ook mixt hij autobiografische gegevens met fictie.

Biesheuvel publiceerde onder meer De weg naar het licht en andere verhalen (1977), Brommer op zee (1982), Een overtollig mens (1988, Boekenweekgeschenk). In 2003 stelde zijn echtgenote Eva Gütlich een bundel uit Biesheuvels verhalen samen.

Uit: Gemiste kans

 

…”Ik trad binnen en zag dertien personen: twee dames en elf heren. Maar wat zagen ze er allemaal merkwaardig uit. Een man die iets kleiner was dan ik kwam op me af. Hij droeg een bruingrijs tweedjasje en een witte pantalon, op zijn neus zat een lorgnon van ouderwets model geklemd. De man keek me guitig aan en leek me heel slim. Het was net of ik hem al eens eerder had gezien. ‘Vlug, doe die deur dicht,’ zei hij, ‘we zijn hier maar incognito.’ ‘U bent toch Vladimir Nabokov?’ vroeg ik verbaasd. ‘Je raadt het,’ zei hij, ‘we zijn hier voor jou gekomen, maar laat ik je eerst aan de andere leden van onze club voorstellen.’ Ik schudde de handen van Homerus, Thomas Mann, Jane Austen, Herman Melville, Gogol, Tolstoj, Vergilius, Dante, Flaubert, Cleopatra, Jezus en Pontius Pilatus. De laatste was een reus van een kerel met rood haar, hij had een wit lang gewaad aan. Om zijn middel zat een strakke gordel en daaraan hing in een fraai bewerkte ivoren schede een dolkmes, waarschijnlijk het mes waarover ik al had horen praten. Pilatus droogde juist zijn handen af aan een rood-wit geblokte theedoek die een beetje naar haring stonk. ‘Nu ken je de leden van de club,’ zei Melville die op sandalen liep, in een Nankingse broek gekleed was en met ontbloot bovenlijf rondliep, hij rookte een pijp, ‘we hebben allemaal jouw werk gelezen. Je hebt nu wel genoeg geschreven. Hou ermee op. Het mooiste verhaal vinden wij allemaal “Brommer op zee”. Sommige andere verhalen halen ook een aardig peil. Homerus is vooral te spreken over “Oculare Biesheuvel”, dat verhaal met die ellendige namenlijst. Nabokov is nogal gesteld op “Een vreemd voorval”. Jane Austen vindt “De merel” prachtig. We zijn hiernaartoe gekomen om je lid te maken van de club. lets mooiers valt er niet te bereiken!’ Jezus keek me aan en zei een beetje stuurs: ‘Maar dan moet je wel meteen meegaan.’ Ik sputterde tegen. ‘Anton Tsjechov heeft “De dame met hondje” geschreven, waarom is hij dan geen lid van de club?’ ‘We wilden hem lid maken,’ sprak Jane Austen terwijl ze heel grappig mijn bewegingen en mijn stemgeluid nabootste, ‘maar op het laatste moment heeft hij de boot gemist.’ ‘Hoe kwam dat dan?’ vroeg ik. ‘Vertellen we je wel op zee,’ lachte Cleopatra.”

 

BIESHEUVEL

Maarten Biesheuvel (Schiedam, 29 mei 1939)

Gerard Reve, Boudewijn Büch, Paul Eluard

Gerard Kornelis van het Reve werd op 14 december 1923 in Amsterdam geboren als zoon van Gerard J.M. van het Reve (schrijvend onder de naam Gerard Vanter) en Janetta Jacoba Doornbusch. Van het Reve groeide op in de wijk Betondorp in de Watergraafsmeer. Hij verhuisde later met zijn ouders naar de Jozef Israëlskade in de Diamantbuurt, waar hij De Avonden zou schrijven en situeren. Na een niet voltooide opleiding aan het Vossius Gymnasium in de jaren 1936-1940 bezocht hij tot 1943 de Grafische School in Amsterdam. Tot 1947 had hij vervolgens verschillende baantjes, waaronder rechtbankverslaggever voor Het Parool, waar hij Simon Carmiggelt leerde kennen. Zowel Gerard Reve als (de door hem zeer bewonderde) Gustave Flaubert werden feitelijk op 13 december geboren. Uit bijgeloof werd Flaubert op 12 december en Reve op 14 december geregistreerd in het geboorteregister. Reve had liever ook de 12e als geboortedatum gehad, want nu liep de dood voortdurend hijgend achter hem aan, terwijl Flaubert achter de dood aansjouwde (zie: Album Gerard Reve). Gerard Reve overleed op 8 april van dit jaar. (Zie mijn blogs van 8 april).

Uit: Nader tot U

 Dan zal ik weten, wie de Soldaat was op wie ik, vier en dertig jaar geleden, verliefd was, en die misschien werkelijk bestaan heeft; wat de hoefsmederij betekent waarachter, in een keuken, onder het gepleisterd licht van een binnenplaatsje, een oude vrouw, dun als een stervende vogel een rode kool in tweeën snijdt; wie de jongen was, die de mondharmonika speelde en water uit de vaart dronk omdat hij dorst had en de sleutel niet had en niet bij de buren wou aanbellen, en daarna gestorven is; o, weemoed van een verloren jeugd die nooit geweest is, en die voor eeuwig stilstaat in de tijd.”

…….

“Er is zo eindeloos veel dat verklaard moet worden: waarom ik de enige was, die mij over de teksten van alle liedjes op school schaamde, en wel wilde schreeuwen van haat en verdriet en vernedering, maar, onmachtig, me beperkte tot een voorgewend meezingen, met geluidloze mondbewegingen. De dichter of schrijver (‘of allebei, of geen van beide’) Simon V. zegt in een interview dat hem kort geleden is afgenomen, dat ik een ‘gestoorde persoonlijkheid ben, maar ik moet dat in twijfel trekken. Het ligt anders, geloof ik. Nu ik hier op de spoordijk zit, op de zuidelijke rand ervan, dicht bij de rails en op achttien passen voorbij een rechtop in de grond gehamerd stuk spoorrail waarop een ijzeren bord met vrijwel onleesbaar opschrift misschien 31 7 vermeldt, besef ik opeens, terwijl ik naar de Geheime Schrijfsteen kijk, die ik op mijn 39ste verjaardag in Londen van het Loodgietend Prijsdier M. heb gekregen, en die helemaal met me mee is gereisd, eerst naar Lissabon, toen naar Algericas en Tanger en nu, via Amsterdam naar hier, dat het, wat Simon V. zich niet heeft gerealiseerd, waarschijnlijk allemaal komt, omdat ik een revist ben. De schrijver of dichter (‘of”ect) Simon V. is geen revist. Als je het niet bent, kan je het niet worden ook, geloof ik – het moet zoiets als Genade zijn.”

GERARD_REVE

Gerard Reve (14 december 1923 – 8 april 2006)

 

Boudewijn Maria Ignatius Büch werd geboren op 14 december 1943 in Den Haag. Hij groeide op in Wassenaar in een katholiek gezin met vijf broers. Zijn ouders scheidden in 1963. Vader Büchs verdwijnen uit het gezin werd door de resterende gezinsleden als een opluchting ervaren. Zowel Boudewijn als zijn broers herinnerden zich hem later als een tirannieke persoonlijkheid. Büchs schoolopleiding verliep niet voorspoedig. Hij bracht enige jaren door op het gymnasium en de hbs maar eindigde zijn schoolcarrière met een mulo-diploma. Tijdens zijn studententijd was hij redacteur geweest van Proefding het clubblad van de Federatie Studenten Werkgroepen Homoseksualiteit. Ondertussen was zijn aanleg voor het dichterschap opgevallen. Hij vond contact met diverse mentoren in het circuit van kunstenaars en academici in Leiden, en werd aan het begin van de jaren zeventig door steeds meer mensen beschouwd als een erudiet wonderkind. Hij verwierf die status door zijn grote weetgierigheid, een flinke dosis bluf en in sommige gevallen door bewust in te spelen op homo-erotische gevoelens bij zijn bewonderaars, die vaak toonaangevende posities in het Nederlandse cultuurleven bekleedden. Büch mat zich het imago van romantisch-decadente nietsnut aan. Koketteren met een homoseksuele of pedofiele geaardheid was daarvan kennelijk een onderdeel; de serieuze liefdesrelaties die hij tijdens zijn leven had waren echter zonder uitzondering heteroseksueel. Vanaf omstreeks 1973 begon Büch serieus werk te maken van een loopbaan als dichter. Hij legde contact met Harry G.M. Prick, dankzij wiens bemiddeling in 1976 zijn debuutbundel Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs uitkwam.

 

Een vogelbegrafenis

 

mijn poes die heeft geen achternaam

zij kan niet praten en zit vaak

hele dagen voor het raam vliegen

van de vogels af te kijken

 

soms kan een Kauw haar niet ontwijken

die bijt zij dan miauwend dood

 

zo lag vanochtend in het morgenrood

dat op de kamer hing, een beest in onderdelen

mijn kat zat met een linkervleugel nog wat na te spelen

 

ik spreek haar heel bestraffend toe

loop naar de keukenkast en mompel: doet er niet toe

terwijl zij zich zorgvuldig wast

veeg ik met de stoffer poten, veren en een kop in het blik

 

het zachte ruisen van de dood in een plastic

zak. Bij koffiefilters, doppen en oud brood

 

VUILNIS, denk ik. Waarom ben ik voor de droefheid uitgeloot?

 

Le printemps (Jean-François Millet)

Leo kan niet schrijven, vertelt van het gedroomde lied
gewoonweg prachtig, zoiets van groene landerijen
op de rivier ziet
hij blauwe bloemen drijven

de zomer heerst hier ieder jaargetijde
maar anders klinkt de werkelijkheid
wij zitten samen met de muziek, terzijde
het gordijn dat ons van buiten scheidt

dat droeve bier, dat melancholisch doodsgevaar
dat mechaniek ondrinkbaar

als hij zegt: ik lijd soms onder dit bestaan
een dichter, denk ik, wendt het aan

om treurnis te verkopen
totdat ook de taal raakt vastgelopen

Buch

Boudewijn Büch (14 december 1943 – 23 november 2002)

 

De Franse schrijver Paul Eluard, pseudoniem van Eugène Émile Paul Grindel, werd geboren op 14 december 1895 in Saint Denis. Eluard, zoon van een boekhouder, groeide op in een Parijse voorstad. Bepalend voor Eluard werden zijn ervaringen in WO I, waar hij als soldaat aan deelnam en waarin hij een zware gasverwonding opliep. In de gedichten die na de oorlog werden geschreven, wordt zijn pacifistische houding tot uitdrukking gebracht. Eluard keerde zich tegen de gruwelijkheden en de ellende van de oorlog (‘Mourir de ne pas mourir’, 1924; ‘Capitale de la douleur’, 1926). In de jaren twintig sloot Eluard zich aan bij de dadaïsten en bij de surrealisten. Hij hoorde al snel bij de belangrijkste kunstenaars van de avant garde. Hij was sterk bevriend met de schilder Max Ernst en met de dichters André Breton en Louis Aragon.  Onder indruk van de Spaanse burgeroorlog (1936-’38) versterkte hij zijn politieke geëngageerdheid; tegelijkertijd nam hij steeds meer afstand van de surrealisten. Tijdens WO II , waaraan hij als soldaat deelnam (1939-’40), sloot hij zich aan bij de communistische partij in Frankrijk (1942) en werd hij een actief verzetsstrijder tegen de nationaal-socialistische machthebbers (‘Le livre ouvert’, 1940-’42; ‘Poésie et vérité’, 1942). Na het einde van de oorlog heeft Eluard zich actief voor de vrede ingezet.

La Courbe de tes yeux

La courbe de tes yeux fait le tour de mon coeur,
Un rond de danse et de douceur,
Auréole du temps, berceau nocturne et sûr,
Et si je ne sais plus tout ce que j’ai vécu
C’est que tes yeux ne m’ont pas toujours vu.
Feuilles de jour et mousse de rosée,
Roseaux du vent, sourires parfumés,
Ailes couvrant le monde de lumière,
Bateaux chargés du ciel et de la mer,
Chasseurs des bruits et sources des couleurs,
Parfums éclos d’une couvée d’aurores
Qui gît toujours sur la paille des astres,
Comme le jour dépend de l’innocence
Le monde entier dépend de tes yeux purs
Et tout mon sang coule dans leurs regards.

 

 

La terre est bleue

La terre est bleue comme une orange
Jamais une erreur les mots ne mentent pas
Ils ne vous donnent plus à chanter
Au tour des baisers de s’entendre
Les fous et les amours
Elle sa bouche d’alliance
Tous les secrets tous les sourires
Et quels vêtements d’indulgence
À la croire toute nue.

Les guêpes fleurissent vert
L’aube se passe autour du cou
Un collier de fenêtres
Des ailes couvrent les feuilles
Tu as toutes les joies solaires
Tout le soleil sur la terre
Sur les chemins de ta beauté.

Oeil de sourd
Faites mon portait.
Il se modifiera pour remplir tous les vides.
Faites mon portrait sans bruit, seul le silence,
A moins que – s’il – sauf – excepté –
Je ne vous
entends pas.

