Guido Gezelle, Joseph Heller, Marcel Prévost, Yánnis Rítsos, Ignazio Silone, Antal Szerb, Alexander Wat, Konrad Weiß, José de Alencar, Viktor Astafiev

De Vlaamse dichter Guido Gezelle werd geboren in Brugge op 1 mei 1830 als oudste kind van Monica Devrieze en Pieter Jan Gezelle, een Vlaamse hovenier. Guido Gezelle was eveneens de oom van de beroemde Vlaamse schrijver Stijn Streuvels (Frank Lateur). In 1854 werd hij tot priester gewijd. Gezelle werd leraar poëzie aan het Klein Seminarie te Roeselare, waar hij ook het laatste deel van zijn priesteropleiding deed. Hij had zeer dichte vriendschapsrelaties met zijn leerlingen, onder andere met Eugène van Oye, voor wie hij “Dien Avond en die Rooze” schreef. In 1860 werd hij na moeilijkheden ontslagen en naar Brugge overgeplaatst, waar hij onder-rector werd van de Engelse kostschool en na opheffing daarvan leraar aan het Engelse seminarie. In 1865 werd Gezelle benoemd tot onderpastoor van de Walburgakerk te Brugge, later tot onderpastoor in Kortrijk en in zijn laatste jaar tot bestuurder van een Frans nonnenklooster. Zie ook mijn blog van 1 mei 2006.

 

Antwoorde aen een Vriend.

 

Nooit en streelde er myne wangen

      Traen zoo dierbaer en zoo lief

 Als die ik heb opgevangen

      In de plooijen van Uw brief,

 Zoenend hem zoo menigwerven

      Eer dat ik nog t’enden was

 Vreezende eerder hem te derven

      Hoe ik snel – en snelder las.

 Ja, een kind dat blyve Uw herte

      Schoon al ’t ander manlyk zy

 Ende, vriend in vreugd en smerte

      Heb ik U, zoo hebt Ge my.

 Hebbe God ons boven allen,

      Hebbe Jesus ons getweên!

 Laet al ’t andre, moet het, vallen:

      ’t Valle! Jesus blyve alleen!

 

 

 

DIEN AVOND EN DIE ROOZE

 

Heb menig uur bij u
gesleten en genoten,
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
‘k Heb menig menig blom voor u
gelezen en geschonken,
en, lijk een bie, met u, met u,
er honing uit gedronken;
maar nooit een uur zo lief met u,
zoo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zoo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond, neêrgezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Noch nooit een blom zo schoon, van u
gezocht, geplukt, gelezen,
als die dien avond blonk op u,
en mocht de mijne wezen!
Ofschoon, zoo wel voor mij als u,
– wie zal dit kwaad genezen? –
een uur bij mij, een uur bij u
niet lang een uur mag wezen;
ofschoon voor mij, ofschoon voor u,
zoo lief en uitgelezen,
die rooze, al was ‘t een roos van u,
niet lang een roos mocht wezen,
toch lang bewaart, dit zeg ik u,
‘t en ware ik ‘t al verloze,
mijn hert drie dierbre beelden: U
DIEN AVOND – en – DIE ROOZE!

 

 

De zonne zit

De zonne zit
zoo snel en blinkt,
en bloeit alin
het westen,
dat wolkenloos
heur stralen drinkt,
in Lentemaand,
den lesten.

‘t Wil zomer zijn,
van nu voort aan:
vroeg morgen zal
ik meugen
– ‘t wil zomer zijn! –
vermeien gaan
mij, morgen, en
verheugen!

 

Gezelle

Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899)

 

De Amerikaanse schrijver Joseph Heller werd geboren in New York op 1 mei 1923, als zoon van arme Joodse ouders. Na afloop van zijn opleiding aan de Abraham Lincoln High School in 1941 ging hij bij de luchtmacht. Hij werd gestationeerd in Corsica en voerde daar 60 bombardementsvluchten uit op een B-25. In 1949 Heller verwierf hij zijn Master of Arts aan de universiteit van Columbia. He vervolgde zijn studie aan de Oxford University in 1949-1950. Van 1950 tot 1952 was hij docent aan de Pennsylvania State University, hij schreef teksten voor TIME Magazine (1952-1956) en Look (1956-1958) en gaf les in fictie- en dramaschrijven aan Yale University en de universiteit van Pennsylvania. Hij verwief bekendheid met zijn debuutroman Catch-22. Op dit boek, waarin de waanzin van de oorlog wordt verbeeld, werd Robert Altmans satirische oorlogsfilm M*A*S*H (1970) gebaseerd. De film leidde ook tot een langlopende televisieserie onder dezelfde naam.

