De Duitse schrijver W.G. (Winfried Georg Maximilian) Sebald werd geboren in Wertach (Allgäu) op 18 mei 1944. Om medische redenen werd Sebald vrijgesteld van militaire dienst. Hij studeerde twee jaar literatuurwetenschap in Freiburg im Breisgau en behaalde in 1966 een Licence de Lettres in Fribourg, Zwitserland. Hij zette te zijn studie voort aan de Universiteit van Manchester, en trouwde in 1967. Hij doceerde korte tijd in Manchester en in Zwitserland. Vanaf 1970 was Sebald lector aan de Universiteit van East Anglia in Norwich. Hij promoveerde in 1973 met een studie over Alfred Döblin, in 1986 in Hamburg met “Die Beschreibung des Unglücks”. In 1988 werd hij door de Universiteit van East Anglia benoemd tot hoogleraar Duitse letterkunde. In 1989 richtte hij het British Centre for Literary Translation op in Norwich. Sebald overleed in 2001 ten gevolge van een verkeersongeluk, waarbij ook zijn dochter Anna zwaar gewond raakte. Sinds het einde van de jaren ’80 publiceerde Sebald literair werk, dat aanvankelijk vooral in Angelsaksische wereld, onder meer door toedoen van Susan Sontag, gewaardeerd werd. In Duitsland kreeg hij vanaf het midden van de jaren ’90 bekendheid. Zijn literair oeuvre is klein, maar buitengewoon origineel. Hij is vaak getipt als kandidaat voor een Nobelprijs. Uit: Austerlitz „In der zweiten Hälfte der sechziger Jahre bin ich, teilweise zu Studienzwecken, teilweise aus anderen, mir selber nicht recht erfindlichen Gründen, von England aus wiederholt nach Belgien gefahren, manchmal bloß für ein, zwei Tage, manchmal für mehrere Wochen. Auf einer dieser belgischen Exkursionen, die mich immer, wie es mir schien, sehr weit in die Fremde führten, kam ich auch, an einem strahlenden Frühsommertag, in die mir bis dahin nur dem Namen nach bekannte Stadt Antwerpen. Gleich bei der Ankunft, als der Zug über das zu beiden Seiten mit sonderbaren Spitztürmchen bestückte Viadukt langsam in die dunkle Bahnhofshalle hineinrollte, war ich ergriffen worden von einem Gefühl des Unwohlseins, das sich dann während der gesamten damals von mir in Belgien zugebrachten Zeit nicht mehr legte. Ich entsinne mich noch, mit welch unsicheren Schritten ich kreuz und quer durch den inneren Bezirk gegangen bin, durch die Jeruzalemstraat, die Nachtegaalstraat, die Pelikaanstraat, die Paradijsstraat, die Immerseelstraat und durch viele andere Straßen und Gassen, und wie ich mich schließlich, von Kopfschmerzen und unguten Gedanken geplagt, in den am Astridplein, unmittelbar neben dem Zentralbahnhof gelegenen Tiergarten gerettet habe. Dort bin ich, bis es mir ein wenig besser wurde, auf einer Bank im Halbschatten bei einer Vogelvoliere gesessen, in der zahlreiche buntgefiederte Finken und Zeisige herumschwirrten. Als der Nachmittag sich schon neigte, spazierte ich durch den Park und schaute zuletzt noch hinein in das erst vor ein paar Monaten neu eröffnete Nocturama. Es dauerte eine ganze Weile, bis die Augen sich an das künstliche Halbdunkel gewöhnt hatten und ich die verschiedenen Tiere erkennen konnte, die hinter der Verglasung ihr von einem fahlen Mond beschienenes Dämmerleben führten.“
De Duitse schrijver Ernst Wiechert werd geboren op 18 mei 1887 in Kleinort bij Sensburg in Oostpruisen.(Tegenwwordig Polen). In 1932 verscheen zijn roman “Die Magd des Jürgen Doskocil“, waarmee hij zijn naam als schrijver vestigde. Hij werd al snel een van de meest gelezen schrijvers van zijn tijd. Al vroeg in de jaren dertig riep studenten hij ertoe op kritisch te blijven denken over het nationaalsocialisme. In 1938 zat hij vier maanden vast in Buchenwald, waarover hij berichtte in Der Totenwald. Dat boek verscheen pas in 1945.
AUSKLANG
Ich habe den Tag nicht vergeudet,
er gab mir Verse und Brot,
am westlichen Himmel scheidet
das letzte Abendrot.
Ein Segel zieht in der Ferne
dem letzten Leuchten nach,
unter dem Abendsterne
liegt still mein dunkles Dach.
Ich halte auf meinen Knien
die Bibel aus der Kinderzeit,
ich sehe mein Leben ziehen
still in die Ewigkeit.
Das meiste versäumt und verloren,
was Gott mir anvertraut,
und doch noch einmal geboren
und die Stirn mit Gnade betaut.
