Doeschka Meijsing, Martin Bril, Tariq Ali, Mehdi Charef, Allen Hoey, Nikos Engonopoulos, Patrick Kavanagh, Alphonse de Lamartine, Samuel T. Coleridge, Martin Roda Becher

De Nederlandse schrijfster Doeschka Meijsing werd geboren in Eindhoven op 21 oktober 1947. Zie ook mijn blog van 21 oktober 2007 en ook mijn blog van 21 oktober 2008.

Uit: Geef mij maar een pijp tabak

“Als iets in staat is mij tot kille woede te brengen dan is het wel dit: een artikel schrijven (titel: Over God), bedoeld om in een boekje te verschijnen (titel: Over God), samen met collega’s-leeftijdgenoten, alle rond de dertig zoals de prospectus vermeldt (dan ben ik de oma van het stel want ik kom daar ruim vijf jaar overheen), die ook alle een artikel schrijven (Over God).

En waarom? vraagt Dopi, die me altijd in netelige situaties verzekert ‘Wees niet bang, ik sta vlak achter je’ – En waarom het dan doen? Ik ben altijd geneigd Dopi gelijk te geven, maar even altijd irriteert zijn aanwezigheid in netelige situaties achter mij, en nooit voor mij, mij mateloos.

Meer verstand heb ik in mijn hoofd als ik me afvraag waar die woede vandaan komt, waar-ie toe leidt, en wat de beste manier is om het adrenaline-gehalte in het bloed te laten zakken. Zodat ik daarna een pijp kan opsteken met de woorden van Herr Lehrer Lämpel uit de Max und Moritz: ‘Und voll Dankbarkeit sodann/Zündet er sein Pfeifchen an./“Ach” spricht er, “die grösste Freud/Ist doch die Zufriedenheit!!!”.’ Men leze het vervolg op deze regels bij Busch.

Boos ben ik natuurlijk omdat de opgave onmogelijk is, de situatie netelig, en de weg die nergens toe leidt met kleine kopspijkertjes bezaaid. Alleen om Dopi eens op mijn beurt te irriteren dus… ga ik maar even voorbij aan mijn voorstelling vroeger van God als de Paashaas, en ook aan het antwoord dat de astronaut die uit de ruimte was teruggekeerd gaf aan journalisten die hem vroegen of hij God gezien had: ‘Yes, She was black.’

De moeilijkheid met Over God is dat het beste boek dat over hem geschreven is, al áf is, en dat het tot nu toe niemand gelukt is daar nog een hoofdstuk aan toe te voegen. Het is dan ook een heel nuttig boek, waaruit je bijvoorbeeld kunt leren hoe je de touwtjes moet knopen van een tent in de woestijn, of hoe het laatste advies voor de nood luidt: ‘Beter trouwen dan branden’. De eeuwen na dat boek heeft de wetenschap, de kunst, de architectuur, de moraal en het sociale leven zich erop gebaseerd en dat is, of we het willen of niet, bepalend geweest voor alles wat achter ons ligt en wat we gemakshalve maar even onze geschiedenis noemen, en wellicht voor veel wat vóór ons ligt, waarover slechts met een groot gevoel van nutteloosheid en moedeloosheid te praten valt.

Een van de mooiste bouwwerken uit ‘onze geschiedenis’ is overigens opgebouwd naar analogie van het beste boek Over God en dat is de Wereldbibliotheek, waarvan we besloten hebben dat Jorge Luis Borges er tijdelijk directeur mag zijn. De Wereldbibliotheek is de enige plaats in de wereld waar de hoop dat het allemaal minder erg is dan het eruitziet, nog niet door tocht weggeblazen lijkt.”

meijsing

Doeschka Meijsing (Eindhoven, 21 oktober 1947)

 

De Nederlandse columnist en schrijver Martin Bril werd geboren in Utrecht op 21 oktober 1959. Zie ook mijn blog van 21 oktober 2008 en ook mijn blog van 23 april 2009.

Papa!

 

‘Papa! papa!’, schreeuwt het jongetje. Hij sleurt een bolderkarretje achter zich aan, dat voortdurend met veel kabaal omslaat en weer overeind komt. ‘Papa!
Papa! Kijk nou!’
Papa kijkt niet. Hij is in gesprek met een vrouw die niet zijn eigen vrouw is. Af en toe trekt de ergernis over haar gezicht. Oh ja, we bevinden ons op een buurtfeest, spontaan ontstaan omdat het ineens zulk mooi weer was.
‘Papa! Papa!’
Eindelijk kijkt papa op. Hij is midden 30. Een leeftijd waarop je vroeger onvoorwaardelijk volwassen was, maar nu nog even van je jeugd kunt genieten. Er zit nog rock ’n’ roll in je bloed.

De blik die vader op zijn zoon werpt, zegt dan ook alles. Hij ziet geen kwaad in het kabaal van zijn zoon.

Vader slentert naar het jongetje. Hij hurkt naast hem neer. ‘Wat is er kerel?’, vraagt hij

Maar het kan ook zijn dat hij is uitgekeken op de nieuwe buurvrouw. Ze staan in ieder geval op hetzelfde moment op. Moet er nog iets gezegd worden?
‘We zien elkaar’, zegt de man.
‘Later’, groet de vrouw. Dat duidt erop dat haar kinderen al een stuk ouder zijn dan het bolderende jongetje. Meiden van 13, 14, 16 nemen afscheid van elkaar met een nonchalant ‘later’.
Vader slentert naar het jongetje. Hij hurkt naast hem neer. ‘Wat is er kerel?’, vraagt hij. Er blijkt niets te zijn, en triomfantelijk laat vader zijn zoon weer los. Het mannetje holt weg met de kar slingerend achter zich aan.
Echt, vader kijkt grijnzend om zich heen, echt, het is een jongetje waar geen kwaad bij zit. Jan de Wit. Als hij groot is, wint hij Deal Or No Deal. Echt, maak je geen zorgen.

 

martinbril

Martin Bril (21 oktober 1959 – 22 april 2009)

 

De Pakistaanse auteur, journalist en filmmaker Tariq Ali werd geboren in Lahore op 21 oktober 1943. . Zie ook mijn blog van 21 oktober 2008.

Uit: Pirates of the Caribbean

 

“Illusions about the civilizing function of a bloody Empire and the rancid rhetoric of Washington Consensus politicians were being destroyed on the battlefields of Iraq and in the mountains of Afghanistan and subsequently in Lebanon.  The glimmer of an actual political alternative, however, was only visible in Latin America.  There, new social movements had thrown up new political leaders.  They were insisting that, despite the fall of the Soviet Union, the world was still confronted with old choices.  Either a revamped global capitalism with new wars and new impoverishment, chaos, anarchy or a rethought and revived socialism, democratic in character and capable of serving the needs of the poor.