Uit: Catch 22

“And don’t tell me God works in mysterious ways”, Yossarian continued “There’s nothing mysterious about it, He’s not working at all. He’s playing. Or else He’s forgotten all about us. That’s the kind of God you people talk about, a country bumpkin, a clumsy, bungling, brainless, conceited, uncouth hayseed. Good God, how much reverence can you have for a Supreme Being who finds it necessary to include such phenomena as phlegm and tooth decay in His divine system of Creation? What in the world was running through that warped, evil, scatalogical mind of His when He robbed old people of the power to control their bowel movements? Why in the world did He ever create pain?

heller

Joseph Heller (1 mei 1923 – 12 december 1999)

 

De Franse schrijver Marcel Prévost (eig Eugène Marcel) werd geboren op 1 mei 1862 in Parijs. Zijn succes kwam in 1894 met het verschijnen van de roman Les Demi-vierges, zijn beroemdste roman. Hij beschrijft de uitwerkingen die het grotestadsleven van Parijs, de moderne opvoeding en de maatschappij op jonge vrouwen kan hebben. Het begrip « demi-vierge » werd in de spreektaal opgenomen.

Uit :  Les demi-vierges

 

“PRÉFACE (extrait)

Pendant que cette étude paraissait dans un magazine parisien, quelques-unes des personnes qui voulaient bien en suivre la lecture me présentèrent deux objections « sur le fond », comme on dit au Palais, qui me touchèrent vivement. Les voici, aussi nettement formulées qu’il m’est possible :
1° Vous peignez, sous ce nom de Demi-Vierges, une certaine catégorie de jeunes filles, une minorité, évidemment. Le danger d’une observation pratiquée sur une minorité, c’est que la distraction ou la misanthropie du lecteur l’étende imprudemment à la majorité. Vous avez pu tomber sur un lambeau phylloxéré d’une vigne saine.
2° Même si cette contamination est réelle, même si elle a quelque étendue, doit-on la publier ? Elle n’atteint, dites-vous, qu’une minorité. Le respect de la jeune fille, parmi tant de respects abolis, nous reste à peu près intact. Pourquoi s’acharner à le détruire, accroître le gâchis social où nous vivons ? De ces deux objections, la première, surtout a quelque force. Mais il me semble que c’est aussi y répondre que de prévenir le lecteur, de le mettre en garde contre une généralisation téméraire, – de circonscrire, de définir aussi exactement qu’il se peut le coin de monde auquel l’observation s’est a
ppliquée. Ce n’est pas, en effet, du monde tout court que j’ai parlé, mais seulement du monde oisif et jouisseur, plus spécialement Parisien, ou du moins ayant une part importance de sa vie à Paris : monde aux vagues limites, contigu par quelques points au pays de Cosmopolis, ailleurs baigné par les eaux cythéréennes, mais touchant aussi, par de longues frontières, sans cesse franchies, à la bourgeoisie riche, à l’aristocratie qui s’amuse. Les caractéristiques de ce monde ? C’est que les idées religieuses et morales n’y sont jamais des idées directrices. On n’y approuve, on n’y condamne point au nom d’un principe supérieur, infaillible, mais au nom des convenances, de l’opinion des contemporains. Autre signe : il y est admis qu’une jeune fille se divertisse dans la société des hommes. (…)

 

PREVOST

Marcel Prévost (1 mei 1862 – 8 april 1941)

 