Il s’agit, il ne s’agit plus.
Je voudrais ressembler –
Fâcheuse coïncidence, entre autres grandes affaires.
Sans fatigue, têtes nouées
Aux mains de mon activité

eluard-2

Paul Eluard  (14 december 1895 – 18 november 1952 )

In memoriam Robert Long

Zanger en liedjesschrijver Robert Long is overleden.

 

Voor mijn vrienden

Als ik zelf zou mogen kiezen
Welk seizoen ik wil sterven
Zou ik zeggen, doet u mij de
Laatste maand van de herfst dan maar

Nee, niet deze herfst natuurlijk
Liefst voorlopig sowieso niet
Want er zijn nog zoveel plannen
Ik ben met het leven nog lang niet klaar

Maar stel dat het leven met mij bijna klaar is
Dan hoop ik maar dat het in ’t najaar zal zijn
Ver voor kerst, oud en nieuw, al die
Middenstandsfeesten
En voor Sinterklaas – want ik haat marsepein

Aan het einde van de herfst
Is alles dood en afgestorven
Mooi moment om te verdwijnen
In de oude novembermist

Zonder heimwee of verlangen
Kijk ik vredig naar de kilte
En daarna sluit ik mijn ogen
Wat bloemen, wat woorden, daar gaat m’n kist

Maar stel dat het leven me nu al wil kisten
Dan hoop ik maar dat ik de winter niet haal
Dan maar geen nieuw tv-seizoen, geen interviews meer
Geen nieuwe cd, en nooit meer 10 Voor Taal

Kijk de winter gaf me altijd
Dat gevoel van hyacinten
En nog even en het leven
Is weer terug in mijn bloedsomloop

Dus als ik zou mogen kiezen
Wil ik sterven in het najaar
Zonder tranen of verlangen
Tevreden en zonder een sprankje hoop

Want hoop heb ik altijd gehad in mijn leven
Het geeft je weer moed, het verzacht en geneest
En als ik daar iets van heb door kunnen geven
Dan ben ik toch niet totaal zinloos geweest

Dus stel dat ik inderdaad sterf voor de winter
Niet al te dramatisch en zonder veel pijn
Dan hoop ik alleen nog dat jullie, mijn vrienden
Die laatste paar uren bij mij zullen zijn.

 

Robert_Long_2

Robert Long (22 oktober 1943 – 13 december 2006)

 

Heinrich Heine, Kenneth Patchen, Robert Gernhardt

Heinrich Heine werd geboren in Düsseldorf op 13 december 1797. De Duitse dichter van Joodse afkomst trad in 1825 om opportunistische reden toe tot de Lutherse kerk maar een daadwerkelijke bekering tot het christelijk geloof maakte hij pas mee toen hij aan het eind van zijn leven verlamd op zijn ziekbed in Parijs lag, waar hij sinds 1831 woonde. Heine behoorde tot de Romantiek en maakte vele ironische en spitsvondige gedichten die ook heden ten dage nog aanspreken. Innerlijk was Heine een tegenstrijdig mens, enerzijds voelde hij zich Duitser, anderzijds wereldburger; dezelfde soort dubbele gevoelens had hij ook ten aanzien van het jodendom en de romantiek. Beroemd is zijn uitspraak dat “Wo man Bücher verbrennt, verbrennt man am Ende auch Menschen” (“Waar men boeken verbrandt, verbrandt men uiteindelijk ook mensen”) die als een profetische vooruitblik geldt voor wat er later in het ‘Derde Rijk’ van Hitler plaatsvond. Een beroemde dichtbundel van hem is Das Buch der Lieder (Het Liederenboek) met onder andere Die Lorelei en Im wunderschönen Monat Mai.

 

Bergidylle – 2  (Uit: Die Harzreise, 1824)

Tannenbaum, mit grünen Fingern,
Pocht ans niedre Fensterlein,
Und der Mond, der stille Lauscher,
Wirft sein goldnes Licht herein.

Vater, Mutter schnarchen leise
In dem nahen Schlafgemach,
Doch wir beide, selig schwatzend,
Halten uns einander wach.

»Daß du gar zu oft gebetet,
Das zu glauben wird mir schwer,
Jenes Zucken deiner Lippen
Kommt wohl nicht vom Beten her.

Jenes böse, kalte Zucken,
Das erschreckt mich jedesmal,
Doch die dunkle Angst beschwichtigt
Deiner Augen frommer Strahl.

Auch bezweifl ich, daß du glaubest,
Was so rechter Glauben heißt –
Glaubst wohl nicht an Gott den Vater,
An den Sohn und heilgen Geist?«

Ach, mein Kindchen, schon als Knabe,
Als ich saß auf Mutters Schoß,
Glaubte ich an Gott den Vater,
Der da waltet gut und groß;

Der die schöne Erd erschaffen,
Und die schönen Menschen drauf,
Der den Sonnen, Monden, Sternen
Vorgezeichnet ihren Lauf.

Als ich größer wurde, Kindchen,
Noch viel mehr begriff ich schon,
Ich begriff, und ward vernünftig,
Und ich glaub auch an den Sohn;

An den lieben Sohn, der liebend
Uns die Liebe offenbart,
Und zum Lohne, wie gebräuchlich,
Von dem Volk gekreuzigt ward.

Jetzo, da ich ausgewachsen,
Viel gelesen, viel gereist,
Schwillt mein Herz, und ganz von Herzen
Glaub ich an den heilgen Geist.

Dieser tat die größten Wunder,
Und viel größre tut er noch;
Er zerbrach die Zwingherrnburgen,
Und zerbrach des Knechtes Joch.

Alte Todeswunden heilt er,
Und erneut das alte Recht:
Alle Menschen, gleichgeboren,
Sind ein adliges Geschlecht.

Er verscheucht die bösen Nebel
Und das dunkle Hirngespinst,
Das uns Lieb und Lust verleidet,
Tag und Nacht uns angegrinst.

Tausend Ritter, wohlgewappnet,
Hat der heilge Geist erwählt,
Seinen Willen zu erfüllen,
Und er hat sie mutbeseelt.

Ihre treuen Schwerter blitzen,
Ihre guten Banner wehn!
Ei, du möchtest wohl, mein Kindchen,
Solche stolze Ritter sehn?

Nun, so schau mich an, mein Kindchen,
Schau mich an, und küsse dreist;
Denn ich selber bin ein solcher
Ritter von dem heilgen Geist.

 

Wo?:

Wo wird einst des Wandermüden
letzte Ruhestätte sein?
Unter Palmen in dem Süden?
Unter Linden an dem Rhein?

Werd ich wo in einer Wüste
eingescharrt von fremder Hand?
Oder ruh ich an der Küste
eines Meeres in dem Sand?

Immerhin, mich wird umgeben
Gotteshimmel, dort wie hier.
Und als Totenlampen schweben
nachts die Sterne über mir.

 

HEINE

Heinrich Heine (13 december 1797- 17 februari 1856)

 

De Amerikaan Kenneth Patchen werd geboren op 13 december 1911. Hij was een van de grootste en meest invloedrijke dichters van de twintigste eeuw, die ontroering, humor en woede vormgaf in onder meer jazz poetry (slam avant la lettre), picture poems en eigenzinnige vormexperimenten. Zijn impact op de Amerikaanse poëzie is vergelijkbaar met die van Lucebert op de Nederlandse, zij het dat de laatste een stevige generatie later zich deed gelden. Patchen produceerde tussen 1936 en 1972 zo’n 25 dichtbundels, drie romans en een aantal hoorspelen en toneelstukken. Ook in zijn vroege werk betoont hij zich al een vernieuwer. Hij werkte samen met onder anderen John Cage en Mingus en produceerde de tweede helft van zijn leven, waarin hij na een noodlottige val van een operatietafel aan bed gekluisterd was met een zeer pijnlijke rugaandoening vele picture poems, fabels en gedichten.

 

Do the Dead Know what Time It Is?

         The old guy put down his beer.
Son, he said,
(and a girl came over to the table where we were:
asked us by Jack Christ to buy her a drink.)
Son, I am going to tell you something
The like of which nobody was ever told.
(and the girl said, I’ve got nothing on tonight;
how about you and me going to your place?)
I am going to tell you the story of my mother’s
Meeting with God.
(and I whispered to the girl: I don’t have a room,
but maybe…)
She walked up to where the top of the world is
And He came right up to her and said
So at last you’ve come home.
(but maybe what?
I thought I’d like to stay here and talk to you.)
My mother started to cry and God
Put His arms around her.
(about what?
Oh, just talk…we’ll find something.)
She said it was like a fog coming over her face
And light was everywhere and a soft voice saying
You can stop crying now.
(what can we talk about that will take all night?
and I said that I didn’t know.)

You can stop crying now.

 

Blues van de eenzame man

 

O niemand is een lange tijd
Nergens is een grote buidel
om kleine stukjes
mooie dingen te verbergen die

 

nooit echt zijn gebeurd

 

voor iedereen behalve
die mensen die het geluk hadden
nooit geboren te zijn
O eenzaam is geen fijne plek

 

om in gepropt te worden

 

met alleen
jezelf heen en weer rijdend
op
een blind wit paard
over een verlaten weg waar je
al je
vrienden van nabij ontmoet

 

Niemand is een lange tijd

 

Vertaling: Adriaan Krabbendam

PATCHEN

Kenneth Patchen (13 december 1911 – 8 januari 1972)

 

De Duitse dichter en schrijver Robert Gernhardt werd op 13 december 1937 als zoon van een rechter in het Estische Reval (het huidige Tallinn) geboren. De familie Gernhardt behoorde tot de Duits-Baltische minderheid in Estland en moest in 1939, als gevolg van het Hitler-Stalin-Pakt met de daaruitvolgende annexatie van het Balticum door de Sovjet-Unie naar Posen in (het door Nazi-Duitsland geannexeerde deel van) Polen verhuizen. In 1945 sneuvelde zijn vader, en na de oorlog werd de familie, net als vele andere Duitsers, door de Russen en Polen verdreven. De moeder vluchtte met haar drie zonen Robert, Per en Andreas via Thüringen naar Bissendorf bij Hannover. In 1946 verhuisde de familie verder naar Göttingen. Na zijn middelbare studies in 1956 studeerde Gernhardt in Stuttgart en Berlijn schilderkunst aan de Academie voor Beeldende Kunst, later volgde hij germanistiek aan de Vrije Universiteit Berlijn. Sinds 1964 leefde hij als zelfstandig schilder, tekenaar, karikaturist en auteur in Frankfurt am Main. In 1965 huwde hij schilderes Almut Ullrich, met wie hij verschillende kinderboeken uitbracht. Na de dood van zijn echtgenote in 1989 huwde hij in 1990 Almut Gehebe. Gernhardt en zijn vrouw waren Italië-liefhebbers – zij hadden een huis in Toscane waar ze drie tot vier maanden per jaar doorbrachten. Op 30 juni 2006 stierf hij in Frankfurt am Main aan de gevolgen van darmkanker, waaraan hij sinds juli 2002 leed. Van april 1964 tot december 1965 was Gernhardt redacteur van het satirische tijdschrift Pardon, waar hij in 1964 een van de mede-oprichters was van de rubriek “Welt im Spiegel“, die tot 1976 verscheen en die een grote invloed uitoefende op de humoristische literatuur. Gernhardts erkenning als betekenisvol lyricus door de Duitse literatuurcritici kwam er pas in de jaren 90. Heden wordt hij als een van de belangrijkste hedendaagse dichters in het Duitse taalgebied aangezien. In de loop der jaren evolueerde zijn werk daarbij van enkel nonsens-versen en humoristische vormen naar een veelzijdige lyriek. Hij oogstte vooral respect voor zijn kunst in zijn gedichten gevoelens als droefheid en angst met ironie en humor te verbinden. Zijn ter gelegenheid van zijn 60e verjaardag (1997) verschenen band “Lichte Gedichte“, waarin hij zijn ervaringen met een hartinfarct en de daaropvolgende operatie verwerkt, werd zeer geprezen. In de in 2004 verschenen bundel “K-Gedichten” thematiseerde hij zijn kanker.

 

Am Abend

 

Wenn ich vom Abendlärm der Städte
getrieben in die Schenke trete
um erst mit innigstem Behagen
so ein, zwei Klare einzujagen
um dann mit freudigstem Begreifen
diverse Bierchen einzupfeifen
um drauf mit holdestem Entzücken
rasch drei, vier Obstler zu verdrücken
um noch mit dankbarstem Verstehen
verschiedne Weine einzudrehen –
dann pfleg ich mit gespieltem Klagen
“Ach, ach” und auch “Doch, doch” zu sagen.

 

 

Der ICE hat eine Bremsstörung hinter Karlsruhe

Lila umflammt der Flieder die Hütte.
In Blumen versinkt die rostende Wanne.
Staubtrocken der Weg. Es zerrt unablässig
ein Wind an den Gräsern.

Alles im Rausch: Die Schwalben, die Blüten
Alles im Lot: Die Zäune, die Hecken
Alles im Licht: Der Schotter, die Schwellen
Alles im Arsch: Die Bremsen, der Zeitplan.

 

Trost im Gedicht

Denk dir ein Trüffelschwein,
denk’s wieder weg:
Wird es auch noch so klein,
wird nie verschwunden sein,
bleibt doch ein Fleck.