These leaders were determined to rescue the stranded ship ‘utopia’, to initiate more egalitarian, redistributive policies and to involve the poor in the political life of their countries.  For proclaiming these modest goals they were traduced and vilified.  Their real crime is to challenge the certainties of the New Order, to disregard the ‘Forbidden’ signs of the Washington Consensus.

An ally of that consensus can crush its opponents, torture and kill political prisoners, ban all rival parties, sell half a country’s assests for private gain and still obtain the ‘international community’s’ seal of approval.  But if a government challenges the priorities of the global system in the name of
an invigorated democracy and a ultra-democratic constitution [Venezuela] and, worst of all, continues to be re-elected by its stubborn citizenry it will be vilified and attacked.”

 

tariq-ali

Tariq Ali (Lahore,  21 oktober 1943)

 

De Frans-Algerijnse schrijver en regisseur Mehdi Charef werd geboren op 21 oktober 1952 in Maghnia in Algerije. . Zie ook mijn blog van 21 oktober 2008.

Uit: A bras le coeur

 

– Tu bouges encore, je te pique ! me lance ma mère.
Je sais qu’elle le ferait ; elle l’a déjà fait ! Angoissé, je me concentre sur le bout d’aiguille qu’elle va enfoncer dans ma chair, plus profondément que l’épine pour la faire sortir. La première piqûre est la plus douloureuse. Ensuite, ma mère creuse tout autour de l’épine pour l’expulser délicatement, sans me faire souffrir. Elle demande qu’on approche la lampe. Je n’ai jamais avoué à ma mère que, malgré la peur de l’aiguille,j’aime bien ce genre de situations. Un peu comme quand elle cherche des poux sur ma tête : elle s’occupe de moi, je suis au centre de ses intérêts. C’est une façon tendre d’achever une si longue journée.

(…)

Je vends beaucoup de journaux aux soldats de la caserne. Le planton de service m’attend à l’heure habituelle : il m’achète ce que ses collègues ont commandé ; l’argent est prêt, je le mets dans ma poche. Dans la grande cour en terre rouge, les récents inscrits de notre contingent suivent l’exercice. A partir de maintenant, le pas est réglé sur des ‘un dé, un dé’ en langue arabe. Une nouvelle prostitution s’est organisée derrière les barbelés qui entourent la caserne. Des souteneurs font passer la frontière à des filles qui viennent du Maroc par des sentiers de traverse. Elles tournent en rond et attendent les soldats. Elles ont l’air triste. A leurs regards, on comprend qu’elles n’attendent pas grand-chose. Putain de vie ! »

 

medhivince1

Mehdi Charef (Maghnia, 21 oktober 1952)

 

 

De Amerikaanse dichter, schrijver en criticus Allen Hoey werd geboren op 21 oktober 1952 in Kingston, New York. Zie ook mijn blog van 21 oktober 2008.

 

At the Grave of Ezra Pound

It’s nothing special. A granite marker
set in the manicured grass, a few
flowers. The waterbus was crowded—
tourists, mostly, though few spoke
English. February wind blew
the chilly spume like spikes, a chill
that lasted under lowering skies
like the dark swirls in the glass
blown on Murano. I’d like to say
that thoughts of the great Modernist
revolution pummeled across my mind.
I’d like to say that the complex
torment of politics and art replayed
itself while I knelt to contemplate
the weathered letters, “EZRA POVND,”
but how long can you look at a chunk
of stone embedded in the earth?

 

 

 

Dark

                        It is better to go to the house of mourning
                        than to go to the house of feasting.
—Ecclesiastes 7:2

Nights grow longer, on the drive home, the window
cranked open, the air seems dark, freighted with winter’s
impending weight, but leaves rustle their October songs
and mist curls in ropes across asphalt. Deer cross
the road, grey blurs looming in the headlights too late
almost to avoid hitting them. On the side of the road
I see one lying, pull over and walk back. She’s alive,
barely, just over the ditch and only a few yards
short of where the woods begin. So close, almost
there, a second, a simple second, one way or the other
she would’ve made it, woods, freedom, the chance
to browse more leaves, whatever—I’m lost in the deer’s
life as I can only imagine it—her forelegs kick
desperately, weakly among the grass and weeds, her neck
arched, eyes glowing fear, but she’s completely
broken, dead except for her beating heart and crackling
brain, under the cold roof of stars, among the wisps
of ground fog, her sides still heaving, I go back
to the car and get the tire iron from the trunk and I
do what, in praise, in glory, in all abiding, has to be done.

 

hoey

Allen Hoey (Kingston,  21 oktober 1952)

 

De Griekse dichter en schilder Nikos Engonopoulos werd geboren op 21 oktober 1907 in Athene. Zie ook mijn blog van 21 oktober 2008.

BOLIVÁR   (Fragment)

A Greek Poem

        THEY SAW AN APPARITION OF THESEUS IN ARMS, RUSHING
ON AT THE HEAD OF THEM AGAINST THE BARBARIANS

Le cuer d’ un home vaut tout l’ or d’ un pais

For the great, the free, the brave, the strong,
The fitting words are great and free and brave and strong,
For them, the total subjection of every element, silence, for
them tears, for them beacons, and olive branches, and
the lanterns
That bob up and down with the swaying of the ships and scrawl
on the harbours’ dark horizons,
For them are the empty barrels piled up in the narrowest lane,
again of the harbor,
For them the coils of white rope, the chains, the anchors, the
other manometers,
Amidst the irritating smell of petroleum,
That they might fit out a ship, put to sea and depart,
Like a tram setting off, empty and ablaze with light, in the
nocturnal serenity of the gardens,
With one purpose behind the voyage: ad astra.

For them I’ll speak fine words, dictated to me by Inspiration’s
Muse,
As she nestled deep in my mind full of emotion
For the figures, austere and magnificent, of Odysseus
Androutsos and Simon Bolivar.

But for now I’ll sing only of Simon, leaving the other for an
appropriate time,
Leaving him that I might dedicate, when the time comes,
perhaps the finest song that I’ve ever sung,
Perhaps the finest song that’s ever been sung in the whole
world.
And this not for what they both were for their countries, their
nations, their people, and other such like that fail to
inspire,
But because they remained throughout the ages, both of them,
alone always, and free, great, brave and strong.

 

nikos-engonopoulos

Nikos Engonopoulos (21 oktober 1907 – 31 oktober 1985)

De Ierse dichter Patrick Kavanagh werd geboren op 21 oktober 1904 in County Monaghan. Zie ook mijn blog van 21 oktober 2006 en ook mijn blog van 21 oktober 2008.

 

 

Advent

 

We have tested and tasted too much, lover-

Through a chink too wide there comes in no wonder.

But here in the Advent-darkened room

Where the dry black bread and the sugarless tea

Of penance will charm back the luxury

Of a child’s soul, we’ll return to Doom

The knowledge we stole but could not use.