Gekämpft und geliebt und gelitten
und die Herzen gekränkt und gefreut,
und den Kreis doch ausgeschritten
und die Saat doch ausgestreut.
Ach, in der Abendhelle
Schimmert der goldene Strand,
schimmert die dunkelnde Schwelle,
die ich am Abend fand.
Der Gürtel des Orion leuchtet
im Westen tief und spät,
und meine Wimper feuchtet
sich still im Dankgebet.
DEUTSCHE WEIHNACHT
Da ist ein Volk, das vor den Krippen betet,
wie alle Völker auch in dieser Nacht.
Gott hat wie Disteln dieses Volk gejätet
und es zum Brennen auf das Feld gebracht.
Da ist ein Volk, braucht keinen Stall zu bauen
für Kinder, die heut’ Nacht geboren sind,
weil alle Sterne durch die Dächer schauen
und alle Mütter friert’s im Weihnachtswind.
Dort liegen zitternd sie in ihren Wehen,
kein Engel, der die feuchten Hände hält,
kein Ochs und Esel, die beim Kinde stehen,
kein Hirtenlied aus dem verschneiten Feld.
Und Joseph kauert auf den nassen Stufen
und träumt vom letzten Brot, das er sich brach,
wo ist ein Gott, ihn gläubig anzurufen?
Wo ist ein Richter, der nicht “schuldig” sprach?
Und keine Könige, die sich verneigen,
und weder Weihrauch, Milch noch trocknes Brot,
und in den Ecken steht das dunkle Schweigen,
und auf den Trümmern sitzt der dunkle Tod.
Da ist ein Volk, im Dunklen noch verloren
und ist ein Volk, das ist wie keins allein,
und sind doch Kinder ihm heut nacht geboren,
und alle werden reinen Herzens sein.
Ernst Wiechert (18 mei 1887 – 24 augustus 1950)
De Duitse schrijfster Franziska (gravin) zu Reventlow werd geboren op 18 mei 1871 in Husum. Al vroeg verzette zij zich tegen haar opvoeding als “hogere dochter” en tegen de gangbare sexuele moraal. Na de pensionering van haar vader verhuisde de familie naar Lübeck. Hier volgde zij een opleiding tot lerares. Toen zij meerderjarig werd maakte zij zich los van haar familie. In Hamburg leerde zij een jurist kennen die haar studie schilderen in München financierde. Zij trouwden in 1894. In 1897 scheidden zij weer. Zu Reventlow bekostigde toen haar leven in de Schwabinger Boheme met o.a. het vertalen van Franse literatuur. In deze tijd ging zij ook om met Rainer Maria Rilke.
Uit: Das Männerphantom der Frau
„Der Mann! – Einmal muß der Moment ja doch schließlich kommen – trotz der strengsten Mutter und der wachsamsten Tante –, der Moment, wo «der Mann» nicht mehr hinwegzuleugnen ist und wo das junge Mädchen anfängt, etwas zu fühlen und zu begreifen, etwas – ja, wie soll man es definieren, dieses geheimnisvolle Etwas, die Vorempfindung des andern Geschlechts im eignen Blute?
Daß er, «der Mann», existiert, wie er beschaffen ist, auf welchen Bedingungen sein Dasein sich aufbaut, weshalb, wozu und inwiefern er eben «der Mann» ist, das wird bekanntlich dem heranwachsenden Weibe so lange wie möglich verborgen gehalten.
Bis die Stunde der großen Offenbarung kommt, früher oder später. Und die Offenbarung wird jedem in anderer Form und Gestalt, je nachdem wie er – oder sagen wir in diesem Falle lieber: sie – und ihr inneres und äußeres Leben sich gestaltet. Es läßt sich das weder generalisieren noch spezialisieren, das eine wäre zu oberflächlich und das andere zu schwierig oder, richtiger gesagt, einfach unmöglich. Es ist eben ein individuelles Erlebnis, das nur in seinen Folgen und Wirkungen an die Oberfläche tritt und auch da wieder in unterschiedlicher Form.“
Franziska zu Reventlow (18 mei 1871 – 25 juli 1918)
De Perzische dichter Omar Khayyám, of zoals zijn arabische naam luidt, al-Imâm Abu Hafs ‘Omar ebn Ebrâhim al-Khayyâmi, werd geboren op 18 mei 1048 te Nishapur.
Zie ook mijn blog van 18 mei 2006.
Uit de Rubáiyát
VII
De roode wijn, die onder lachgeluid
zich voortspoedt door den gorgelenden tuit,
is bloed des harten en het blank kristal
een oogentraan, die het rondom omsl
uit
VIII
Veel kostbaar bloed heeft ’s werelds loop gestort
en menig bloem is onverhoopt verdord;
verhef u niet op jongzijn en op glans,
de knop valt af, eer zij geopend wordt.
XVI
0 droomend hart, kies u een nieuw vertier
in vrouwenwang en purpren eglantier;
licht als kwikzilver vlieten onze dagen,
de pracht der jeugd zinkt als een bergrivier
Vertaald door J.H. Leopold.