Was je ein Mensch gedacht,
läßt eine Spur.
Wirkt als verborgne Macht,
und erst die letzte Nacht
löscht die Kontur.

Hat auch der Schein sein Sein
und seinen Sinn.
Mußt ihm nur Sein verleihn:
Denk Dir kein Trüffelschwein,
denk’s wieder hin.

gernhardt

Robert Gernhardt (13 december 1937 – 30 juni 2006)

Gustave Flaubert, John Osborne, Shrinivási

Gustave Flaubert werd op 12 december 1821 geboren in Rouen. Hoewel hij op school weinig uitvoert, houdt hij zich al vanaf zijn elfde bezig met literatuur. Flaubert verlaat Rouen in 1840 om in Parijs rechten te gaan studeren. In 1846 besluit hij in Croisset, vlakbij Rouen, een huis te maken voor zijn moeder, die alleen is achtergebleven in Rouen, nadat zijn vader en zijn zus Caroline zijn overleden. Het is voor hem ook een reden om Parijs en zijn rechtenstudie te kunnen verlaten. Het huis in Croisset blijft zijn woonplaats voor de rest van zijn leven. Van 1846 tot 1854 onderhoudt Flaubert een relatie met de dichteres Louise Colet. Hun brieven zijn bewaard, en volgens Emile Faguet was dit de enige sentimental episode van belang in het leven van Flaubert, die nooit is getrouwd. Zijn beste vriend op dat moment was Maxime du Camp, met wie hij in 1846 naar Bretagne reisde, en in 1849 naar Griekenland en Egypte. Bij zijn terugkeer uit het verre oosten, in 1850, begint hij met het schrijven van het boek “Madame Bovary”. Hij had daarvoor nog nauwelijks iets geschreven of gepubliceerd. Het schrijven van de roman kost hem uiteindelijk zes jaar voorbereiding, en vanaf 1857 wordt het in afleveringen geplaatst in het blad “Revue de Paris”. In eerste instantie is er uit bepaalde hoeken verzet tegen de publicatie: de overheid klaagt zowel hem als de uitgever aan, omdat de roman immoreel zou zijn. Wanneer het verhaal uiteindelijk in boekvorm verschijnt, krijgt het echter een warm onthaal.

Uit: Madame Bovary

« Les bonnes religieuses, qui avaient si bien présumé de sa vocation, s’aperçurent avec de grands étonnements que mademoiselle Rouault semblait échapper à leur soin. Elles lui avaient, en effet, tant prodigué les offices, les retraites, les neuvaines et les sermons, si bien prêché le respect que l’on doit aux saints et aux martyrs, et donné tant de bons conseils pour la modestie du corps et le salut de son âme, qu’elle fit comme les chevaux que l’on tire par la bride: elle s’arrêta court et le mors lui sortit des dents. Cet esprit, positif au milieu de ses enthousiasmes, qui avait aimé l’église pour ses fleurs, la musique pour les paroles des romances, et la littérature pour ses excitations passionnelles, s’insurgeait devant les mystères de la foi, de même qu’elle s’irritait davantage contre la discipline, qui était quelque chose d’antipathique à sa constitution. Quand son père la retira de pension, on ne fut point fâché de la voir partir. La supérieure trouvait même qu’elle était devenue, dans les derniers temps, peu révérencieuse envers la communauté.

Emma, rentrée chez elle, se plut d’abord au commandement des domestiques, prit ensuite la campagne en dégoût et regretta son couvent. Quand Charles vint aux Bertaux pour la première fois, elle se considérait comme fort désillusionnée, n’ayant plus rien à apprendre, ne devant plus rien sentir.

 Mais l’anxiété d’un état nouveau, ou peut-être l’irritation causée par la présence de cet homme, avait suffi à lui faire croire qu’elle possédait enfin cette passion merveilleuse qui jusqu’alors s’était tenue comme un grand oiseau au plumage rose planant dans la splendeur des ciels poétiques; — et elle ne pouvait s’imaginer à présent que ce calme où elle vivait fût le bonheur qu’elle avait rêvé.»

FLAUBERT

Gustave Flaubert (12 december 1821 – 8 mei 1880)

 

De Engelse toneelschrijver John James Osborne werd geboren op 12 dezember 1929 in Fulham als zoon van een reclameschrijver. Hij bezocht het Balmont College in Devon, maar werd na een aanval op de schoolleiding weggestuurd. Hij kwam bij het theater terecht, waar hij begon te werken als coördinator en tenslotte ook als acteur. Tegelijkertijd zette hij de eerste stappen op het schrijverspad en twee van zijn vroegste stukken The devil inside her en Personal Enemy werden in kleinere theaters opgevoerd voordat hij in 1956 zijn succesvolste toneelstuk Look Back In Anger, nog geheel in naturalistische stijl geschreven, aanbood aan de nieuw opgerichte “English Stage Company”  van Londens “Royal Court Theatre”. Het gezelschap onder leiding van George Devine herkende in het drama de woedende en rebellerende uitdrukkingswijze van een nieuw naoorlogs gevoel en nam het stuk binnen de kortste keren in hun speelplan op. De kritieken waren gemengd, maar Kenneth Tynan, een van de invloedrijkste critici van zijn tijd – prees het stuk de hemel in. Snel ontwikkelde het zich tot een commercieel succes, ook in de VS, waar het op Broadway gespeeld werd en tensloote met Richard Burton in de hoofdrol verfilmd werd. Zijn volgende werk was The Entertainer, dat ook aan het Royal Court Theatre in première ging met Laurence Olivier in de hoofdrol.

 

Uit: Look Back in Anger

 

“The injustice of it is almost perfect! The wrong people going hungry, the wrong people being loved, the wrong people dying! Was I really wrong to believe that there’s a–a kind of–burning virility of mind and spirit that looks for something as powerful as itself? The heaviest, strongest creatures in this world seem to be the loneliest.” 

 

……

 

“If only something—something would happen to you, and wake you out of your beauty sleep! If you could have a child, and it would die. Let it grow, let a recognisable human face emerge from that little mass of India rubber and wrinkles. Please—if only I could watch you face that. I wonder if you might even become a recognisable human being yourself. But I doubt it.”

 

 

JOHN-OSBORNE

John Osborne (12 december 1929 – 24 december 1994)

 

Shrinivási is een Surinaams dichter, wiens burgerlijke naam luidt Martinus Haridat Lutchman. Zijn pseudoniem betekent: edele bewoner van Suriname. Shrinivási werd geboren op 12 december 1926 op de grond Vaderszorg, Kwatta, in het district Beneden-Suriname. Zijn werk liet Shrinivási aanvankelijk verschijnen onder het pseudoniem Fernando, maar later koos hij definitief voor Shrinivási. Zijn werk verscheen in de tijdschriften Tongoni, Soela en Moetete. Zijn eerste bundel kwam uit in 1963: Anjali. Deze was de voorbode van een reeks bundels met veel poëzie van uitzonderlijke kwaliteit waarvan de voornaamste zijn: Pratikshā (1968), Dilākār (teken van het hart) (1970), Om de zon (1972) en Oog in oog (frente a frente) (1974), Sangam (Ontmoeting) (1991). Shrinivási heeft een beperkt aantal gedichten geschreven in het Hindi en Sarnami (in Pratikshā staat het eerste gedicht dat ooit in deze taal werd geschreven), het merendeel van zijn werk schreef hij in het Nederlands. Zowat alle emoties die met het wel en wee van Suriname samenhangen zijn in zijn poëzie terug te vinden. Hij staat bekend aIs de ‘dichter van de ontmoeting’, maar schreef ook uitermate cynisch over zijn land. Hij woonde over verschillende periodes buiten Suriname (met name op Curaçao en in Nederland) en maakte grote reizen, ervaringen die de niet eng-nationalistische wijze van waarnemen hebben bepaald. Naast Suriname zijn vast terugkerende elementen: liefde, kinderen, grenzen, dood en het universele van culturen. Een grote bloemlezing uit zijn poëzie werd samengesteld en ingeleid door Geert Koefoed, Een weinig van het andere (1984). Shrinivási schreef ook een klein aantal verhalen die sterk bepaald zijn door metaforisch taalgebruik. Belangrijk is de bloemlezing uit de Surinaamse poëzie die hij samenstelde: Wortoe d’e tan abra (Woorden die overblijven, 1970, uitgebreid in 1974). Hij maakte deel uit van de redactie van het tijdschrift Moetete (1968) en stelde met Thea Doelwijt de collectie Rebirth in words (1981) samen. Shrinivási is een vaak geziene gast op scholen en werkt mee aan poëzieprojecten. Zijn werk werd enkele malen bekroond, onder meer met de Gouverneur Currie-prijs (1974) en de Staatsprijs voor Literatuur 1989-1991.

 

Ik zaai je

Ik zaai je
plant je
oogst je
in alle tijden.

Nu
hiervoor
hierna.

Jij bent mijn werk-woord
meer nog dan hebben
meer nog dan worden
een onverzadigbaar verlangen.

Het paradigma
van mijn hart
ben jij.

Dageraadzacht
als het licht achter
je heuvels
’s middags
verknocht met mij
als kleinste schaduw;
gloeiend
tegen de hemel
’s avonds
’s nachts
warmte in
al mijn leden.

Middernachtelijk zijt
gij
en tussen de regels door
mateloos.

Zolang ik leef
ben ik je nu
telkens word ik
jou meer.

Ik zaai je
plant je
groei je;
telkens opnieuw
leef ik je
wonderlijk oogst ik
jou
twee maal
binnen de welkome
handen van
één jaar.

SHRINIVASI

Shrinivási (Vaderszorg, Kwatta, 12 december 1926)

 

Alfred de Musset, Aleksandr Solzjenitsyn, Naguib Mahfouz

Romenu heeft recent een mooie carrière switch gemaakt. Helaas zal ik met ingang vandaag dan wel wat minder tijd voor dit blog krijgen. Dat gaat echter, verwacht ik, niet ten koste van de dagelijkse berichten, maar wel van de “volledigheid”. Dus minder dichters / schrijvers per keer. Van deze gelegenheid wil ik meteen gebruik maken het nog steeds groeiende aantal vaste bezoekers te bedanken voor hun interesse en voor de complimenten die ik tot nu toe al mocht ontvangen. Terzake:

Alfred de Musset werd geboren op 11 december 1810 in Parijs. De Musset rondde zijn middelbare schooltijd met succes af en begon achtereenvolgens met studies in de rechten en de geneeskunde, die hij beide al vlug opgaf om het leven van een jonge dandy te leiden in de romantische cenakels. Daar maakte de Musset kennis met andere nieuwe dichters en schrijvers zoals Victor Hugo, Alfred de Vigny, Prosper Mérimée en Sainte-Beuve. Zijn eerste originele werk, de verzenbundel Contes d’Espagne et d’Italie, werd in 1829 gepubliceerd en was een onmiddellijk succes. Deze verzenbundel bevatte ook een van zijn bekendste gedichten: Ballade à la lune. Na zijn eerste verzenbundel richtte de Musset zich op het theater. In 1830 bracht hij zijn eerste stuk, La Nuit vénitienne ou Les Noces de Laurette op de planken. Dit stuk was echter totaal geen succes. Sommigen opperen de mogelijkheid dat er een sterke oppositie tegen zijn stuk was georganiseerd. De Musset reageerde hierop in een manier die tekenend is voor zijn karakter. Daar waar een ander schrijver, zeker van zijn genie, misschien het publiek verder zou hebben bestookt met zijn stukken, gaf de Musset het op, vervuld met afschuw door zijn falen. Vanaf dan schreef Musset enkel nog toneelstukken die bestemd waren om te worden gelezen. Medio 1833 begon de Musset een stormachtige verhouding met de Franse schrijfster George Sand. De verhouding was zeer passioneel, maar eindigde abrupt in maart 1834 in Venetië. Deze op de klippen gelopen relatie betekende een grote klap voor de Musset en gaf aan zijn genie een soort van pijnlijke maturiteit. Hij toonde zijn gevoelens van wrangheid en desillusie. Die bitterheid vindt men terug in zijn misschien wel bekendste werken: in de toneelstukken uit de periode 1833-34 (Caprices de Marianne, Lorenzaccio, On ne badine pas avec l’amour) en in de vier grote gedichten van Les Nuits (1835-37), die een ware kroniek van zijn gevoelens vormen. Uiteindelijk zal zijn relatie met Sand ook zijn weg vinden naar de Mussets proza, nl. in de quasi autobiografische roman La Confession d’un enfant du siècle (1836).

Tristesse

J’ai perdu ma force et ma vie,
Et mes amis et ma gaieté;
J’ai perdu jusqu’à la fierté
Qui faisait croire à mon génie.

Quand j’ai connu la Vérité,
J’ai cru que c’était une amie;
Quand je l’ai comprise et sentie,
J’en étais déjà dégoûté.

Et pourtant elle est éternelle,
Et ceux qui se sont passés d’elle
Ici-bas ont tout ignoré.

Dieu parle, il faut qu’on lui réponde.
Le seul bien qui me reste au monde
Est d’avoir quelquefois pleuré.