 

And the newness that was in every stale thing

When we looked at it as children: the spirit-shocking

Wonder in a black slanting Ulster hill

Or the prophetic astonishment in the tedious talking

Of an old fool will awake for us and bring

You and me to the yard gate to watch

the whins

And the bog-holes, cart-tracks, old stables where Time begins.

 

O after Christmas we’ll have no need to go searching

For the difference that sets an old phrase burning-

We’ll hear it in the whispered argument of a churning

Or in the streets where the village boys are lurching.

And we’ll hear it among decent men too

Who barrow dung in gardens under trees,

Wherever life pours ordinary plenty.

Won’t we be rich, my love and I, and

God we shall not ask for reason’s payment,

The why of heart-breaking strangeness in dreeping hedges

Nor analyse God’s breath in common statement.

We have thrown into the dust-bin the clay-minted wages

Of pleasure, knowledge and the conscious hour-

And Christ comes with a January flower.

 

 

kavanaghsm

Patrick Kavanagh (21 oktober 1904 – 30 november 1967)
Standbeeld bij het Grand Canal, Dublin

 

De Franse dichter en schrijver Alphonse de Lamartine werd geboren op 21 oktober 1790 in Mâcon. Zie ook mijn blog van 21 oktober 2006 en ook mijn blog van 21 oktober 2008.

 

L’Occident

 

… Et l’astre qui tombait de nuage en nuage,
Suspendait sur les flots son orbe sans rayon,
Puis plongeait la moitié de sa sanglante image,
Comme un navire en feu qui sombre à l’horizon ;

Et la moitié du ciel pâlissait, et la brise
Défaillait dans la voile, immobile et sans voix,
Et les ombres couraient, et sous leur teinte grise
Tout sur le ciel et l’eau s’effaçait à la fois ;

Et dans mon âme aussi pâlissant à mesure,
Tous les bruits d’ici-bas tombaient avec le jour,
Et quelque chose en moi, comme dans la nature,
Pleurait, priait, souffrait, bénissait tour à tour ! …

Ô lumière ! où vas-tu ? Globe épuisé de flamme,
Nuages, aquilons, vagues, où courez-vous ?
Poussière, écume, nuit ; vous, mes yeux ; toi, mon âme,
Dites, si vous savez, où donc allons-nous tous ?

À toi, grand Tout, dont l’astre est la pâle étincelle,
En qui la nuit, le jour, l’esprit vont aboutir !
Flux et reflux divin de vie universelle,
Vaste océan de l’Etre où tout va s’engloutir !

 

lamartine

Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 – 28 februari 1869)

 

De Engels dichter en criticus Samuel Taylor Coleridge werd geboren op 21 oktober 1772 in Ottery St. Mary, Devonshire. Zie ook mijn blog van 21 oktober 2006 en ook mijn blog van 21 oktober 2008.

 

The Pains of Sleep

 

Ere on my bed my limbs I lay,

It hath not been my use to pray

With moving lips or bended knees ;

But silently, by slow degrees,

My spirit I to Love compose,

In humble trust mine eye-lids close,

With reverential resignation,

No wish conceived, no thought exprest,

Only a sense of supplication ;

A sense o’er all my soul imprest

That I am weak, yet not unblest,

Since in me, round me, every where

Eternal Strength and Wisdom are.

 

But yester-night I prayed aloud

In anguish and in agony,

Up-starting from the fiendish crowd

Of shapes and thoughts that tortured me :

A lurid light, a trampling throng,

Sense of intolerable wrong,

And whom I scorned, those only strong !

Thirst of revenge, the powerless will

Still baffled, and yet burning still !

Desire with loathing strangely mixed

On wild or hateful objects fixed.

Fantastic passions ! maddening brawl !

And shame and terror over all !

Deeds to be hid which were not hid,

Which all confused I could not know

Whether I suffered, or I did :

For all seemed guilt, remorse or woe,

My own or others still the same

Life-stifling fear, soul-stifling shame.

 

So two nights passed : the night’s dismay

Saddened and stunned the coming day.

Sleep, the wide blessing, seemed to me

Distemper’s worst calamity.

The third night, when my own loud scream

Had waked me from the fiendish dream,

O’ercome with sufferings strange and wild,

I wept as I had been a child ;

And having thus by tears subdued

My anguish to a milder mood,

Such punishments, I said, were due

To natures deepliest stained with sin,–

For aye entempesting anew

The unfathomable hell within,

The horror of their deeds to view,

To know and loathe, yet wish and do !

Such griefs with such men well agree,

But wherefore, wherefore fall on me ?

To be beloved is all I need,

And whom I love, I love indeed.

 

samuel_taylor_coleridge_tshirt

Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 – 25 juli 1834)
Coleridge op modern t-shirt

 

Zie voor onderstaande schrijver ook mijn blog van 21 oktober 2008.

 

De Duitse schrijver en criticus Martin Roda Becher werd geboren in New York op 21 oktober 1944.

Hans Warren, Arthur Rimbaud, Marnix Gijsen, Oskar Pastior, Elfriede Jelinek, John von Düffel, O. P. Zier, Robert Pinsky, Belle van Zuylen, Theresia Walser, Lewis Grizzard

De Nederlandse dichter, schrijver en criticus Hans Warren werd op 20 oktober 1921 geboren in Borssele. Zie ook mijn blog van 20 oktober 2006 en ook mijn blog van 20 oktober 2007 en ook mijn blog van 20 oktober 2008.

Uit: Geheim Dagboek (Deel Zes)

“2 mei 1956 –

(…) Ik zit met de armen stuurs om de knieën geslagen en maak misbruik van mijn macht over mijn vriend. Ik weet dat ik hem door eenn  paar woorden, een blik, een gebaar ongelukkig kan maken en ik heb zin hem te kwellen. Ik kan hem laten doen wat ik wil. Ik ben de enige die veel voor hem betekent, hij is voor mij een uit velen. Hij mag me bezighouden wanneer ik mij verveel, als anderen me vervelen, als mijn boeken me vervelen, als de natuur me verveelt.

Ik zeg hem dit.Hij maakt een kort, verschrikt geluid, en blijft eerst zwijgen. Dan probeert hij een paar vrolijke dingen te zegggen, maar ik staar aanstellerig voor me uit en zeg bittere woorden van berusting en verzaking. Ik wreek me op hem. Ik brek zijn kleine ijdelheden, wetend dat het hem ontredderd. Vervolgens begin ik mezelf schamper te ontleden, enkel belust op verontwaardigde tegenspraak, gloeiende betuigingen van mijn bijzonderheid en zijn genegenheid voor mij.

Opeens huil ik werkelijk, om de voosheid en de onwaarachtigheid van mijn leven.

Hij probeert me nu te troosten. Ik duw hem weg. Zijn jas is nat van de regen.

“Wat kan ik voor je doen?” Zal ik voor je dansen?”