De Nieuwgriekse dichter Yánnis Rítsos werd geboren op 1 mei 1909 in Monemvasia. Hij debuteerde in 1934 met de bundel Traktoren en trad nog datzelfde jaar toe tot de communistische beweging. Deze keuze leidde voor hem herhaaldelijk tot grote politieke tegenkanting, o.a. van het rechtse Metaxás-regime en later onder de Kolonelsdictatuur (1967–1974). Hij zat een gevangenisstraf uit op het beruchte eiland Jaros, maar kwam vrij in 1972 onder druk van de gemobiliseerde wereldopinie. In 1975 ontving hij een eredoctoraat van de Universiteit van Thessaloníki, in 1977 van de Universiteit van Birmingham. Rítsos overleed te Athene op 81-jarige leeftijd. Ritsos’ inspiratiebron lag in de vele vormen van onderdrukking en verdriet in de wereld; hij verklankte zijn gedachten meestal in een rijk geschakeerde lyriek, met een directe en geïnspireerde zeggingskracht. Veel van zijn werk werd vertaald en raakte in West-Europa bekend door de toonzettingen van Mikis Theodorákis, o.a. Epitáphios (= Dodenklacht), Romiosýni (= Griekendom).

 

ON A DAY IN MAY YOU LEFT ME (MERA MAYIOU MOU MISEPSES)

 

On a day in May you left me, on that May day I lost you,
in springtime you loved so weIl, my son, when you went upstairs,

To the sun-drenched roof and looked out and your eyes never had
their lill of drinking in the light of the whole wide world at large.

With your manly voice so sweet and so warm, you recounted
as many things as all the pebbles strewn along the seashore.

My son, you told me that all these wonderful things will be ours,
but now your light has died out, our brightness and fire are gone.

 

 

WHERE DID MY BOY FLY AWAY (POU PETAXE T’AGORI MOU)


Son, my flesh and blood. marrow of my bones, heart of my own heart,
sparrow of my tiny courtyard, flower of my loneliness.

Where did my boy fly away? Where’s he gone? Where’s he leaving me?
The bird-cage is empty now, not a drop of water in the fonnt.

What ever made your dear eyes close and you are blind to my tears?
How are yon frozen in yonr tracks and deàf to my bitter words?

 

 

Vertaald door Amy Mims

 

Ritsos

Yánnis Rítsos (1 mei 1909 — 11 november 1990)

 

De Italiaanse schrijver Ignazio Silone werd geboren op 1 mei 1900 in Pescina dei Marsi. Zijn echte naam was Secondo Tranquilli. Wegens zijn verzetsactiviteiten gedurende het fascisme nam hij het pseudoniem Ignazio Silone aan. Hij verliet Italië in 1927 op een missie naar de Sovjet Unie en verbleef daarna in ballingschap in Zwitserland. Wegens de kritiek die hij op de Komintern en op Stalin uitte werd hij uit de PCI gezet. Silone kreeg te lijden onder tbc en depressies. Terwijl hij herstelde begon hij met het schrijven van zijn eerste roman, Fontamara, gepubliceerd in Duitse vertaling in 1933.

 

Uit  Fontamara

“In dem Viereck wurde eine Lücke von einem Meter Breite gebildet, und an die beiden Seiten dieser Öffnung stellten sich der Dickbäuchige und Filippo il Bello, genau so wie es die Schäfer machen, wenn sie ihre Schafe melken wollen.
Nun begann die Prüfung. Als erster wurde der Küster Teofilo aufgerufen.
“Wen läßt du hochleben?” fragte ihn der Mann mit der Schärpe in barschem Ton.
Teofilo fiel aus allen Wolken.
“Wen läßt du hochleben?” wiederholte der Vertreter der Obrigkeit gereizt.
Teofilo sah uns verängstigt an, als hoffte er auf einen Rat, aber wir waren alle nicht klüger als er. Da der Ärmste keine Anstalten machte zu antworten, wandte sich der Anführer zu Filippo il Bello, der eine große Liste in der Hand hatte, und befahl ihm:
“Schreib neben seinen Namen: ´Reaktionär´.” Teofilo verließ bestürzt den Schauplatz.
Als zweiter wurde der Schneider Anacleto aufgerufen. “Wen läßt du hochleben?” fragte der Dickbäuchige.
Anacleto hatte Zeit gehabt nachzudenken und antwortete: “Maria soll hochleben.”
“Welche Maria?” fragte Filippo il Bello.
Anacleto zögerte etwas und entschied dann: “Die von Loreto.” “Schreib ´Reaktionär´”, befahl der Anführer voller Verachtung. Anacleto gab sich noch nicht geschlagen und war bereit, anstatt der Madonna von Loreto die von Pompeji hochleben zu lassen, aber er wurde unsanft weggestoßen. Als dritter wurde der alte Braciola aufgerufen. Auch er hatte eine Antwort bereit und rief: “Hoch lebe St. Rochus.” Aber selbst diese Antwort befriedigte den Anführer nicht.
“Schreib ´Reaktionär´”, befahl er.
Als vierter kam Cipolla an die Reihe. “Wen läßt du hochleben?”
“Entschuldigen Sie, was bedeutet das” wagte er sich zu erkundigen.
“Sag ehrlich, was du denkst”, befahl der Dickbäuchige.
“Brot und Wein sollen hochleben” lautete Cipollas ehrliche Antwort.” 