 

La nuit

Quand la lune blanche
S’accroche à la branche
Pour voir
Si quelque feu rouge
Dans l’horizon bouge
Le soir,

Fol alors qui livre
A la nuit son livre
Savant,
Son pied aux collines,
Et ses mandolines
Au vent ;

Fol qui dit un conte,
Car minuit qui compte
Le temps,
Passe avec le prince
Des sabbats qui grince
Des dents.

L’amant qui compare
Quelque beauté rare
Au jour,
Tire une ballade
De son coeur malade
D’amour.

Mais voici dans l’ombre
Qu’une ronde sombre
Se fait,
L’enfer autour danse,
Tous dans un silence
Parfait.

Tout pendu de Grève,
Tout Juif mort soulève
Son front,
Tous noyés des havres
Pressent leurs cadavres
En rond.

Et les âmes feues
Joignent leurs mains bleues
Sans os ;
Lui tranquille chante
D’une voix touchante
Ses maux.

Mais lorsque sa harpe,
Où flotte une écharpe,
Se tait,
Il veut fuir… La danse
L’entoure en silence
Parfait.

Le cercle l’embrasse,
Son pied s’entrelace
Aux morts,
Sa tête se brise
Sur la terre grise !
Alors

La ronde contente,
En ris éclatante,
Le prend ;
Tout mort sans rancune
Trouve au clair de lune
Son rang.

Car la lune blanche
S’accroche à la branche
Pour voir
Si quelque feu rouge
Dans l’horizon bouge
Le soir.!

musset
Alfred de Musset (11 december 1810 –  2 mei 1857)

 

De Russische schrijver en historicus Aleksandr Isajevitsj Solzjenitsyn werd geboren in Kislovodskb op 11 december 1918. In 1970 ontving Solzjenitsyn de Nobelprijs voor de Literatuur. Dankzij zijn monumentale werk De Goelag archipel (verschenen in Parijs tussen 1973 en 1975) kon de grotere buitenwereld kennisnemen van de werkkampen in de Sovjet-Unie, de Goelag. Overigens had hij al in Een dag uit het leven van Ivan Denisovitsj over de goelag geschreven en nog eerder (in 1951) had Gustaw Herling-Grudziński over zijn ervaringen in de goelag geschreven. Na publicatie van de eerste delen werd de schrijver gearresteerd en in 1974 uitgewezen. Via Zwitserland kwam Solzjenitsyn in 1976 uiteindelijk in de Amerikaanse staat Vermont terecht.Onder partijleider Michail Gorbatsjov ontspande de situatie in de Sovjet-Unie zich: vanaf 1989 mochten er weer werken van Solzjenitsyn verschijnen en de schrijver kreeg in 1990 het staatsburgerschap terug. Vier jaar later, na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie, keerde hij naar Rusland terug.

Uit: One  Day  in  the  Life  of  Ivan  Denisovich

“The hammer banged reveille on the rail outside camp HQ at five o’clock as always.  Time to get up.  The ragged noise was muffled by ice two fingers thick on the windows and soon died away.  Too cold for the warder to go on hammering.

The jangling stopped.  Outside, it was still as dark as when Shukhov had gotten up in the night to use the latrine bucket — pitch-black, except for three yellow lights visible from the window, two in the perimeter, one inside the camp.

For some reason they were slow unlocking the hut, and he couldn’t hear the usual sound of the orderlies mounting the latrine bucket on poles to carry it out.

Shukhov never overslept.  He was always up at the call.  That way he had an hour and a half all to himself before work parade — time for a man who knew his way around to earn a bit on the side.  He could stitch covers for somebody’s mittens from a piece of old lining.  Take some rich foreman his felt boots while he was still in his bunk (save him hopping around barefoot, fishing them out of the heap after drying).  Rush round the storerooms looking for odd jobs — sweeping up or running errands.  Go to the mess to stack bowls and carry them to the washers-up.  You’d get something to eat, but there were too many volunteers, swarms of them.  And the worst of it was that if there was anything left in a bowl, you couldn’t help licking it.  Shukhov never for a moment forgot what his first foreman, Kuzyomin, had told him.  An old camp wolf, twelve years inside by 1943.  One day around the campfire in a forest clearing he told the reinforcements fresh from the front, “It’s the law of the taiga here, men.  But a man can live here, just like anywhere else.  Know who croaks first?  The guy who licks out bowls, puts his faith in the sick bay, or squeals to godfather.”

ALEXAN_SOLZ

Aleksandr Solzjenitsyn (Kislovodskb, 11 december 1918)

 

De Egyptische schrijver Naguib Mahfouz werd geboren op 11 december 1911 in Caïro. Hij was een van de meest vooraanstaande intellectuelen uit de Arabische wereld. Hij is vooral bekend van zijn sociaal-realistische romans.Tot zijn bekendste romans behoren “Tussen twee paleizen”,Paleis van verlangen” en “Suikersteeg”, een trilogie die zich afspeelt in een oude wijk van Caïro. Met “De kinderen van onze wijk” zorgde Mahfouz in 1959 voor ophef. Het boek over geloof en valse leerstellingen werd door islamitische critici bestempeld als “godslasterlijk”. Hij noemde “het plooien van het klassieke Arabische naar de eisen van de moderne vertellingen” dan ook zijn zwaarste strijd. Mahfouz schreef meer dan vijftig boeken. In 1994 overleefde hij een moordaanslag van een religieuze fanaticus. Mahfouz stierf op 30 augustus 2006.

Uit: Zaabalawi (1965)

“Zaabalawi!” he said, frowning in concentration, “You need him? God be with you, for who knows, I Zaabalawi, where you are?”
“Doesn’t he visit you?” I asked eagerly.
“He visited me some time ago. He might well come now; on the other hand I mightn’t see him till death!”
I gave an audible sigh and asked:
“What made him like that?”
He took up his lute. “Such are saints or they would not be saints,” he said laughing.
“Do those who need him suffer as I do?”
“Such suffering is part of the cure!”

Zie ook mijn Blog van 30 augustus 2006.

Mahfouz

Naguib Mahfouz (11 december 1911 – 30 augustus 2006)

Emily Dickinson, Nelly Sachs, Gertrud Kolmar, Karl Heinrich Waggerl, Ara Baliozian, Eugène Sue

De Amerikaanse dichteres Emily Dickinson werd geboren op 10 december 1830 in een welgestelde familie in het Amerikaanse Amherst, Massachusetts. Dickinson bleef ongehuwd en zou het grootste gedeelte van haar leven binnen de muren van het familiehuis doorbrengen. Jarenlang is aangenomen dat deze keuze voortvloeide uit xenofobie, maar uit recent onderzoek van haar correspondentie blijkt dat dit kluizenaarschap uit vrije wil was gekozen, zodat ze dichter bij haar eigen kern kon komen. Ofschoon ze zichzelf afsloot van de wereld, bleef ze toch op de hoogte van de literaire ontwikkelingen door het lezen van John Ruskin, John Keats en Thomas Browne. Door velen is het opgemerkt dat haar wijze van schrijven opvallend veel overeenkomsten vertoont met het werk van de Amerikaanse dichter Walt Whitman (1819-1892), wiens werk gekenmerkt wordt door het gebruik van ‘Amerikaans Engels’ en vrij vers. Ondanks de uitzonderlijke originaliteit van Dickinsons werk werden er tijdens haar leven slechts zeven van de bijna achtienhonderd gedichten gepubliceerd. Algemene erkenning van haar werk vond pas plaats in de twintigste eeuw. In Nederland geldt Simon Vestdijk als haar “ontdekker”: zijn essaydebuut in Forum,  begin 1933, betreft een verdediging en behandeling van Dickinsons poëzie.

 

A Thunderstorm

The wind begun to rock the grass
With threatening tunes and low, –
He flung a menace at the earth,
A menace at the sky.

The leaves unhooked themselves from trees
And started all abroad;
The dust did scoop itself like hands
And throw away the road.

The wagons quickened on the streets,
The thunder hurried slow;
The lightning showed a yellow beak,
And then a livid claw.

The birds put up the bars to nests,
The cattle fled to barns;
There came one drop of giant rain,
And then, as if the hands

That held the dams had parted hold,
The waters wrecked the sky,
But overlooked my father’s house,
Just quartering a tree.

 

Summer Shower

A drop fell on the apple tree,
Another on the roof;
A half a dozen kissed the eaves,
And made the gables laugh.

A few went out to help the brook,
That went to help the sea.
Myself conjectured, Were they pearls,
What necklaces could be!

The dust replaced in hoisted roads,
The birds jocoser sung;
The sunshine threw his hat away,
The orchards spangles hung.

The breezes brought dejected lutes,
And bathed them in the glee;
The East put out a single flag,
And signed the fete away.

 

 

DICKINSON

Emily Dickinson (10 december 1830 – 15 mei 1886)

 

De Duitse dichteres en schrijfster Nelly Sachs werd op 10 december 1891 erd als Leonie Sachs op 10 december 1891 in Berlijn geboren uit joodse ouders. In haar jeugd schreef ze hoofdzakelijk romantische poëzie, en in 1921 bracht ze een verhalenbundel uit. Ze werd hoofdzakelijk als dichteres bekend, wier werk één grote evocatie van dood en vervolgingsangst is. Door toedoen van het antisemitisme in de jaren 1930, kreeg ze publicatieverbod opgelegd; dit zorgde voor een ommezwaai in haar stijl, die tegelijk hypergevoelig en ietwat retorisch werd. Sachs kreeg aan het begin van de Tweede Wereldoorlog de kans te ontsnappen aan een potentiële dood dankzij bemiddeling van de Zweedse schrijfster Selma Lagerlöf. In 1940 vluchtte ze naar Zweden, en schreef tussen 1940 en 1944 een verzameling gedichten die hoofdzakelijk over ballingschap en de Holocaust handelen; deze collectie werd onder de titel In den Wohnungen des Todes gepubliceerd. In 1966 werd Nelly Sachs, tezamen met de Israëlische schrijver Agnon, de Nobelprijs voor de literatuur toegekend, bij wijze van erkenning van haar bijdrage aan de naoorlogse joodse literatuur. Zij bleef in Zweden wonen en overleed er in 1970.

Vielleicht aber braucht Gott die Sehnsucht

Vielleicht aber braucht Gott die Sehnsucht, wo sollte sonst
sie auch bleiben,
Sie, die mit Küssen und Tränen und Seufzern füllt die
geheimnisvollen Räume der Luft –
Vielleicht ist sie das unsichtbare Erdreich, daraus die glühenden
Wurzeln der Sterne treiben –
Und die Strahlenstimme über die Felder der Trennung, die zum
Wiedersehn ruft?
O mein Geliebter, vielleicht hat unsere Liebe in den Himmel
der Sehnsucht schon Welten geboren –
Wie unser Atemzug, ein – und aus, baut eine Wiege für Leben
und Tod?
Sandkörner wir beide, dunkel vor Abschied, und in das goldene
Geheimnis der Geburten verloren,
Und vielleicht schon von kommenden Sternen, Monden und
Sonnen umloht.

 

Immer dort wo Kinder sterben

Immer
dort wo Kinder sterben
werden die leisesten Dinge heimatlos.
Der Schmerzensmantel der Abendröte
darin die dunkle Seele der Amsel
die Nacht heranklagt –
kleine Winde über zitternde Gräser hinwehend
die Trümmer ihres Lichtes verlöschend
und Sterben säend –

Immer
dort wo Kinder sterben
verbrennen die Feuergesichter
der Nacht, einsam in ihrem Geheimnis –
Und wer weiß von den Wegweisern
die der Tod ausschickt:
Geruch des Lebensbaumes,
Hahnenschrei der den Tag verkürzt
Zauberuhr vom Grauen des Herbstes
in die Kinderstuben hinein verwunschen –
Spülen der Wasser an die Ufer des Dunkels
rauschender, ziehender Schlaf der Zeit –

Immer
dort wo Kinder sterben
verhängen sich die Spiegel der Puppenhäuser
mit einem Hauch,
sehen nicht mehr den Tanz der Fingerliliputaner
in Kinderblutatlas gekleidet;
Tanz der stille steht
wie eine im Fernglas
mondentrückte Welt.

Immer
dort wo Kinder sterben
werden Stein und Stern
und so viele Träume heimatlos.

 

NELLYS_SACHS

Nelly Sachs (10 december 1891 – 12 mei 1970)

 

De Duitse dichteres en schrijfster Gertrud Kolmar (pseudoniem van Gertrud Käthe Chodziesner) werd op 10 december 1894 in Berlijn geboren. Zij was de dochter van de joodse advocaat Ludwig Chodziesner en zijn vrouw Elise (Schoenflies). In 1917 verscheen haar eerste dichtbundel onder haar pseudoniem. Aan het eind van de jaren 1920 verschenen afzonderlijke gedichten in literaire tijdschriften en bloemlezingen. Haar derde bundel “Die Frau und die Tiere”, die in augustus 1938 was verschenen  werd tijdens de Reichspogromnacht van 9 november 1938 vernietigd. Haar familie werd gedongen hun huis te verkopen en te verhuizen naar een zogenaamd „jodenhuis“in Berlijn- Schöneberg. Gertrud Kolmar werd op 27 februari 1943 gearresteerd en op 3 maart getransporteerd naar Auschwitz. Datum en omstandigheden van haar dood zijn niet bekend. Hoewel Kolmaar tijdens haar leven niet veel gepubliceerd had, geldt zij teg
enwoordig toch als een van de belangrijke Duitse dichteressen van de 20e eeuw.