Omar Khayyam (18 mei 1048 – 4 december 1131)
De Britse filosoof, logicus, wiskundige en politiek activist Bertrand Arthur William Russell werd gebpren om Trellech (Monmouthshire), Wales op 18 mei 1872. Russell was een van de invloedrijkste filosofen van de 20e eeuw. Hij schreef veel boeken over logica en hield zich onder andere bezig met het onderzoek naar de grondslagen van de wiskunde. Een van zijn voornaamste werken is de Principia Mathematica dat hij samen met Alfred North Whitehead schreef.
Alhoewel van christelijke huize was hij een uitgesproken agnost. Hij zei wel dat de meeste mensen hem waarschijnlijk als atheïst zouden beschouwen, omdat hij op dezelfde manier evenmin in de christelijke God als in de Homerische goden geloofde.
Ook over zijn redenen om agnost te zijn schreef hij boeken. In zijn betoog Why I Am Not a Christian (Waarom ik geen christen ben) valt hij de belangrijkste argumenten voor het bestaan van een god aan en komt tot de conclusie dat er geen enkele noodzaak is om aan te nemen dat er een god bestaat. Ook betoogt hij dat religie meer kwalijke dan goede gevolgen heeft. Hij beschouwde zichzelf als vrijdenker. Tevens lanceerde hij een argument dat bekendstaat als Russells theepot, om het onfalsifieerbare karakter van godsdienstige opvattingen aan de kaak te stellen.
Ook op het gebied van seksualiteit had hij een voor die tijd zeer progressieve opvatting. Zo zag hij geen enkele reden om bijvoorbeeld seks buiten het huwelijk immoreel te vinden. Iets kan volgens Russell alleen immoreel zijn wanneer het anderen schaadt, en dat is bij seks buiten het huwelijk niet het geval. Hoewel zulke opvattingen tegenwoordig vrij normaal gevonden worden, kwam Russell er regelmatig door in de problemen.
In de verzamelingenleer is de Russellparadox naar hem genoemd. Deze paradox gaat over de verzameling van alle verzamelingen die zichzelf niet bevatten, met de vraag of deze verzameling zichzelf nu wel of niet bevat In 1950 won Russell de Nobelprijs voor literatuur.
Uit: Why I am Not a Christian
“To come to this question of the existence of God, it is a large and serious question, and if I were to attempt to deal with it in any adequate manner I should have to keep you here until Kingdom Come, so that you will have to excuse me if I deal with it in a somewhat summary fashion. You know, of course, that the Catholic Church has laid it down as a dogma that the existence of God can be proved by the unaided reason. This is a somewhat curious dogma, but it is one of their dogmas. They had to introduce it because at one time the Freethinkers adopted the habit of saying that there were such and such arguments which mere reason might urge against the existence of God, but of course they knew as a matter of faith that God did exist. The arguments and the reasons were set out at great length, and the Catholic Church felt that they must stop it. Therefore they laid it down that the existence of God can be proved by the unaided reason, and they had to set up what they considered were arguments to prove it. There are, of course, a number of them, but I shall take only a few.”
Bertrand Russell (18 mei 1872 – 2 februari 1970)
De Schotse schrijver John Wilson werd geboren in Paisley op 18 mei 1785. In 1817 kwam hij in de redactie van Blackwood’s Magazine
en werd al snel een van zijn belangrijkste schrijver, grotendeels gepubliceerd onder het pseudoniem Christopher North. Hij was een sympathisant van de Tories en dat leverde hem een hoogleraarschap op in moraalfilosofie aan de universiteit van Edinburgh (1820 – 1851).
Uit: Recreations of Christopher North
“Art thou beautiful, as of old, O wild, moorland, sylvan, and pastoral Parish! the Paradise in which our spirit dwelt beneath the glorious dawning of life—can it be, beloved world of boyhood, that thou art indeed beautiful as of old? Though round and round thy boundaries in half an hour could fly the flapping dove—though the martens, wheeling to and fro that ivied and wall-flowered ruin of a Castle, central in its own domain, seem in their more distant flight to glance their crescent wings over a vale rejoicing apart in another kirk-spire, yet how rich in streams, and rivulets, and rills, each with its own peculiar murmur—art Thou with thy bold bleak exposure, sloping upwards in ever lustrous undulations to the portals of the East! How endless the interchange of woods and meadows, glens, dells, and broomy nooks, without number, among thy banks and braes! And then of human dwellings—how rises the smoke, ever and anon, into the sky, all neighbouring on each other, so that the cock-crow is heard from homestead to homestead; while as you wander onwards, each roof still rises unexpectedly—and as solitary, as if it had been far remote. Fairest of Scotland’s thousand parishes—neither Highland, nor Lowland—but undulating—let us again use the descriptive word—like the sea in sunset after a day of storms—yes, Heaven’s blessing be upon thee! Thou art indeed beautiful as of old!”
John Wilson (18 mei 1785 – 3 april 1854)