silone

Ignazio Silone (1 mei 1900 – 22 augustus 1978)

 

De Hongaarse schrijver Antal Szerb werd geboren op 1 mei 1901 in Boedapest. De zoon van tot het katholicisme bekeerde joden studeerde germanistiek, Hongaarse taal en cultuur en Engels. Van 1924 tot 1929 leefde hij in Italie en Frankrijk, 1930 in Londen. Vanaf 1937 was hij hoogleraar literatuur aan de universiteit van Szeged in Hongarije. In 1941 werd zijn literatuurgeschiedenis van de wereld gepubliceerd. Szerb is in Hongarije een van de meest gelezen schrijvers van de 20e eeuw.

 

Uit: Reise im Mondlicht

 

„In der Eisenbahn ging noch alles gut. Es begann in Venedig, mit den Gäßchen.
Schon als sie mit dem Motoscafo vom Bahnhof stadteinwärts fuhren und vom Canal Grande in einen Seitenkanal abbogen, fielen Mihaly an beiden Ufern die Gäßchen auf. Er achtete zwar noch nicht besonders auf sie, völlig eingenommen, wie er war, von der Venedighaftigheit Venedigs. Vom Wasser zwischen den Häusern, von den Gondeln, der Lagune, der rostrot-rosa Heiterkeit der Stadt. Mihaly war nämlich zum ersten Mal in Italien, mit sechsunddreißig Jahren, auf der Hochzeitsreise.
Im Lauf seiner lang geratenen Wanderjahre war er weit herumgekommen, hatte in England und Frankreich gelebt, doch um Italien hatte er immer einen Bogen gemacht, im Gefühl, daß die Zeit dafür noch nicht reif, er noch nicht so weit sei. Italien gehörte für ihn zu den Erwachsenendingen, wie das Zeugen von Nachkommen, und heimlich hatte er Angst davor, so wie er auch vor starkem Sonnenschein, Blumenduft und sehr schönen Frauen Angst hatte.
Wenn er nicht geheiratet und beschlossen hätte, ein regelrechtes, mit einer italienischen Hochzeitsreise beginnendes Eheleben zu führen, dann hätte er diese Reise vielleicht bis zu seinem Lebensende aufgeschoben. Auch jetzt war es keine Italienreise, sondern eine Hochzeitsreise, also etwas ganz anderes. So, als Ehemann, durfte er herkommen. So war er von der Gefahr, die Italien darstellte, nicht bedroht. Dachte er.
Die ersten Tage verliefen friedlich, zwischen ehelichen Freuden und gemäßigter Stadtbesichtigung. Nach der Art kolossal intelligenter und selbstkritischer Menschen bemühten sich Mihaly und Erzsi, den richtigen Mittelweg zwischen Snobismus und Anti-Snobismus zu finden. Sie rissen sich kein Bein aus, um alles zu tun, was der Baedeker vorschreibt, aber noch weniger gehörten sie zu den Leuten, die nach Hause fahren und einander stolz ansehen, während sie lässig bemerken: Ach, die Museen… na, da waren wir natürlich nicht.“

Szerb

Antal Szerb [1 mei 1901 – 27 januari 1945)

 

De Poolse schrijver en dichter Alexander Wat werd geboren op 1 mei 1900 in Warschau. Hij behoorde tot degenen die in 1919 het eerste optreden van de Futuristen in Polen mee organiseerden. Van 1921 tot 1922 was hij redacteur van het tijdschrift Nowa Kultura, van 1924 tot 1925 van Almanach Nowej Sztuki en van 1929 tot 1931 van Miesięcznik Literacki. Vanaf het eind van de jaren twintig begon hij – ook onder invloed van zijn vriend Wladimir Majakowski met het communisme te sympathiseren. Hij zou er zich na WO II weer van af keren.