 

Die Sinnende

Wenn ich tot bin, wird mein Name schweben
Eine kleine Weile ob der Welt.
Wenn ich tot bin, mag es mich noch geben
Irgendwo an Zäunen hinterm Feld.
Doch ich werde bald verlorengehn,
Wie das Wasser fließt aus narbigem Krug,
Wie geheim verwirkte Gabe der Feen
Und ein Wölkchen Rauch am rasenden Zug.

Wenn ich tot bin, sinken Herz und Lende,
Weicht, was mich gehalten und bewegt,
Und allein die offnen, stillen Hände
Sind, ein Fremdes, neben mich gelegt.
Und um meine Stirn wirds sein
Wie vor Tag, wenn ein Höhlenmund Sterne fängt
Und aus des Lichtgewölbs Schattenstein
Graues Tuch die riesigen Falten hängt.

Wenn ich sterbe, will ich einmal rasten,
Mein Gesicht nach innen drehn
Und es schließen wie den Bilderkasten,
Wenn das Kind zuviel gesehn,
Und dann schlafen gut und dicht,
Da ich zittrig noch hingestellt,
Was ich war: ein wächsernes Licht
Für das Wachen zur zweiten Welt.

 

kolmar

Gertrud Kolmar (10 december 1894 – (?) maart 1943)

 

De Oostenrijkse schrijver Karl Heinrich Waggerl werd geboren op 10 december 1897 in Bad Gastein.Hij bezocht het lerarenseminarie in Salzburg en diende als officier in WO I, waarin hij Italiaans krijgsgevangene werd. Na zijn vrijlating in 1920 werd hij leraar in Wagrain, maar moest het werk al in 1923 om gezondheidsredenen opgeven. Zijn eerste roman Brot verscheen in 1930. In zijn verhalen en romans beschrijft Waggerl – steeds meer idealiserend – het landelijke leven. Sinds 1938 was hij lid van de NSDAP en vanaf 1940 burgemeester van Wagrain, waar hij 50 jaar lang woonde. Na WO II bleef met zijn idylliserende korte verhalen waarderen. Hermann Hesse schreef over hem: “Die eigentlich dichterischen Bücher in unserer Literatur werden immer seltener, aber die von Waggerl gehören zu ihnen.”  Vooral in de kersttijd las hij tot aan zijn dood vaak voor uit zijn verhalen en legenden. Er werden ook plaatopnamen van gemaakt. In Wagrain staat een Waggerl-Museum.

Uit: Advent in Österreich

Advent, sagt man, sei die stillste Zeit im Jahr. Aber in meinem Bubenalter war er keineswegs die stillste Zeit.

Zu Anfang Dezember, in den unheimlichen Tagen, während Sankt Nikolaus mit dem Klaubauf unterwegs war, wurde ich in den Wald geschickt, um den Christbaum zu holen. Mit Axt und Säge zog ich aus, von der Mutter bis zum Hals in Wolle gewickelt und mit einem geweihten Pfennig versehen, damit mich ein heiliger Nothelfer finden konnte, wenn ich mich etwa verirrte. Ein Wunder von einem Baum stand mir vor Augen, mannshoch und sehr dicht beastet, denn er sollte nachher auch etwas tragen können. Stundenlang kroch ich im Unterholz herum, aber ein Baum im Wald sieht sich ganz anders an als einer in der Stube. Wenn ich meine Beute endlich daheim in die Waschküche schleppte, hatte sich das schlanke pfeilgerade Stämmchen doch wieder in ein krummes und kümmerliches Gewächs verwandelt, auch der Vater betrachtete ihn mit Sorge. Er mußte seine ganze Zimmermannskunst aufwenden, um das Ärgste zurechtzubiegen, ehe die Mutter kam.

Ach, die Mutter! In diesen Wochen lief sie mit hochroten Wangen herum, wie mit Sprengpulver geladen, und die Luft in der Küche war sozusagen geschwängert mit Ohrfeigen. Dabei roch die Mutter so unbeschreiblich gut, überhaupt ist ja der Advent die Zeit der köstlichen Gerüche. Es duftet nach Wachs, nach angesengtem Reisig, nach Weihrauch und Bratäpfel. Ich sage ja nichts gegen Lavendel und Rosenwasser, aber Vanille riecht doch viel besser, oder Zimt und Mandeln.

Mich ereilten dann die qualvollen Stunden des Teigrührens. Vier Vaterunser das Fett, drei die Eier, ein ganzer Rosenkranz für Zucker und Mehl. Die Mutter hatte die Gewohnheit, alles Zeitliche in ihrer Kochkunst in Vaterunser zu bemessen, aber die mußten laut und sorgfältig gebetet werden, damit ich keine Gelegenheit fände, den Finger in den Teig zu tauchen. Wenn ich nur erst den Bubenstrümpfen entwachsen wäre, schwor ich mir damals, dann wollt ich eine ganze Schüssel voll Kuchenteig aufessen, und die Köchin sollte beim Ofen stehen und mir zusehen müssen! Aber leider, das ist einer von den Träumen geblieben, die sich nie erfüllt haben. 

Am Abend nach dem Essen wurde der Christbaumschmuck erzeugt. Auch das war ein unheilschwangeres Geschäft. Damals konnte man noch ein Buch echten Blatt
goldes für ein paar Kreuzer beim Krämer kaufen. Aber nun galt es, Nüsse in Leimwasser zu tauchen und ein hauchdünnes Goldhäutchen herumblasen. Das schwierige dabei war, daß man vorher nirgendwo Luft von sich geben durfte. Wir saßen alle in der Runde und liefen blaurot an vor Atemnot, und dann geschah es doch, daß einer niesen musste. Im gleichen Augenblick segelte eine Wolke von glänzenden Schmetterlingen durch die Stube. Einerlei, wer den Zauber verschuldet hatte, das Kopfstück bekam ich, obwohl es nur bewirkte, dass sich der goldene Unsegen von neuem in die Lüfte hob. Ich wurde dann in die Schlafkammer verbannt und mußte Silberpapier um Lebkuchen wickeln – ungezählte Lebkuchen, versteht sich.

Und wir Heutigen?

Leben wir nicht auch in einer Weltzeit des Advents? Scheint uns nicht alles von der Finsternis bedroht zu werden, das karge Glück unseres Daseins? Wir warten bang auf den Engel mit der Botschaft des Friedens und überhören so leicht, daß diese Botschaft nur denen gilt, die guten Willens sind. Es ist keine Hilfe und keine Zuflucht bei der Weisheit der Weisen und bei der Macht der Mächtigen. Denn der Herr kam nicht zur Welt, damit die Menschen weise, sondern damit sie gütiger würden. Und darum sind es allein die Kräfte des Herzens, die uns vielleicht noch werden retten können.”

 

Wagerl

Karl Heinrich Waggerl (10 december 1897 – 4 november 1973)

 

De Armeense schrijver Ara Baliozian werd geboren op 10 december 1936 in Athene. Hij bezocht het Mechitaristencollege Murat-Raphael in Venetie. Daar studeerde hij ook economie en politicologie aan de Ca’ Foscari universiteit. Tegenwoordig woont en werkt hij in Ontario, Canada. Zijn werk wordt zowel in het Engels als in het Armeens gepubliceerd. Hij is tevens vertaler uit het Armeens, Het Frans en het Italiaans.

 

Werk o.a.: Voices of Fear (1989), Intimate Talk (1992), Undiplomatic Observations (1995), Pages From My Diary (1996)

 

Uit: Let’s talk Turkey

“The Armenians were punished because they sided with the enemy,” a gentle Turkish reader reminds me. By “punished” he probably means deported and not massacred. Which is it? Since both of my grandmothers survived and both my grandfathers perished, I must conclude some were deported, others “terminated.” As for siding with the enemy, this may indeed be true of Armenians on the Russo-Turkish border, but definitely not of Armenians on the mainland, except for the very few agitators and revolutionaries who may have acted in the name of the people but who represented no one but themselves, very much like the Talaat, Jemal, Enver troika. The overwhelming majority of Armenians in the ghetto of refugees where I grew up were both illiterate and devoid of political awareness. To accuse them of harboring secret territorial ambitions and betraying the Empire is not just wrong but absurd. I don’t remember my father saying anything remotely kind about our political parties or remotely unkind about Turks. I write these lines not as an Armenian but as a human being, and my intention is not to assert moral superiority but to understand why two people who lived side by side for six centuries prefer to believe their political leaders and to ignore the testimony of witnesses who value honesty and objectivity above prejudice and nationalist propaganda.
*
How can any tribe, nation, or race assert moral superiority and believe in it? Even worse: How can it also believe that in doing so it will not arouse the contempt and hatred of all men? The ancient Greeks knew better. They believed that pride or arrogance (hubris) is punished by the gods (Nemesis). And yet, in their eyes, all non-Greeks were barbarians. What happened next we know. They were defeated and colonized by Macedonians, Romans, and last but far from least, Turks. And unbelievable as this may see, even after centuries of enslavement, even in their present bastardized condition, they continue to cling to the notion that they are the real Chosen People. Figure that one out if you can.

 

Baliozian

Ara Baliozian (Athene, 10 december 1936)

 

De Franse schrijver Eugène Sue werd geboren op 10 december 1804 in Parijs. Deze nu nauwelijks nog bekende schrijver was in de jaren 1840 in van de meest gelezen en invloedrijkste schrijvers van Frankrijk. Hij is de literatuurgeschiedenis in gegaan als de grondlegger van de vervolgroman in kranten en als auteur van misschien wel de succesvolste krantenroman ooit: Les mystères de Paris. In 1841 bekeerde hij zich als het ware van een onpolitieke dandy tot een geengageerde socialist, die zich voor de problemen met de industrialisering van het snel groeiende Parijse proletariaat begon te interesseren en die dit interesse literair probeerde te verwerken. Op slag beroemd werd hij in 1843 met het genoemde Mystères de Paris, die van juli tot oktober bijna dagelijks in de eerder conservatieve krant Le Journal des Débats verschenen en die tot een lieteraire en sociale gebeurtenis van de eerste rang uitgroeiden. Op dit succes volgde Le Juif errant dat van juni 1844 tot oktober 1845 verscheen in het meer linkse blad Le Constitutionnel, en waarin hij zijn sociaal en politiek engagement nog versterkte en wel in de zijn van een radikaal anti-clericalisme. Ook deze roman werd in heel Parijs gelezen en bediscussieerd. Gezien de tendens ervan belandde hij al snel op de Index.

 

Uit: Les mystères de Paris

 

« Le lecteur, prévenu de l’excursion que nous lui proposons d’entreprendre parmi les naturels de cette race infernale qui peuple les prisons, les bagnes, et dont le sang rougit les échafauds… le lecteur voudra peut-être bien nous suivre. Sans doute cette investigation sera nouvelle pour lui; hâtons-nous de l’avertir d’abord que, s’il pose d’abord le pied sur le dernier échelon de l’échelle sociale, à mesure que le récit marchera, l’atmosphère s’épurera de plus en plus.

Le 13 décembre 1838, par une soirée pluvieuse et froide, un homme d’une taille athlétique, vêtu d’une mauvaise blouse, traversa le pont au Change et s’enfonça dans la Cité, dédale de rues obscures, étroites, tortueuses, qui s’étend depuis le Palais de Justice jusqu’à Notre-Dame.

Le quartier du Palais de Justice, très-circonscrit, très-surveillé, sert pourtant d’asile ou de rendez-vous aux malfaiteurs de Paris. N’est-il pas étrange, ou plutôt fatal, qu’une irrésistible attraction fasse toujours graviter ces criminels autour du formidable tribunal qui les condamne à la prison, au bagne, à l’échafaud!

Cette nuit-là, donc, le vent s’engouffrait violemment dans les espèces de ruelles de ce lugubre quartier; la lueur blafarde, vacillante, des réverbères agités par la bise, se reflétait dans le ruisseau d’eau noirâtre qui coulait au milieu des pavés fangeux.

Les maisons, couleur de boue, étaient percées de quelques rares fenêtres aux châssis vermoulus et presque sans carreaux. De noires, d’infectes allées conduisaient à des escaliers plus noirs, plus infects encore, et si perpendiculaires, que l’on pouvait à peine les gravir à l’aide d’une corde à puits fixée aux murailles humides par des crampons de fer. »

 

 

Sue

Eugène Sue (10 december 1804 – 3 augustus 1859)

Jan Křesadlo, Maksim Bahdanovič, Gioconda Belli, Ödön von Horváth, John Milton

Jan Křesadlo was het eerste pseudoniem van de Tsjechische psycholoog, schrijver en dichter Václav Jaroslav Karel Pinkava. Hij werd geboren op 9 december 1926 in Praag. Als anticommunist emigreerde Pinkava met zijn vrouw en vier kinderen naar Groot-Brittannië na de Russische inval in Tsjecho-Slowakije in 1968. Hij werkte als klnisch psycholoog tot zijn vervroegde pensioen in 1982 toen hij voltijds ging schrijven. Zijn eerste roman “Mrchopěvci” (GraveLarks in het Engels)  werd gepubliceerd door de emigrantenuitgeverij  “’68 Publishers” en kreeg in 1984 de Egon Hostovský prijs. Pinkava was gek op pseudoniemen. Zo gebruikte hij onder andere ook Jake Rolands, J.K. Klement (voor zijn vertalingen naar het Ebgels) en Kamil Troud (voor zijn illustraties). Ook hield hij ervan zichzelf moeilijke doelen te stellen. Zo vertaalde hij Jaroslav Seifert’s sonnettencyclus over Praag ‘A Wreath of Sonnets’. Een collectie van zijn eigen poëzie verscheen in zeven talen. Zijn meest verbazingwekkende prestatie is misschien zijn Astronautilía-Hvězdoplavba, een episch science fiction gedicht van 6500 verzen, een soort odyssee in klassiek Grieks, vertaald naar Tsjechische hexameters.