“Ja, op het strand, in het water dat licht deze nacht, kijk maar, waar de regen valt zie je groene vonken.”

Ondanks de kilte, de regen, trekt hij zijn kleren uit. Hij is niet goed te zien, wat donkere vlekken en holten accentueren het lichaam. Maar hij vraagt kinderlijk:”Vind je me nog mooi?”

“Ik vind dat je te dik wordt. Je moest minder snoepen.”

Een lenige sprong brengt hem over het basalt op de zandhelling. Ik ga ook op het strand zitten om hem van dichtbij gade te slaan, want het is vrij duister al is de regen bijna opgehouden en komt de maan tussen de wolken tevoorschijn.. Ik, stijf, loop over de ongelijke basaltzuilen als een muilezel die hoef voor hoef neerzet op een stevige plaats. Hij danst in het water dat fosforiserend opspat bij iedere beweging. Hij slingert het water over zich heen als een sluier van vuur – zijn rosgrauwe gestalte glanst soms als een verguld beeld. Geuren van zeewier waaien aan, zilten droppels spatten over me. Het is mooi.

Wanneer hij tenslotte, een knie in het zand, voor me neerzinkt, ben ik ontdooid. Met zijn hemd probeer ik hem droog te wrijven, maar de stof neemt geen vocht op, zijn huid blijft nat en kil. Zo stort hij zich op me, zijn hele lichaam rilt. Ik sla mijn armen stevig om die sidderende schouders en rug en wend mijn hoofd af in het zand.”

 

 

 

NATUURLIJK

 

Natuurlijk moest die jongen in het duin

merken dat ik intens naar hem keek.

Natuurlijk kwam hij toen vlak langs me

met veel overbodige bewegingen

hoewel hij me zogezegd niet zag.

Natuurlijk begon hij een lenteballet

met een vriendje en een bal,

natuurlijk streek hij ve
el te meisjesachtig

telkens door zijn erg lange haar

en keek daarbij eens om,

flitsend gebit in duister gezicht.

Natuurlijk lag hij later

loom kauwend op een helmspriet

in dat aandoenlijke verschoten badbroekje

helemaal alleen in een warme duinpan.

Natuurlijk ging ik zacht en ongemerkt weg

en natuurlijk heb ik daar de hele dag spijt van.

 

 

HERINNER JE, LICHAAM…

 

Lichaam, herinner je niet alleen hoezeer je werd liefgehad,

niet enkel de bedden waarop je bent gaan liggen,

maar ook die verlangens die om jou

duidelijk blonken in de ogen

en trilden in de stem – en een

toevallige hindernis maakte ze vergeefs.

Nu dat alles al in het verleden ligt,

lijkt het bijna of je die verlangens

ook ingewilligd hebt – herinner je,

hoe ze blonken in de ogen die je aanzagen,

hoe ze trilden in de stem, om jou, herinner je, lichaam.

 

WarrenDagboek

Hans Warren (20 oktober 1921 – 19 december 2001)

 

 

De Franse dichter Arthur Rimbaud werd geboren op 20 oktober 1854 in Charleville. Zie ook mijn blog van 20 oktober 2006 en ook mijn blog van 20 oktober 2007 en ook mijn blog van 20 oktober 2008.

 

 

Le Mal

 

Tandis que les crachats rouges de la mitraille

Sifflent tout le jour par l’infini du ciel bleu ;

Qu’écarlates ou verts, près du Roi qui les raille,

Croulent les bataillons en masse dans le feu ;

 

Tandis qu’une folie épouvantable, broie

Et fait de cent milliers d’hommes un tas fumant ;

– Pauvres morts dans l’été, dans l’herbe, dans ta joie,

Nature, ô toi qui fis ces hommes saintement !… –

 

– Il est un Dieu qui rit aux nappes damassées

Des autels, à l’encens, aux grands calices d’or ;

Qui dans le bercement des hosanna s’endort,

 

Et se réveille quand des mères, ramassées

Dans l’angoisse et pleurant sous leur vieux bonnet noir,

Lui donnent un gros sou lié dans leur mouchoir !

 

 

 

Au Cabaret-Vert, cinq heures du soir

Depuis huit jours, j’avais déchiré mes bottines
Aux cailloux des chemins. J’entrais à Charleroi.
– Au Cabaret-Vert : je demandai des tartines
Du beurre et du jambon qui fût à moitié froid.

Bienheureux, j’allongeai les jambes sous la table
Verte : je contemplai les sujets très naïfs
De la tapisserie. – Et ce fut adorable,
Quand la fille aux tétons énormes, aux yeux vifs,

– Celle-là, ce n’est pas un baiser qui l’épeure ! –
Rieuse, m’apporta des tartines de beurre,
Du jambon tiède, dans un plat colorié,

Du jambon rose et blanc parfumé d’une gousse
D’ail, – et m’emplit la chope immense, avec sa mousse
Que dorait un rayon de soleil arriéré.

 

 

EST-ELLE almée ?…

 

EST-ELLE almée ?… aux premières lueurs bleues

Se détruira-t-elle comme les fleurs feues…

Devant la splendide étendue où l’on sente

Souffler la ville énormément florissante !

 

C’est trop beau ! c’est trop beau ! mais c’est nécessaire

– Pour la Pêcheuse et la chanson du Corsaire,

Et aussi puisque les derniers masques crurent

Encore aux fêtes de nuit sur la mer pure !

 

Musée_Arthur_Rimbaud

Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 – 10 november 1891)
Rimbaud Museum

 

 

De Vlaamse dichter en schrijver Marnix Gijsen werd geboren op 20 oktober 1899 in Antwerpen. Zie ook mijn blog van 20 oktober 2006 en ook mijn blog van 20 oktober 2008.

 

Uit: De vleespotten van Egypte

 

“Toen ik, na veel inspanning, aan de universiteit van K. een doctoraal diploma had bemachtigd, waarin werd kond gedaan aan alle tegenwoordigen en toekomenden, dat ik in de geheimen der historische wetenschap was doorgedrongen, keerde ik des avonds laat en eenzaam naar mijn vaderstad terug. Mijn triomf over de onwetendheid, ten slotte vastgelegd in een ambtelijke oorkonde mij toegekend op grond van de uitgave van een wetenschappelijk werk met veel voetnoten in verscheidene levende en dode talen, kon mij echter niet bevrijden van één grote kommer: die voor den dag van morgen. Hoe zou ik in de eerstkomende jaren in mijn bestaan voorzien? Na de gelukwensen van de faculteit, had een der leden mij met vaderlijke zorg onder den arm genomen en gezegd dat ik niet moest hopen zo maar dadelijk in het onderwijs te worden aangesteld. Het wachten kon wel een paar jaar duren, en dan zou men mij wellicht doen aanvangen in een of ander provinciaal nest waar ik onherroepelijk met de lelijke dochter van mijn hospita zou trouwen.