 

Uit: songs of a wanderer (fragment)

So beautiful the lungs
are breathless. The hand remembers;
I was a wing.
Blue. The peaks in ruddy
gold. Women of that land —
small olives. On a spacious saucer
wisps of smoke, houses, pastures, roads.
Interlacing of roads, o holy diligence
of man. How hot it is! The miracle
of shade returns. A shepherd, sheep, a dog, a ram
all in gilded bells. Olive trees
in twisted benevolence. A cypress — their lone shepherd. A village
on a Cabris cliff, protected
by its tiled roofs. And a church its cypress and shepherd.
Young day, young times, young world.
Birds listen, intently silent. Only a rooster crowing
from below in the hamlet of Speracedes. How
hot it is. It’s bitter to die on foreign soil.
It’s sweet to live in France.

Wat

Aleksander Wat (1 mei 1900 – 29 juli 1967)

 

De Duitse dichter Konrad Weiß werd op 1 mei 1889 geboren in Rauhenbretzingen. Hij was voorstander van een moderne katholieke literatuur. Hij maakte deel uit van de lieteraire kringen in Münchnen, maar kan niet tot een stroming of groep gerekend worden. De grote doorbraak bleef weliswaar uit, maar hij had zijn vaste kring van lezers. Hij was bevriend met dichters en schrijvers als Schriftstellern Hugo von Hofmannsthal, Rudolf Borchardt en Theodor Haecker en had contact met uitgevers als Peter Suhrkamp en Anton Kippenberg. Rudolf Borchardt betitelde Weiß al in 1926 als miskende dichter. Hoewel hij tegenwoordig bijna vergeten is geldt hij bij vakgenoten als “großer Dichter und Sprachkünstler” (Botho Strauß).

 

Anima Reclusa

Daß in mir aufersteht, der ich begrabe,

was in mir west, und ich bin nur sein Neid,

in mir entsteht schon knospengleich befreit,

und ich bin schmacklos nur die Honigwabe,

ich auferstanden voller Kummerhabe,

ich wachse nicht, bin Zelle nur der Zeit,

die Honig gießt, und der Erbarmen schreit,

Mutter aller Dinge sieh dein Knabe,

dein Kelch ich im Genuß dem Menschensohn.

Wie darf dies Wort sein eignes Wesen dulden

und schrickt nicht in mich voll von Erdenhohn.

Es schrickt und wird im Schrecknis selber rein,

da trägt der Kelch nun eines Menschen Schulden,

wie ist der letzte Kern so arm und klein.”

 

Weiss

Konrad Weiß (1 mei 1880 – 4 januari 1940)

 

De Braziliaanse schrijver José Martiniano de Alencar werd geboren op 1 mei 1829 in Mecejana. Van 1840 tot 1850 studeerde hij rechten en toen verstigde hij zich in Rio de Janeiro, waar hij voor diverse tijdschriften begon te schrijven. In 1856 publiceerde hij zijn eerste roman Cinco Minutos . In 1857 verscheen O Guarani, het eerste deel van een trilogie over de oorspronkelijke bevolking van Brazilië. De Alencar heeft zich altijd voor de onafhankelijkheid van zijn land ingezet. Hij was een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de Braziliaanse Romantiek.