 

Uit: A Wreath of Sonnets (Věnec sonetů)

Prague, that’s a sip of wine with flavour,
a hundred times I say her name,
light as a breath and bright as flame,
and sweeter than a lover’s favour.

Yet, may the alarm sirens, please,
take off their helmets, silent, muted.
They haven’t stopped yet, they have hooted,
the sirens of our consciences.

And if I saw her, broken vessel,
glass splinters scattered far around,
and with her doom I had to wrestle,

her dust inside my mouth would sweeten,
she’s like a seal on what’s been written,
and were she levelled to the ground…

And were she levelled to the ground
and wind and water split their booty,
ashes remaining of her beauty,
and what survived the dread, they’d hound.

She’d live on till the final day,
a tune which in my ear is singing,
and image which the air is bringing,
which floats and never fades away.

If Death again began his tally
of those whom doom and fear surround,
just fifty men left in the alley,

I’d man my post, steadfast, believing,
though I’d be starved and barely living,
if my own home could not be found.

 

Vertaald door Pinkava onder het pseudoniem J.K. Klement

Kresadlo

Jan Křesadlo (9 december 1926 – 13 augustus 1995)

 

De Wit-Russische (Belarussische) dichter, journalist en criticus Maksim Bahdanovič werd geboren op 9 december 1891 in Minsk. In 1892 overleed zijn moeder aan tuberculose en in 1896 verhuisde de familie naar Nizhny Novgorod in Rusland. Maksim schreef toen zijn eerste gedichten in het Wit-Russisch. Hij bezocht het gymnasium en deed in 1905 mee aan de stakingen tijdens de revolutie van 1905. In 1907 verscheen zijn eerste roman:  Muzyka. Nadat hij zijn school had afgemaakt in 1911ging Maksim Bahdanovič Yaroslavl, om te studeren aan het lyceaum.Hij schreef tijdens zijn studie voor kranten en publiceerde diverse literaire werken in zowel Wit-Rusland als Rusland. In 1914 verscheen de gedichtenbundel Vianok in Vilnia. Na voltooiing van zijn studie werkte hij bij het gouvernement van Minsk. In 1917 vertrok hij naar Crimea voor de behandeling van tuberculose. Hij stierf echter nog in hetzelfde jaar in Jalta. Zijn verzamelde werken verschenen voor het eerst in de periode 1991 – 1995. Tegenwoordig bestaan er Bahdanovič musea in Minsk, Hrodna en Yaroslavl. Bahdanovič heeft zich ook verdienstelijk gemaakt als vertaler van o.a. Heinrich Heine, Ovidius en Horatius in het Wit-Russisch.

Venus the Star (also known as “Romance”)

Quand luira cette йtoile un jour,
La plus belle et la plus lointaine,
Dites-lui qu’elle eut mon amour
0 derniers de la race humaine
Sully Prudhomme.

Venus, new-risen above the broad skyline,
Brings with her bright-shining memories of love.
Do you recall, when we met for the first time
Venus new-risen above?

From that time forth, evermore skyward gazing,
Seeking that planet, I’d scan heaven o’er,
Within me, a deep silent love for you blazing,
From that time forth, evermore.

But the time of our parting draws near, ever nearer,
Thus does our fate, does our fortune appear;
Deeply, profoundly, I love you, my dear one,
But the time of our parting draws near.

In that far country, my love buried deeply,
I shall live drearily, yet high above
I shall gaze on that planet each night, vigil keeping,
In that far country, my love.

Gaze upon Venus once more, though far distant
One from another, there mingled we’ll pour
Our glance, let love flower if but for an instant…
Gaze upon Venus once more!

 

 Vertaald door Vera Rich

 

BAHDANOVICH

Maksim Bahdanovič (9 december 1891 – 25 mei 1917)

 

De schrijfster, dichteres en ex-politica Gioconda Belli werd geboren op 9 december 1948 in Managua, Nicaragua. Belli komt uit het betere milieu en trouwde vroeg met een man die meteen na de huwelijksvoltrekking depressief bleek en zich het liefst in huis opsloot, terwijl Belli op haar 19de niets anders wilde als de wereld verkennen. Ze kreeg van hem 2 dochters.Gioconda Belli was 20 als ze in aanraking kwam met de revolutionaire partij van de Sandinisten die in de jaren 70 actief was om het regime van de dictator Somoza in Nicaragua omver te werpen. Als ze er diep in zit, en er steeds meer kameraden en vrienden worden vermoord, moet ze vluchten en vestigt ze zich in Costa Rica, vanwaar ze de strijd voor de Sandinisten onverminderd voortzet. Ze werd bij verstek tot zeven jaar gevangenis veroordeeld. Ze reisde naar Europa om voor de Sandinistische strijd te pleiten, naar Cuba en Panama. Ze streed voor de revolutie, maar ook voor haar eigen vrijheid, voor de rechten van de vrouw, voor haar kinderen.Gioconda Belli publiceerde in het begin van de jaren zeventig haar eerste gedichten en won in 1978 de prestigieuze poëzieprijs van de Casa de las Américas. Als strijdende vrouw in een macho-wereld ontmoette Belli grote mannen als de Cubaanse leider Fidel Castro, de schrijver en Nobelprijswinnaar Gabriel García Márquez en de Vietnamese generaal Giap. Aan het eind van de jaren tachtig nam haar privé-leven een wending. In de jaren 80 trad ze uit het actieve leven van de Sandinistische regering en verhuisde ze naar Amerika haar grote liefde achterna. Ze trouwde met de Amerikaanse journalist Carlos Casteldi. Nu woont ze afwisselend in Santa Monica (VS) en Managua (Nicaragua). Haar internationale doorbraak kwam pas in 1988 met de roman De bewoonde vrouw. Daarna publiceerde ze nog twee romans en een kinderboek. In haar nieuwste, autobiografische roman Kroniek van liefde en oorlog geeft ze een indringend beeld van haar leven en ontwikkeling, maar ook van de sandinistische beweging waar ze vanaf 1970 bij betrokken is.

Uit: Kroniek van liefde en oorlog

“Ik ben twee vrouwen geweest en heb twee levens geleid. Een van mijn vrouwen wilde alles volgens de klassieke kronieken van de vrouwelijkheid doen: trouwen, kinderen krijgen, gedienstig, meegaand en voedend zijn. De andere wilde de voorrechten van de man: onafhankelijkheid, voor zichzelf opkomen, in het openbare leven staan, mobiliteit, minnaars hebben. Leren hen met elkaar in evenwicht te brengen en hun krachten te verenigen, zodat hun gevechten, hun bijten en de haren uittrekken mij niet zouden verscheuren, heeft mij een groot deel van mijn leven gekost. Ik denk dat ik ten slotte heb bereikt dat beiden onder mijn huid samenleven. Zonder het vrouw zijn op te geven meen ik dat ik erin geslaagd ben ook man te zijn.

gioconda2

Gioconda Belli (Managua, 9 december 1948)

 

De Hongaars-Duirse schrijver Ödön von Horváth werd geboren op 9 december 1901 in Fiume. Horváth was de zoon van een Hongaars diplomaat, en bracht zijn jeugd dus reizend door. Hij was in Kroatië geboren, maar verbleef achtereenvolgens in Belgrado, Boedapest, Wenen en München. Hij studeerde germanistiek in deze laatste stad, maar besloot al snel van de pen te willen leven. Tussen 1926 en 1933 woonde hij hoofdzakelijk te Berlijn, in een steeds ongunstiger wordend klimaat; Horváth was een liberaal, die sterk afkerig stond tegenover het nationalisme. Als progressief schrijver kreeg hij zijn stukken na 1931 niet meer opgevoerd. Het waren volksstukken, geschreven in de post-expressionistische periode, die niet zelden met veel sarcastische humor de bekrompenheid van de Spießbürger, de kleinburgerlijke dorpsmens, op de korrel namen. Met Italienische Nacht en Geschichten aus dem Wienerwald oogstte Horváth veel succes: hij won de Heinrich von Kleist-Preis. Al snel kwam hij in conflict met de censuur; Glaube Liebe Hoffnung mocht niet meer opgevoerd worden. Na de machtsovername door de NSDAP ging Horváth in vrijwillige ballingschap naar Oostenrijk, en reisde gedurende enkele jaren door Europa. Zijn twee late romans, Jugend ohne Gott en Ein Kind unserer Zeit, werden in uitgeverij Allert de Lange te Amsterdam gepubliceerd; de werken zijn uiteraard antifascistisch en analyseren de verwildering van de jeugd in nazi-Duitsland. In Duitsland zelf werd Horváth persona non grata; in 1936 werd hij officieel uitgewezen, zijn boeken werden verbrand en de SA doorzocht zijn verblijfplaats. Desalniettemin ondernam Horváth een poging opgenomen te worden in de officieel aanvaarde schrijverskring van het Derde Rijk, de Reichsverband deutscher Schriftsteller. Het is niet duidelijk of hij echt hoopte toegelaten te worden, in geldnood zat of de nazistische overheid wou provoceren. Horváths dood is even intrigerend als anekdotisch. Na de Anschluss in 1938 vertrok Horváth node uit Oostenrijk. In Amsterdam droeg een waarzegger hem op naar Parijs te gaan, waar hem „een ingrijpende gebeurtenis“ te wachten stond. Horváth gehoorzaamde, en op de Champs Elysées viel inderdaad een boom op zijn hoofd, die hem op slag doodde. In zijn binnenzak stak, naast een pornografisch magazine, een reisvisum voor Amerika.

Uit: Gesammelte Werke

 

Wintersportlegendchen

„Wenn Schneeflocken fallen, binden sich selbst die heiligen Herren Skier unter die bloßen Sohlen. Also tat auch der heilige Franz. Und dem war kein Hang zu steil, kein Hügel zu hoch, kein Holz zu dicht, kein Hindernis zu hinterlistig – er lief und sprang und bremste derart meisterhaft, daß er nie seinen Heiligenschein verbog.
So glitt er durch winterliche Wälder. Es war still ringsum und – eigentlich ist er noch keinem Menschen begegnet und auch keinem Reh. Kur eine verirrte Skispur erzählte einmal, sie habe ihn auf einer Lichtung stehen sehen, woselbst er einer Gruppe Skihaserln predigte. Die saßen um ihn herum im tiefen Schnee, rot. grün. gelb, blau -und spitzten andächtig die Ohren, wie er so sprach von unbefleckten Trockenkursen im Kloster »zur guten Bindung”, von den alleinseligmachenden Stemmbögen, Umsprung-Ablässen und lauwarmen Telemarkein. Und wie erschauerten die Skihaserln, da er losdonnerte wider gewisse undogmatische Unterrichtsmethoden.“

 

Horvath

Ödön von Horváth (9 december 1901 – 1 juni 1938)

 

John Milton werd geboren op 9 december 1608 in Londen. Milton was de zoon van een Puriteinse schrijver en genoot onderwijs op de St. Paul’s School in Londen en aan Christ’s College in Cambridge (1625-1632). Al in Cambridge schreef hij enkele goede gedichten, zoals op eenentwintigjarige leeftijd Ode on the Morning of Christ’s Nativity (“Ode op Kerstochtend”). Hij bracht vijf rustige jaren door met lezen en schrijven in Horton in Buckinghamshire. In deze periode schreef hij L’Allegro, Íl Penseroso, Arcades, Comus en Lycidas, die allemaal de verheven geest van zijn religieuze overtuigingen uitdragen. In 1638 en 1639 reisde hij over het vasteland van Europa en kwam hij in contact met mannen als Grotius, Galileo en Lucas Holete, maar de uitbraak van de Engelse Burgeroorlog deed hem naar huis terugkeren. De daaropvolgende twintig jaar wijdde hij bijna geheel aan zijn werk voor de Puriteinse zaak. Miltons harde werken kostte hem zijn gezichtsvermogen, maar hij bleef tot de Restauration van Karel II in functie. Daarna trok hij zich gedesillusioneerd terug om zich weer aan de poëzie te wijden. Uit deze periode stamt het werk dat hem algemene roem bracht, Paradise Lost (1667). Daarna volgden het veel mindere Paradise Regained en Samson Agonistes (1671).