In den trein naar huis waren mijn gevoelens dan ook ten zeerste gemengd. Nu eens was ik fier eindelijk tot de klas der mandarijnen te behoren, dan weer keek ik met vertwijfeling de komende tijden tegemoet. Eén ding stond vast: ik zou me voortaan moeten weren, mijzelf bevestigen tegenover de wereld, niet meer met mij laten sollen.

Op een ietwat onregelmatige wijze had ik voor de thuisreis een vrijkaartje bemachtigd en ik zat voor het eerst van mijn leven in een eerste-klas-coupé. Met genoegen stelde ik vast dat de beste hôtels van Nice, Monte Carlo en Napels, in uitgelezen termen, om mijn cliëntele wierven, terwijl ik nog zelfs geen geld bezat om te voet op bedevaart te gaan naar Scherpenheuvel om den Heer te danken dat Hij mijn geest had verlicht toen ik de examinatoren te woord stond. De treinconducteur groette toen hij mijn coupé binnentrad en mij geheel alleen vond zitten, diep in gedachten. Ik gaf hem het document op mijn naam dat een vriend die tot het spoorwegpersoneel behoorde mij te ere van mijn nakende doctorale waardigheid had bezorgd. Blijkbaar was de glorie van mijn titel mij naar het hoofd gestegen, want ik zat in de eerste klasse, terwijl ik slechts recht had op tweede. De conducteur deed me dit beleefd opmerken.”

 

Gijsen

Marnix Gijsen (20 oktober 1899 – 29 september 1984)

 

 

 

De Duits-Roemeense schrijver Oskar Pastior werd in 1927 in Hermannstadt (Transsylvanië, Roemenië) geboren. Zie ook mijn blog van 5 oktober 2006 en ook mijn blog van 20 oktober 2006 en ook mijn blog van 20 oktober 2008.

 

Uit: “… was in der Mitte zu wachsen anfängt“

 

‘Die Lichterscheinung auf dem Foto ist nicht nur der gemeine Sinn des Fotos, sondern auch seine Stattfindung in speziellem Sinne wie mit jeder Konsequenz, d. h. auch für Köpfe, die keinen rechten Sinn drin sehen, zu verspüren trachten oder gleich im Schilde führen – nein, so wie er sich über verschiedene Köpfe hinwegsetzt, ist er auch kaum einleuchtend: höchstens im Kontrast zu jenen; als er, wie das Foto zeigt, »aus der Tiefe des Raumes« (wie er sich gerne zitiert wissen will) auf den Auslöser zukam, also in der Tat hinterrücks, über Köpfe hinweg, die in eine Linse blicken, die in ihren Augen zu sehen ist, in denen ja ein Teil der Lichterscheinung absorbiert wird, ein anderer, zurückgeworfen, den Auslöser ermächtigt, im Augenblick der Stattfindung zu klicken.

Ganz so einfach ist aber die Mechanik in Verbindung mit dem Foto nun doch nicht. Indem mindestens zwei Köpfe daran teilhaben, wie von hinten kommt, was sie von vorne sehen, und sie von vorne anblickt, was hinter einer Linse allzumal versammelt ist, erscheint die Lichterscheinung als »Kindheit« (Scheitelpunkt) im Sinne dessen, das, indem mindestens zwei Köpfe es auslösen, schon von vorne da war, so daß niemand es kommen sah und niemand mehr da sein wird, wenn es kommt – so wird es sein; und es ist sinnvoll, Tautologien (Kugelblitzen) ins Auge zu sehen, weil man ja nur sehenden Auges behaupten kann, daß es sonst dunkel wäre. Dunkle Definitionen aber kommen zum Vorschein, denn später sind sie vorbei.

So zum Beispiel frage ich mich, ob dem Knaben, der laut Beschreibung des Fotos (Rückseite) 0 bis 1 Jahr alt ist, dieses Foto überhaupt einmal zum ersten Mal gezeigt worden ist. Das kann ich nicht glauben, denn je öfter ich einen Sinn darin sehe, von einer Lichterscheinung überhaupt zu sprechen, umso häufiger blicke ich mir über die Schulter ins Gesicht. Es ist eine Frage der Zeit. Dabei verbraucht die Lichterscheinung eine Menge Einbildung. Die Generosität, mit der sie aus dem dummen Verschlag

neben dem Hühnerstall kommt, ist umgekehrt proportional zur Halbwertzeit von Silbernitrat und dauert nun schon 55 Jahre, rast jedoch noch immer auf das Foto zu – dagegen ist kein Hanomag gewachsen. Die junge Mutter trägt Bubikopf, der alte Knabe posiert Kreuzhohl & Kreuzfidel; ein Kleiner Finger ist unzüchtig (teetrinkerisch) entlehnt; so ein Isenheimer! Die Szene ist nachgestellt: Warten auf E. T.“

 

Pastior

Oskar Pastior (20 oktober 1927 – 4 oktober 2006)

 

 

 

De Oostenrijkse schrijfster Elfriede Jelinek werd geboren op 20 oktober 1946 in Mürzzuschlag, een kleine stad in de deelstaat Stiermarken. Zie ook mijn blog van 20 oktober 2008.

 

Uit: Das Lebewohl

           

„Dies noch nicht wissen, daß wir endlich heimgekehrt nach langer Fahrt, was immer wir tun, Recht oder Unrecht, wir sinds, die es tun, und nie verborgen ists unterm Schleier. Wir sagen es alle ganz offen, und dies noch nicht wissen: ausgelacht werden sie, im Himmel, besonders dann, wenn sie Hilfe erflehn. Unbedingt. Niemand schöpft Verdacht. Wir sind ja alle, weil stets gemeinsam wir sind! Die anderen: nur viele! Nur mehr viele! Nicht meh
r als viele! Wir, geschwisterlich ernährt, ernährn uns jetzt von ihnen. Die Toten erheben sich, wenn die Sonne untergeht. Wir erheben uns, wenn sie aufgeht, um uns zu bewegen! Und rasch packen, am Mittag, den andern, beim Pressefoyer, bei der Pressekonferenz des Landeshauptmanns, da wird abgewaschen, und da rechnen wir ab. Nur mehr die Mehrheit die anderen. Wir aber: alle. Das ist in vieler Hinsicht ein furchtbares Stück, wir können darin kaum atmen oder die Augen aufmachen unter dem Wasser, das wir absonderten.