Uit: Senhora, Profile of a Woman (vertaald door Catarina Feldmann Edinger)

“Some years ago, a new star appeared in the skies of Rio.
From the moment she rose, no one challenged her scepter; she was proclaimed queen of the ballrooms.
She became the goddess of the balls, the muse of poets, and the idol of eligible suitors.
She was rich and beautiful.
Two opulences that enhance each other like flowers in an alabaster vase; two splendors that reflect each other, like a ray of sun on the facet of a diamond.
Who can forget Aurélia Camargo, who crossed the heavens of the court like a shining meteor, suddenly to vanish amidst the wonder that produced her fire?
She was eighteen when she first appeared in society. No one knew her; and all searched immediately, avidly, for information about the great novelty of the day.
They said many things I shall not repeat here, for in due course we shall learn the truth, stripped of the petty comments in which telltales are wont to dress it.
Aurélia was an orphan; she lived in the company of an elderly relative, a widow, Dona Firmina Mascarenhas, her constant companion in society.
But this relative was merely a mother of convenience to comply with the scruples of Brazilian society, which at that time had yet to accept a certain emancipation of women.
Maintaining toward the widow a respectful deference due her age, the young lady never wavered for a moment from the firm purpose of running her household and acting in the manner she pleased.
Aurélia was also said to have a guardian; but this unknown entity, to judge by the character of his ward, must have exerted as little influence over her will as did the elderly relative.
It was generally believed that the girl’s future depended exclusively on her own inclinations and whims; and therefore all types of veneration were laid directly at the feet of the idol.
Besieged by a mob of suitors who vied for her like a spoil of victory, Aurélia, wondrously shrewd for her age, assessed the dangers that threatened her and the difficult situation in which she found herself.
Hence, perhaps, the rather disdainful attitude and a certain air of coquettishness that ruffled her beauty, otherwise so proper and sculpted for the sweet and serene expansion of her soul.”

Alencar

José Alencar (1 mei 1829 – 12 december 1877)

 

De Russische schrijver Viktor Astafiev werd geboren op 1 mei 1924 in Ovsyanka en verbracht het grootste deel van zijn jonge jaren door in een weeshuis. Hij ging in het leger en werd gewond tijdens WO II. Na de demobilisatie in 1945 leefde hij in verschillende delen van Rusland en had hij diverse baantjes. In 1953 publiceerde Astafiev zijn eerste verhalenbundel over de ervaringen van Russische burgers en soldaten gedurende de oorlog. Na 1962 werd hij professioneel schrijver en werden zijn romans tamelijk populair.

Uit: THE CURSED AND THE SLAIN

“The train crunched icily, contracting, squealing, and as though exhausted by a long run with no let up, scraping and spitting, began to relax its great iron bulk. Frozen clinker snapped beneath wheels, a white dust settled on rails; its metal parts and its carriages were spangled right up to the windows with grey beads of ice. The train, come from some unimaginably remote place, shrank in on itself, exhausted and cold.

To either side, in front and behind, all was bleakness. The place where it had stopped was wreathed in motionless fog, the sky barely distinguishable from the earth, both of them merged and fused by the freezing murk. There was something desperately alien about what was or might be there, something unearthly and desolate, and some nameless creature on the point of death could be heard scratching a failing paw with blunted claws, and piercing the frosty mist with a snapping and a decrepit wheezing like a last tuberculous cough modulating into the barely audible rustle of a soul taking flight.

It was the sound of a forest in winter, frost-bound, shallow breathing, terrified of any rash move or deep breath which might rend the trees which were its flesh to their very heartwood. Pine branches
and needles, evergreen boughs, sharp from the cold, brittle, dying of their own accord, drifted down ceaselessly, cluttering the forest snow, catching on their downward flight at their fellow branches and turning into so much useless debris, a wooden detritus fit only for the building of anthills and nests for black, heavy birds.

The forest, however, was nowhere to be seen, not even its silhouette visible. It could only be imagined where the curtain of frost seemed especially dense and impenetrable. Yet a barely detectable wave was rolling in from over there, a calm insistent breath of life at odds with the deadness of the calm fettering God’s earth. From the direction where the forest had to be imagined and where something could be heard breathing, from grey wilderness came what sounded like the last howl of some creature in its agony. It spread and grew louder until it filled the distant land and the invisible sky, turning ever more unmistakably into a melody to pierce the heart. That howling, coming from so far away in the fog-bound world, from the very heavens, barely penetrated the stifling, muggy carriages, but the bellowing, chortling, snorting, singing recruits gradually fell silent and strained to hear it, ever more audible, unceasing, and coming closer”

 

Astafiev

Viktor Astafiev (1 mei 1924 – 29 november 2001)