 

Uit:Paradise Lost

 

Of Mans First Disobedience, and the Fruit

Of that Forbidden Tree, whose mortal tast

Brought Death into the World, and all our woe,

With loss of EDEN, till one greater Man

Restore us, and regain the blissful Seat,

Sing Heav’nly Muse, that on the secret top

Of OREB, or of SINAI, didst inspire

That Shepherd, who first taught the chosen Seed,

In the Beginning how the Heav’ns and Earth

Rose out of CHAOS: Or if SION Hill

Delight thee more, and SILOA’S Brook that flow’d

Fast by the Oracle of God; I thence

Invoke thy aid to my adventrous Song,

That with no middle flight intends to soar

Above th’ AONIAN Mount, while it pursues

Things unattempted yet in Prose or Rhime.

And chiefly Thou O Spirit, that dost prefer

Before all Temples th’ upright heart and pure,

Instruct me, for Thou know’st; Thou from the first

Wast present, and with mighty wings outspread

Dove-like satst brooding on the vast Abyss

And mad’st it pregnant: What in me is dark

Illumine, what is low raise and support;

That to the highth of this great Argument

I may assert th’ Eternal Providence,

And justifie the wayes of God to men.

 

milton
John Milton (9 december 1608 – 8 november 1674)

Horatius, Georges Feydeau, Bjørnstjerne Bjørnson, James Thurber, Jura Soyfer

Quintus Horatius Flaccus werd geboren op 8 december 65 v. Chr.. Zijn vader, Flaccus, was een vrijgelaten gemeenteslaaf in de Romeinse kolonie Venusia. Horatius’ moeder is niet gekend, waarschijnlijk stierf ze bij, of kort na zijn geboorte, want zij wordt nooit in zijn werken vermeld. Op zijn tiende ging hij met zijn vader naar Rome. Daar kreeg hij een uitstekende opvoeding, zoals normaal alleen de zonen van ridders of senatoren die kregen. In 45 v. Chr. ging hij naar Athene, om zich er te verdiepen in de Griekse cultuur en de wijsbegeerte. Daar ontmoet hij Marcus Brutus, die pas Caesar had vermoord, en daar jonge Romeinse soldaten aan het ronselen was, voor de strijd tegen Octavianus en Antonius. Hij nam het voorstel aan en werd tot krijgstribuun in het leger van Brutus benoemd. Hij nam deel aan de veldslag bij Phillipi in 42 v. Chr., waar Octavianus en Antonius overwonnen. Zijn literair talent werd snel opgemerkt, en rond 38 v. Chr werd hij opgenomen in de literaire kring rond Maecenas. Deze schonk hem in 33 v. Chr. een landgoed in de Sabijnse bergen. Daar zou hij zich bijna voor de rest van zijn leven bezighouden met zijn poëzie. Toen in 19 v. Chr. Vergilius en Varius, twee van zijn beste vrienden, stierven, bleef hij ontroostbaar achter als enige van een grote generatie dichters. In 8 v. Chr. stierf Maecenas, en amper 59 dagen later, op 27 november 8 v. Chr overleed hij ook. Hij werd begraven naast Maecenas en liet zijn bezittingen aan de keizer na.

Uit: De Arte Poetica

“Humano capiti cervicem pictor equinam
iungere si velit et varias inducere plumas
undique conlatis membris, ut turpiter atrum
desinat in piscem mulier formosa superne,
spectatum admissi risum teneatis, amici? »

……

“Stel, dat een schilder met een menschenhoofd
een paardenek verbindt en bonte veeren
op disparate ledematen plakt,
een vrouwebuste op een visschestaart,
zoudt jullie dan je lachen kunnen houden?
Welnu, Pisonen, op zoo’n schilderij
lijkt net een boek, dat rammelt als een droom
en zich niet leiden laat door één idee.
Schilders en dichters mogen toch altijd,
zoo zegt men, alles wat hun hart begeert?
Ja ja, die vrijheid gunnen wij elkaar;
maar daarom hoeft nog water niet met vuur
of duif met slang en wolf met lam te paren.
Een grootsche opzet vol verhevenheid
wordt later vaak met klatergoud versierd
bij de beschrijving van een somber woud,
een beekje kabb’lend door de groene wei,
Iris of Vader Rijn en ander moois,
dat niet ter zake doet. Wanneer je ’n prent
moet maken van een schipbreuk, geeft het niet,
of je mooi molens schildert. Een bokaal
is slecht geslaagd, als hij een trekpot lijkt.
In één woord, wat je doet, houd voet bij stuk!”

Vertaling: Rutgers van der Loef

Horaz2

Horatius (8 december 65 v. Chr. – 27 november 8 v. Chr.)

 

De Franse theaterauteur Georges Feydeau werd geboren op 8 december 1862 in Parijs. Hij is de zoon van schrijver Ernest Feydeau. Op jonge leeftijd verwaarloosde hij zijn studies om zich volledig te wijden aan het theater. Zij eerste stuk, “Par la fenêtre“, ging in première in 1882. Zijn eerste succes haalde hij met “Tailleur pour dames”, dat in 1886 in première ging in het Théâtre de la Renaissance. Hij trouwde datzelfde jaar met Marianne Carolus-Duran, dochter van de schilder Carolus-Duran. Hij sterft op 58-jarige leeftijd na eerst 2 jaar in een rusthuis in Rueil-Malmaison verbleven te hebben wegens psychische problemen. Vreemdgaan kun je op tal van manieren, erover schrijven ook. Feydeau  was de onbetwiste grootmeester in het genre en was rond de vorige eeuwwisseling niet van het Parijse (en het wereldtoneel) af te slaan. Boulevardtoneel, noemden critici zijn werk wel eens spottend. Maar dat was, omdat zij niet goed tegen al die overvolle Parijse theaters konden, waar de toeschouwers avond na avond genoten van het werk van Feydeau. Liefst zestig stukken schreef hij, die allemaal gemeen hebben dat menselijke relaties op groteske, hilarische en soms venijnige wijze worden belicht.

 

Uit: Par la fenêtre

Hector, seul. – Là! Allons! pour un début! Ça n’est pas mal. Ah! je suis sûr que si quelqu’un me voyait avec mon tablier et mes côtelettes, il croirait tout de suite que je suis… Eh bien! pas du tout!… Je suis avocat!.. Parole d’honneur!… Ce n’est pas ma faute… Ah! grands dieux! Non. C’est maman qui l’a voulu. Un jour, chez ma nourrice, j’avais huit mois… je m’en souviendrai toujours! Maman, après m’avoir bien examiné de la tête aux pieds, s’est écriée. Il sera avocat! Et je suis avocat… voilà! C’est comme cela aussi que je me suis marié. Ce n’est pas de ma faute! Ah! grands dieux! Non… C’est encore maman qui l’a voulu… Elle m’a dit: “Voilà la femme qu’il te faut!” – Alors moi j’ai dit oui. Je ne m’en plains pas… Ma femme est jolie au possible!… mais elle est jalouse!… Jalouse à un tel point, qu’hier matin, elle m’a fait une scène épouvantable parce que je regardais Rose, notre domestique, en lui donnant des ordres… aussi le soir, comme j’avais besoin de mes pantoufles, cette fois je me tourne du côté de ma femme et je dis à Rose, qui était de l’autre côté: “Allez me chercher mes pantoufles!!!” Comme cela ma femme ne pourra pas dire que je regardais Rose! Eh bien! elle a été furieuse!”

feydeau1

Georges Feydeau (8 december 1862 – 5 juni 1921)

 

De Noorse schrijver, journalist en politicus Bjørnstjerne Bjørnson werd geboren op 8 december 1832 in Kvikne bij Tynset. Hij was een van de belangrijkste schrijvers van de Noorse literatuur. Bjørnson was een invloedrijke journalist, die het Noors als literaire taal wilde doen herleven en de rechten van onderdrukten verdedigde. Zijn gevierde Synnøve Solbakken (1857; eerste uitgave 1881; De Zonnige Heuvel) was een van de eerste Noorse romans. Bjørnson volgde zijn vriend Henrik Ibsen op als directeur van het Ole Bulltheater in Bergen (1857-59). Later raakte hij betrokken bij de politiek, waarin hij vocht tegen de Noorse unie met Zweden en de parlementaire democratie verdedigde. Bjørnson werd de nationale dichter van Noorwegen. Tussen 1860 en 1863 trok hij door Europa. Hij keerde terug naar Oslo en leidde het Theater van Oslo tot 1867. Zijn literaire output gedurende het daarop volgende decennium was wonderbaarlijk. In 1903 ontving Bjørnson de Nobelprijs voor de Literatuur.

 

 

The mother’s song

(Uit: Arne)

 

Lord! Oh, hold in Thy hand my child,

  Guard by the river its playing!

Send Thou Thy Spirit as comrade mild,

  Lest it be lost in its straying!

Deep is the water and false the ground.

Lord, if His arms shall the child surround,

  Drowned it shall not be, but living,

  Till Thou salvation art giving.

 

Mother, whom loneliness befalls,

  Knowing not where it is faring,

Goes to the door, and its name there calls;

  Breezes no answer are bearing.

This is her thought, that everywhere

He and Thou for it always care;

  Jesus, its little brother,

  Follows it home to mother.

 

Evening
(Uit: A happy boy)

Evening sun in beauty is shining,
Lazy puss on the step’s reclining.
“Two small mice,
Cream that was so nice,
Four fine bits of fish,
Stolen from a dish,
And I’m so good and full,
And I’m so lazy and dull!”
Says the pussy.

Mother-hen her wings now is sinking,
Rooster stands on _one_ leg a-thinking:
“That gray goose
High he flies and loose;
But just watch, you must admit,
Naught he has of rooster-wit.
Chickens in! To the coop away!
Gladly dismiss we the sun for today!”
Says the rooster.

“Dear me, it is good to be living,
When life no labor is giving!”
Says the song-bird.

bjornson

Bjørnstjerne Bjørnson (8 december 1832 – 26 april 1910)

 

James Thurber werd geboren op 8 december 1894 in Columbus, Ohio. Hij studeerde aan de Ohio State University. Na zijn studie werkte hij voor de regering in Washington, daarna bij de ambassade in Parijs totdat hij uiteindelijk correspondent buitenland werd voor een krant in Chigago. In 1927 begon hij te schrijven voor de New Yorker. In zijn humoristische verhalen, fabels en tekeningen drukte Thurber de tegenstelling uit tussen het naïeve individu ende complexiteit van de moderne wereld, waarbij hij vooral thema’s als sexualiteit, psychoanalyse en communicatieproblemen in de moderne tijd tot onderwerp koos. Sinds 1996 wordt jaarlijks de Thurber Prize for American Humor uitgereikt.

Werk o.a.: The Secret Life of Walter Mitty, My Life and Hard Times,  The Owl in the Attic and Other Perplexities, The Middle Aged Man on the Flying Trapeeze, The Thurber Carnival

Bears

Illustratie van James Thurber

 

The Bear Who Let It Alone

In the woods of the Far West there once lived a brown bear who could take it or let it alone. He would go into a bar where they sold mead, a fermented drink made of honey, and he would have just two drinks. Then he would put some money on the bar and say, “See what the bears in the back room will have,” and he would go home. But finally he took to drinking by himself most of the day. He would reel home at night, kick over the umbrella stand, knock down the bridge lamps, and ram his elbows through the windows. Then he would collapse on the floor and lie there until he went to sleep. His wife was greatly distressed and his children were very frightened.

At length the bear saw the error of his ways and began to reform. In the end he became a famous teetotaler and a persistent temperance lecturer. He would tell everybody that came to his house about the awful effects of drink, and he would boast about h
ow strong and well he had become since he gave up touching the stuff. To demonstrate this, he would stand on his head and on his hands and he would turn cartwheels in the house, kicking over the umbrella stand, knocking down the bridge lamps, and ramming his elbows through the windows. Then he would lie down on the floor, tired by his healthful exercise, and go to sleep. His wife was greatly distressed and his children were very frightened.

Moral: You might as well fall flat on your face as lean over too far backward

james-thurber

James Thurber (8 december 1894 – 2 november 1961)

 

Jura Soyfer werd op 8 december 1912 in Charkov, Oekraïne, geboren. Op de vlucht voor de Russische revolutie kwam hij met zijn ouders in Wenen terecht. Op het gymnasium sloot hij zich aan bij de sociaal-democratische jeugdorganisatie en werd als 16 jarige al literair actief. In 1934 begon hij te werken voor de kleinkunst en schreef hij voor het theater. „Der Lechner Edi schaut ins Paradies“, „Astoria“ en „Vineta“ ontstonden. Na de burgeroorlog in febrari 1934 sloot hij zich aan bij de KPÖ, schreef illegale pamfletten en begon hij aan zijn roman „So starb eine Partei“, een afrekening met de sociaal-democratie die geleid had tot de nederlaag van febrari. Het manuscript werd echter in beslag genomen. Fragmenten ervan verschenen na zijn dood in de VS en in de Volksstimme. Nadat hij ook al door het austrofascisme vervolg en gevangen gezet was arresteerden hem de nazi’s toen hij de grens naar Zwitserland over wilde vluchten en stuurden Soyfer naar het concentratiekamp Dachau. Daar schreef hij zijn bekende Dachaulied. Terwijl hij al in het bezit was van een uitreisvisum voor de VS stierf hij aan tyfus in kamp Buchenwald, waarheen hij in de herfst van 1938 was overgebracht. De Globus Verlag maakte in 1947 Soyfer bij een groter publiek bekend door de uitgave van een verzameling van zijn toneelstukken en kleinkunstteksten: „Vom Paradies zum Weltuntergang“

Dachaulied

Stacheldraht, mit Tod geladen,
Ist um unsre Welt gespannt.
Drauf ein Himmel ohne Gnaden
Sendet Frost und Sonnenbrand.
Fern von uns sind alle Freuden,
Fern die Heimat und die Fraun,
Wenn wir stumm zur Arbeit schreiten,
Tausende im Morgengrauen.