(…)

Wollen Sie mir erklären, wer ich bin, während ich doch bereits aus diesem Kuß schließen darf, wer Sie sind? Da bin ich Ihnen aber einen Schritt voraus. Heißen Sie nur Prinz oder sind Sie es? Blödsinn. Sie müssen es sein, siehe oben, sonst schliefe ich ja noch. Aber wer sind Sie eigentlich wirklich? Welches Land gedenken Sie zu regieren? Ich wette meins. Und dafür habe ich mich an dem Dorn gestochen oder was das war. Ich kramte noch sinnlos in mir herum nach der Ursache des heftig einsetzenden Schmerzes, obwohl ich den Dorn, also das Spitzige, gelt, ja sehen konnte. Und dann war ich weg. Aus. Filmriß. Sense. Wer bin ich. Wo bin ich. Mir ist jetzt eingefallen, daß Sie Prinz sein müssen, und ich füge mich dieser Wahrheit Ihres Sein.“

 

Jellinek

Elfriede Jelinek (Mürzzuschlag, 20 oktober 1946)

 

 

De Duitse schrijver John von Düffel werd geboren op 20 oktober 1966 in Göttingen. Zie ook mijn blog van 20 oktober 2008.

 

Uit: Wasser und andere Welten

 

Die diesjährige Freibadsaison beginnt für mich mit einem Geständnis: Nirgendwo verliebe ich mich so leicht wie im Wasser. Andere Menschen mag es beim Einkaufsbummel, im Straßencafé oder im Kino treffen – mir passiert es beim Schwimmen, und zwar regelmäßig. Gerade dieses Frühjahr beweist es wieder. Beim Schwimmen bin ich besonders sehnsuchtsanfällig.
Dabei tue ich alles, um diese flüchtigen Verliebtheiten zu vermeiden. Schon von Kindesbeinen an. Meine ganze Schwimmerlaufbahn war und ist im Grunde nichts anderes als eine einzige Verliebtheitsvermeidungsstrategie. So habe ich mich zum Beispiel sehr früh schon fürs Kraulschwimmen entschieden. Und warum? Weil es praktisch unmöglich ist, sich beim Kraulschwimmen in jemanden zu verlieben. Von allen Schwimmstilen dieser Welt und ihren wundersamen Abwandlungen ist Kraulschwimmen mit Sicherheit der unkommunikativste. Schon allein deshalb, weil man den Kopf die meiste Zeit unter Wasser hat. Während man beim Brustschwimmen spaßig von Bahn zu Bahn miteinander plauschen und vielleicht auch flirten kann, gestaltet sich dies beim Kraulschwimmen als schwierig. Die Sekundenbruchteile, während derer man beim Kraulen den Kopf zur Seite wendet, eignen sich kaum zur Konversation – nicht einmal für verbales Steno – und sind im übrigen dem Luftholen vorbehalten.
Desgleichen der Blick. Der Brustschwimmer hat in der Regel das gesamte Becken im Visier. Der Rückenschwimmer schaut in den Himmel und orientiert sich vage am Flug der Vögel. Auch er sieht etwas von der Welt. Wohingegen der Kraulschwimmer die meiste Zeit seines Lebens auf die tiefblauen Bahnmarkierungen am Beckengrund starrt. Entgegenkommende Körper nimmt er meist nur schemenhaft wahr. Mal als formlosen Schatten inmitten von Lichtrauten, die über den hellblauen
Kacheln in der Tiefe tanzen. Mal begegnet ihm auf den einsamen, langen Strecken ein Arm oder Bein von der anderen Bahn. Fleischfarbene Extremitäten tauchen unvermittelt vor seiner Chlorbrille auf. Doch all das nur flüchtig und wie aus einer anderen Welt, weil unter Wasser alles ein wenig größer wirkt und die Wahrnehmung des Kraulschwimmers dank seiner Chlorbrille stark ins Kubistische spielt.“

 

von-Dueffel

John von Düffel (Göttingen, 20 oktober 1966)

 

 

De Oostenrijkse schrijver O. P. Zier werd geboren in Schwarzach im Pongau op 20 oktober 1954 en groeide op in Lend. Zie ook mijn blog van 20 oktober 2008.

 

Uit: Himmelfahrt

Und das war der sogenannte Salzburger Kulturbetrieb: Eine erstklassig gegenüber Leuten wie mich abgeschottete Gemeinschaft, eine Familie, als dessen Oberhaupt sich der tolle Hofrat sah!

Eines stand jedenfalls fest: Er – und niemand sonst! – machte die von Grund auf verlogene Kulturpolitik dieses Landes! Denn der eigentlich dafür Verantwortliche, der sozialdemokratische Landesrat, machte auf seine nichtstuende Art deutlich, daß er am allerwenigsten daran interessiert war, sich von ungehobelten Unterschicht-Rabauken aus Industriedrecksnestern die heilige Kultur verunreinigen zu lassen. Privat interessierte diesen – wie der Hofrat von tiefsitzenden Standesdünkeln beherrschten – Kleinbürger die Blasmusik, beruflich biederte er sich bei Opernsängern an und half erfolgreich mit, deren Millionengagen nach oben zu treiben; und das alles aus panischer Angst, jemand könnte ihn – diesen engstirnigen Spießer vom Zuschnitt ehemaliger DDR-Bonzen! – irrtümlicherweise gar für einen Sozialisten halten, nur weil er dieser Partei sein stattliches Einkommen und eine absolut sorglose Zukunft verdankte!

(..)

Fast zwei Wochen lang nahm ich mir keine Zeit, mich von etwas anderem zu ernähren als von Kaffe, Würsteln, Spiegeleiern und Erdäpfeln mit Salz und Butter. Ich hatte den Scheck noch nicht eingelöst und weder einen neuen Tiefkühlschrank noch eine neue Waschmaschine gekauft. Die Berge an Schmutzwäsche und ungewaschenem Geschirr wuchsen beständig an.

Je intensiver ich arbeitete, desto mehr verfestigte sich in mir der Eindruck, daß diese Autobiographie im Grunde für mich, denjenigen, der sie schrieb, nicht weniger fiktiv war als ein erfundener Roman. Und dieses Gefühl nahm zu, je vertrauter mir das Leben dieses Menschen – als das einer fiktiven Person! – wurde.“

 

Zier

O. P. Zier (Schwarzach im Pongau, 20 oktober 1954)

 

 

De Amerikaanse dichter, vertaler en essayist Robert Pinsky werd geboren op 20 oktober 1940 in Long Branch, New Jersey. Zie ook mijn blog van 20 oktober 2008.

 

At Pleasure Bay

 

In the willows along the river at Pleasure Bay

A catbird singing, never the same phrase twice.

Here under the pines a little off the road

In 1927 the Chief of Police

And Mrs. W. killed themselves together,

Sitting in a roadster. Ancient unshaken pilings

And underwater chunks of still-mortared brick

In shapes like bits of puzzle strew the bottom

Where the landing was for Price’s Hotel and Theater.

And here’s where boats blew two blasts for the keeper

To shunt the iron swing-bridge. He leaned on the gears

Like a skipper in the hut that housed the works

And the bridge moaned and turned on its middle pier

To let them through. In the middle of the summer

Two or three cars might wait for the iron trusswork

Winching aside, with maybe a child to notice

A name on the stern in black-and-gold on white,

Sandpiper, Patsy Ann, Do Not Disturb,

The Idler. If a boat was running whiskey,

The bridge clanged shut behind it as it passed

And opened up again for the Coast Guard cutter

Slowly as a sundial, and always jammed halfway.

The roadbed whole, but opened like a switch,

The river pulling and coursing between the piers.

Never the same phrase twice, the catbird filling

The humid August evening near the inlet

With borrowed music that he melds and changes.

Dragonflies and sandflies, frogs in the rushes, two bodies

Not moving in the open car among the pines,

A sliver of story. The tenor at Price’s Hotel,

In clown costume, unfurls the sorrow gathered

In ruffles at his throat and cuffs, high quavers

That hold like splashes of light on the dark water,

The aria’s closing phrases, changed and fading.

And after a gap of quiet, cheers and applause

Audible in the houses across the river,

Some in the audience weeping as if they had melted

Inside the music. Never the same. In Berlin

The daughter of an English lord, in love

With Adolf Hitler, whom she has met. She is taking

Possession of the apartment of a couple,

Elderly well-off Jews. They survive the war

To settle here in the Bay, the old lady

Teaches piano, but the whole world swivels

And gapes at their feet as the girl and a high-up Nazi

Examine the furniture, the glass, the pictures,

The elegant story that was theirs and now

Is part of hers. A few months later the English

Enter the war and she shoots herself in a park,

An addled, upper-class girl, her life that passes

Into the lives of others or into a place.

The taking of lives–the Chief and Mrs. W.

Took theirs to stay together, as local ghosts.

Last flurries of kisses, the revolver’s barrel,

Shivers of a story that a child might hear

And half remember, voices in the rushes,

A singing in the willows. From across the river,

Faint quavers of music, the same phrase twice and again,

Ranging and building. Over the high new bridge

The flashing of traffic homeward from the racetrack,

With one boat chugging under the arches, outward

Unnoticed through Pleasure Bay to the open sea.

Here’s where the people stood to watch the theater

Burn on the water. All that night the fireboats

Kept playing their spouts of water into the blaze.

In the morning, smoking pilasters and beams.

Black smell of char for weeks, the ruin already

Soaking back into the river. After you die

You hover near the ceiling above your body

And watch the mourners awhile. A few days more

You float above the heads of the ones you knew

And watch them through a twilight. As it grows darker

You wander off and find your way to the river

And wade across. On the other side, night air,

Willows, the smell of the river, and a mass

Of sleeping bodies all along the bank,

A kind of singing from among the rushes

Calling you further forward in the dark.

You lie down and embrace one body, the limbs

Heavy with sleep reach eagerly up around you

And you make love until your soul brims up

And burns free out of you and shifts and spills

Down over into that other body, and you

Forget the life you had and begin again

On the same crossing–maybe as a child who passes

Through the same place. But never the same way twice.

Here in the daylight, the catbird in the willows,

The new café, with a terrace and a landing,

Frogs in the cattails where the swing-bridge was–

Here’s where you might have slipped across the water

When you were only a presence, at Pleasure Bay.

 

Pinsky

Robert Pinsky (Long Branch, 20 oktober 1940)

 

De Nederlandse schrijfster Belle van Zuylen werd op 20 oktober 1740 geboren in slot Zuylen, gemeente Maarssen bij Utrecht. Zie ook mijn blog van 24 oktober 2006 en ook mijn blog van 20 oktober 2008.

 

Uit: Brieven uit Neuchâtel, Roman (Zesde brief)

Ik voel mij niet erg goed, lieve. Ik zal u niet achter elkaar alles kunnen schrijven wat ik zou willen. Het is een lange en niet zo prettige taak. Ik zal moeten rusten wanneer ik mij vermoeid voel. Het maakt niet uit of ge mijn brief enkele weken eerder of later ontvangt. Na deze wil ik er geen meer schrijven van dezelfde soort. Een kort briefje zal u van tijd tot tijd laten weten dat uw vriendin nog leeft, totdat ze niet meer leeft.
Mijn situatie is treurig, of wel ik ben een schepsel zonder verstand en gaven. – Waar ik nu de onprettige keuze heb het lot te beschuldigen, dat ik niet kan veranderen, of mijzelf de schuld te geven en te minachten – hoe ik mij ook wend of keer, de beelden die mij voor de geest komen, de bijzonderheden die mijn herinnering bezwaren, fnuiken mijn moed en maken mijn bestaan somber en moeilijk. Waartoe dient het, door mijn verhalen nog eens smartelijke indrukken te doen herleven, en me scènes weer voor de geest te halen die niet snel en niet grondig genoeg kunnen worden vergeten? Ik open u mijn hart voor de laatste maal; hierna wil ik niet meer klagen; mijn hart moet veranderen – of zwijgen.
Toen ik zeker was van mijn toestand liet ik het door mijn tante aan mr. Henley berichten. Hij kwam pas een week later uit Londen terug. In die tussentijd had ik mij voortdurend afgevraagd of ik mijn kind wel of niet moest en wilde zogen. – Enerzijds werd ik afgeschrikt door de vermoeienis, de aanhoudende zorg en de opofferingen die men zich moet getroosten. – Zal ik het zeggen? ook door de nadelige invloed die het zogen heeft op het figuur van een vrouw. Anderzijds vreesde ik het als een grote
vernedering, te worden beschouwd als onwaardig en niet in staat om deze plicht te vervullen. Maar kent ge dan alleen maar eigenliefde? zult ge vragen; hebt ge geen voorstelling van die opperste vreugde, alles te zijn voor uw kind, hem aan u en uzelf aan hem te binden met alle bestaanbare banden? Ja, zeker, en dat was zelfs het gevoel dat me voortdurend bleef vervullen; maar als men alleen is en steeds aan hetzelfde denkt, welke gedachten krijgt men dan niet?”

VanZuylen

Belle van Zuylen (20 oktober 1740 – 27 december 1805)

 

 

Zie voor onderstaande schrijvers ook mijn blog van 20 oktober 2008.

 

De Duitse schrijfster Theresia Walser werd geboren op 20 oktober 1967 in Friedrichshafen.

 

De Amerikaanse (humoristische) schrijver en columnist Lewis McDonald Grizzard Jr. werd geboren op 20 oktober 1946 in Columbus, Georgia.

Leigh Hunt, Adam Lindsay Gordon, Miguel Ángel Asturias, Nardo Aluman, Philip Pullman, Andrew Vachss, Fannie Hurst, John le Carré

De Engelse dichter, schrijver en essayist James Leigh Hunt werd geboren op 19 oktober 1784 in Southgate, Middlesex. Zie ook mijn blog van 19 oktober 2006 en ook mijn blog van 19 oktober 2007 en ook mijn blog van 19 oktober 2008.

 

An Angel in the House 

 

How sweet it were, if without feeble fright,

Or dying of the dreadful beauteous sight,

An angel came to us, and we could bear

To see him issue from the silent air

At evening in our room, and bend on ours

His divine eyes, and bring us from his bowers

News of dear friends, and children who have never

Been dead indeed,–as we shall know forever.