Refrain
Doch wir haben die Losung von Dachau gelernt,
Und wir wurden stahlhart dabei,
Bleib ein Mensch, Kamerad,
Sei ein Mann, Kamerad,
Mach ganze Arbeit, pack an, Kamerad:
Denn Arbeit, denn Arbeit macht frei,
Denn Arbeit, denn Arbeit macht frei.

Vor der Mündung der Gewehre
Leben wir bei Tag und Nacht.
Leben wird uns hier zur Lehre,
Schwerer, als wir’s je gedacht.
Keiner mehr zählt Tag’ und Wochen,
Mancher schon die Jahre nicht.
Und so viele sind zerbrochen
Und verloren ihr Gesicht.
(Refrain)

Heb den Stein und zieh den Wagen,
Keine Last sei dir zu schwer.
Der du warst in fernen Tagen,
Bist du heut schon längst nicht mehr.
Stich den Spaten in die Erde,
Grab dein Mitleid tief hinein,
Und im eignen Schweiße werde
Selber du zu Stahl und Stein.
(Refrain)

Einst wird die Sirene künden:
Auf zum letzten Zählappell!
Draussen dann, wo wir uns finden,
Bist du, Kamerad, zur Stell.
Hell wird uns die Freiheit lachen,
Schaffen heißt’s mit grossem Mut.
Und die Arbeit, die wir machen.
Diese Arbeit, sie wird gut.
(Refrain)

Soyfer

Jura Soyfer (8 december 1912 – 16 februari 1939)

Tatamkhulu Afrika, Willa Cather, Johann Nestroy, Gabriel Marcel

De Zuid-Afrikaanse dichter en schrijver Tatamkhulu Afrika werd geboren op 7 december 1920 in Egypte en is als kind in Zuid-Afrika aangekomen. Hij heeft gevochten in de Tweede Wereldoorlog en was een lid van de Umkhonto we Sizwe, de militaire tak van het ANC. Zijn eerste boek Broken Earth heeft hij geschreven toen hij nog maar zeventien jaar oud was, maar het duurde meer dan vijftig jaar voor zijn tweede werk Nine Lives verscheen. Hij is net na het verschijnen van zijn laatste boek, Bitter Eden, overleden aan de gevolgen van een auto-ongeval.

Werk: o.a:  Nine Lives (1991), Maqabane (1994), The Angel and Other Poems (1999), Mad Old Man Under the Morning Star (2001)

 

 

Dark where loneliness hides

Cat’s small child cries
in the dark where loneliness hides.
Cat’s small child beats
its breast in the soft
furriness of its need.

Cats don’t beat their breasts,
cats yell with lust
in the dark where loneliness hides?
Is it I, then, that cries,
mad child running wild?

Is it I that lies
in the dark where loneliness hides,
that listens as the wild geese wing
past short of the stars,
rime my roof with their dung?

Cat’s mewling, sky’s
sibilances, these
are the thieves of my ease?
What else waits
in the dark where loneliness hides?

My song has a crooked spine.
Should I break a bone
as I straighten it?
Or birth its crookedness in
the dark where loneliness hides?

 

 

 

Nothing’s changed

Small round hard stones click
under my heels,
seeding grasses thrust
bearded seeds
into trouser cuffs, cans,
trodden on, crunch
in tall, purple-flowering,
amiable weeds.

District six.
No board says it is:
but my feet know,
and my hands,
and the skin about my bones,
and the soft labouring of my lungs,
and the hot, white, inwards turning
anger of my eyes.

Brash with glass,
name flaring like a flag,
it squats
in the grass and weeds,
incipient Port Jackson trees:
new, up-market, haute cuisine,
guard at the gatepost,
whites only inn.

No sign says it is:
But we know where we belong.

 

Afrika

Tatamkhulu Afrika (7 december 1920 – 23 december 2002)

 

De Amerikaanse schrijfster Willa Cather werd geboren op 7 december 1873 in de buurt van Winchester, Virginia. Haar familie trok in 1883 naar een farm in Nebraska en twee jaar later naar Red Cloud, waar Willa de rest van haar jeugd doorbracht. Cather kon gaanstuderen en werd in die jaren al theaterrecencent bij de Lincoln Journal. Van 1906 tot 1912 werkte zij in New York voor McClure`s Magazine. Daarna nam zij haar studie weer op en voltooide die in 1917 aan de universiteit van Nebraska. Haar omgeving inspireerde haar tot haar romans en verhalen. In 1923 won zij de Pulitzer Prijs. Ze zou nog veel meer prijzen winnen en ook eredoctoraten krijgen. Aan het eind van haar leven leefde zij teuggetrokken in New York, omdat zij het landschap waarin zij was opgegroeid niet meer wilde zien. Dat was onherkenbaar veranderd en vernietigd. Willa Cather was lesbisch en leefde jaren lang samen met haar partner Edith Lewis.

Uit: My Antonia

”Grandmother swung the bag of potatoes over her shoulder and went down the path, leaning forward a little. The road followed the windings of the draw; when she came to the first bend, she waved at me and disappeared.
I was left alone with this new feeling of lightness and content. I sat down in the middle of the garden, where snakes could scarcely approach unseen, and leaned my back against a warm yellow pumpkin. There were some ground-cherry bushes growing along the furrows, full of fruit. I turned back the papery triangular sheaths that protected the berries and ate a few. All about me giant grasshoppers, twice as big as any I had ever seen, were doing acrobatic feats among the dried vines. The gophers scurried up and down the ploughed ground. There in the sheltered draw-bottom the wind did not blow very hard, but I could hear it singing its humming tune up on the level, and I could see the tall grasses wave. The earth was warm under me, and warm as I crumbled it through my fingers. Queer little red bugs came out and moved in slow squadrons around me. Their backs were polished vermilion, with black spots.
I kept as still as I could. Nothing happened. I did not expect anything to happen. I was something that lay under the sun and felt it, like the pumpkins, and I did not want to be anything more. I was entirely happy. Perhaps we feel like that when we die and become a part of something entire, whether it is sun and air, or goodness and knowledge. At any rate, that is happiness; to be dissolved into something complete and great. When it comes to one, it comes as naturally as sleep.”

willa-cather-portrait

Willa Cather (7 december 1873 – 24 april 1947)

 

Johann Nepomuk Eduard Ambrosius Nestroy werd geboren in Wenen op 7 december 1801. Nestroy was de zoon van een Weens advocaat. Aanvankelijk wou hij, na van 1817 tot 1822 gestudeerd te hebben, operazanger worden, en hij was als basbariton behoorlijk succesvol. Hij was in 1823 getrouwd, maar zijn huwelijk liep reeds in 1827 op de klippen door toedoen van zijn overspelige aandrang. Nadat zijn vrouw hem verlaten had, besloot hij zijn carrière over een andere boeg te gooien: nog datzelfde jaar begon hij zelf stukken te schrijven. Op korte tijd groeide hij uit tot een van de populairste en beruchtste auteurs van Oostenrijk. Nestroy was zowel acteur, schrijver als zanger. Hij liet ongeveer 80 stukken na, die alle in het Weense dialect zijn geschreven en satires of parodieën zijn. De stukken van Nestroy werden lang als onbelangrijke, eenvoudige kluchten aangezien, en Nestroy geraakte in de literatuurkritiek na zijn dood enigszins in de vergetelheid, totdat Karl Kraus hem herontdekte: hij was sterk onder de indruk van Nestroys virtuose taalspel. Geen enkele andere auteur uit de Biedermeier experimenteert zo extreem met taal en woordspelingen, en qua stijl is het werk ronduit anarchistisch. Nestroy schijnt stilistisch aan te sluiten bij de Vormärz, terwijl zijn onderwerpen duidelijk tot de Biedermeier behoren.

Uit: Einen Jux will er sich machen

(Weinberl)  „Vor dem Handelsstand kriegt man erst den wahren Respekt, wenn man zwischen Handelsstand und Menschheit überhaupt eine Bilanz zieht. Schaun wir auf ’n Handelsstand, wieviel gibt’s da Großhandlungen, und schaun wir auf die Menschheit, wie wenig große Handlungen kommen da vor! – Schaun wir auf ’n Handelsstand, vorzüglich in der Stadt, diese Menge wunderschöne Handlungen, und schaun wir auf d’ Menschheit, wie schütter sind da die wahrhaft schönen Handlungen ang’sät! – Schauen wir auf ’n Handelsstand, diese vielen Galanteriehandlungen, und schaun wir auf d’ Menschheit, wie handeln s’ da oft ohne alle Galanterie, wie wird namentlich der zarte, gefühlvolle, auf alle Galanterie Anspruch machende Teil von dem gebildetseinsollenden, spornbegabten, zigarrozuzelnden, roßstreichelnden, jagdhundkaschulierenden Teil so ganz ohne Galanterie behandelt! – Jetzt, wenn man erst die Handlungen der Menschheit mit Gas beleuchten wollt’ – ich frag’, wieviel menschliche Handlungen halten denn eine Beleuchtung als wie eine Handlung auf ’n Stock-im-Eisen-Platz aus? – Kurzum, man mag Vergleiche anstellen, wie man will, der Handelsstand is was Erhabenes, wir haben einen hohen Standpunkt, wir von der Handlung, und ich glaub’, bloß wegen dieser schwindelnden Höhe fallen so viel’ von der Handlung! – Der Christopherl tandelt wieder mit ’n G’wölb’zusperr’n.“

 

nestroy

Johann Nestroy (7 december 1801 – 25 mei 1862)

 

De Franse filosoof en toneelauteur Gabriel Marcel werd geboren op 7 december 1889 in Parijs. Hij was de belangrijkste vertegenwoordiger van het Christelijk existentialisme. Marcel was na zijn studie filosofie werkzaam als lector en theatercriticus in het uitgeversvak en werd later hoogleraar aan verschillende universiteiten. Als zoon van niet pratiserende joodse ouders beschouwde hij zich eerst als atheist, maar in 1929 bekeerde hij zich tot het  katholicisme. Onder invloed van Henri Bergson kwam hij al voor Jean Paul Sarte uit bij het existentialisme, maar zelf noemde hij nzich liever „neo-socratisch“.  In zijn belangrijkste werken Être et avoir (1935) Le mystère de l’être (1951) en L’homme problematique (1955) keerde Marcel zich tegen het verzakelijkte denken van de moderne tijd dat zich oriëneert op het „hebben en willen beschikken over“. Het niveau van het hebben moet worden getranscendeerd in de liefde, waarvoor de ander geen objekt (Hij) meer is, maar een in de dialoog ervaarbaar „tegenover“ (Jij). Marcel schreef 28 toneelstukken die vaak handelen over de gebrokenheid van de menselijke existentie, waaronder Le monde cassé 1933).

 

Uit: Le Mystère de l’Être

 

« Je rappellerai d’abord cette phrase d’un de mes personnages: aimer un être, c’est dire : toi, tu ne mourras pas. Mais quel peut être le sens exact de la portée d’une telle affirmation ? Elle ne se réduit sûrement pas à un vœu, à un optatif, elle présente bien plutôt le caractère d’une assurance prophétique… Qui pourrait se formuler exactement comme suit : quels que soient les changements survenus dans ce que j’ai sous les yeux, toi et moi, nous resterons ensemble ; l’événement qui est survenu et qui est de l’ordre de l’accident, ne peut rendre caduque la promesse d’éternité incluse dans notre amour… « 

 

… »Le seul problème essentiel est posé par le conflit de l’amour et de la mort. S’il y a en moi une certitude inébranlable, c’est qu’un monde déserté par l’amour ne peut que s’engloutir dans la mort, mais c’est aussi que là où l’amour persiste… la mort ne peut pas ne pas être en définitive vaincue… ».

 

 

Of het werkelijk zo is weet ik niet, maar de Nederlandse dichter Ed. Hoornik heeft een gedicht geschreven dat door Marcel lijkt te zijn geïnspireerd.

 

Hebben en zijn

Op school stonden ze op het bord geschreven.
Het werkwoord hebben en het werkwoord zijn;
Hiermee was tijd, was eeuwigheid gegeven,
De ene werklijkheid, de andre schijn.

Hebben is niets. Is oorlog. Is niet leven.
Is van de wereld en haar goden zijn.
Zijn is, boven die dingen uitgeheven,
Vervuld worden van goddelijke pijn.

Hebben is hard. Is lichaam. Is twee borsten.
Is naar de aarde hongeren en dorsten.
Is enkel zinnen, enkel botte plicht.

Zijn is de ziel, is luisteren, is wijken,
Is kind worden en naar de sterren kijken,
En daarheen langzaam worden opgelicht.

 

Ed. Hoornik

 

Marcel

Gabriel Marcel (december 1889 – 8 oktober 1973)