Alas! we think not what we daily see

About our hearths,–angels that are to be,

Or may be if they will, and we prepare

Their souls and ours to meet in happy air;–

A child, a friend, a wife whose soft heart sings

In unison with ours, breeding its future wings.

 

 

 

The Nile 

 

It flows through old hushed Egypt and its sands,

Like some grave mighty thought threading a dream,

And times and things, as in that vision, seem

Keeping along it their eternal stands,–

Caves, pillars, pyramids, the shepherd bands

That roamed through the young world, the glory extreme

Of high Sesostris, and that southern beam,

The laughing queen that caught the world’s great hands.

Then comes a mightier silence, stern and strong,

As of a world left empty of its throng,

And the void weighs on us; and then we wake,

And hear the fruitful stream lapsing along

‘Twixt villages, and think how we shall take

Our own calm journey on for human sake.

 

Hunt

Leigh Hunt (19 oktober 1784 – 28 augustus 1859)

 

 

 

De Australische dichter Adam Lindsay Gordon werd geboren op 19 oktober 1833 op de Azoren. Zie ook mijn blog van 19 oktober 2008.

 

The Swimmer

 

With short, sharp violent lights made vivid,

To the southward far as the sight can roam,

Only the swirl of the surges livid,

The seas that climb and the surfs that comb,

Only the crag and the cliff to nor’ward,

And rocks receding, and reefs flung forward,

And waifs wreck’d seaward and wasted shoreward

On shallows sheeted with flaming foam.

 

A grim grey coast and a seaboard ghastly,

And shores trod seldom by feet of men —

Where the batter’d hull and the broken mast lie

They have lain embedded these long years ten.

Love! when we wander’d here together,

Hand in hand through the sparkling weather,

From the heights and hollows of fern and heather,

God surely loved us a little then.

 

Then skies were fairer and shores were firmer —

The blue sea over the bright sand roll’d;

Babble and prattle, and ripple and murmur,

Sheen of silver and glamour of gold —

And the sunset bath’d in the gulf to lend her

A garland of pinks and of purples tender,

A tinge of the sun-god’s rosy splendour,

A tithe of his glories manifold.

 

Man’s works are craven, cunning, and skillful

On earth where his tabernacles are;

But the sea is wanton, the sea is wilful,

And who shall mend her and who shall mar?

Shall we carve success or record disaster

On her bosom of heaving alabaster?

Will her purple pulse beat fainter or faster

For fallen sparrow or fallen star?

 

I would that with sleepy soft embraces

The sea would fold me — would find me rest

In luminous shades of her secret places,

In depths where her marvels are manifest,

So the earth beneath her should not discover

My hidden couch — nor the heaven above her —

As a strong love shielding a weary lover,

I would have her shield me with shining breast.

 

When light in the realms of space lay hidden,

When life was yet in the womb of time,

Ere flesh was fettered to fruits forbidden,

And
souls were wedded to care and crime,

Was the course foreshaped for the future spirit —

A burden of folly, a void of merit —

That would fain the wisdom of stars inherit,

And cannot fathom the seas sublime?

 

Under the sea or the soil (what matter?

The sea and the soil are under the sun),

As in the former days in the latter

The sleeping or waking is known of none,

Surely the sleeper shall not awaken

To griefs forgotten or joys forsaken,

For the price of all things given and taken,

The sum of all things done and undone.

 

Shall we count offences or coin excuses,

Or weigh with scales the soul of a man,

Whom a strong hand binds and a sure hand looses,

Whose light is a spark and his life a span?

The seed he sowed or the soil he cumber’d,

The time he served or the space he slumber’d,

Will it profit a man when his days are number’d,

Or his deeds since the days of his life began?

 

One, glad because of the light, saith, “Shall not

The righteous judges of all the earth do right,

For behold the sparrows on the house-tops fall not

Save as seemeth to Him good in His sight?”

And this man’s joy shall have no abiding

Through lights departing and lives dividing,

He is soon as one in the darkness hiding,

One loving darkness rather than light.

 

A little season of love and laughter,

Of light and life, and pleasure and pain,


And a horror of outer darkness after,

And dust returneth to dust again;

Then the lesser life shall be as the greater,

And the lover of light shall join the hater,

And the one thing cometh sooner or later,

And no one knoweth the loss or gain.

 

Love of my life! we had lights in season —

Hard to part with, harder to keep —

We had strength to labour and souls to reason,

And seed to scatter and fruits to reap.

Though time estranges and fate disperses,

We have had our loves and loving mercies.

Though the gifts of the light in the end are curses,

Yet bides the gift of darkness — sleep!

 

See! girt with tempest and wing’d with thunder,

And clad with lightning and shod with sleet,

The strong winds treading the swift waves sunder

The flying rollers with frothy feet.

One gleam like a bloodshot swordblade swims on

The skyline, staining the green gulf crimson

A death stroke fiercely dealt by a dim sun

That strikes through his stormy winding sheet.

 

Oh, brave white horses! you gather and gallop,

The storm sprite loosens the gusty reins;

Now the stoutest ship were the frailest shallop

In your hollow backs, or your high arch’d manes.

I would ride as never a man has ridden

In your sleepy swirling surges hidden,

To gulfs foreshadow’d, through straits forbidden,

Where no light wearies and no love wanes.

 

Adam_Lindsay_Gordon

Adam Lindsay Gordon (19 oktober 1833 – 24 juni 1870)

 

 

De Guatemalteekse schrijver Miguel Ángel Asturias werd geboren op 19 oktober 1899 in Guatemala-Stad. Zie ook mijn blog van 19 oktober 2006. Zie ook mijn blog van 19 oktober 2008.

 

 

Punishment of Profundities (fragment)

 

Woodlands and abandoned cities burned
on the bank of rivers that roasted
stones and embankments,
bleeding gums
and teeth of buttery ash
like the distance that the golden-smoke azuacan
brings on its wings from southern lands.
Butterflies of turpentine
flew from the trunks of the pines.
Cataracts of orchid sweat
rained from the arms of the ceiba trees.
Fire dust fell from the dry oaks,
boiling balsam from the liquidambars
and to the perfume of tamarinds ablaze
was joined that of the cacao groves, a scent of chocolate,
amid the little bone cracks of the sapodillas ,
the rubber trees twisted in elastic columns,
the chicle trees dripping with milky hairs,
and the crackling conocastes ,
red blood of uprooted foliage,
and the sleeping white oaks ,
almost mineral,
and the fleshy mahoganies,
already butter from the touch of a constellation
that lost a foot in the conflagration of the sky
and now walked its leg of fire
in the conflagration of the land.

Whales gone astray in tropical seas,
phosphorescent, torrid flying seas,
playing vaqueros, they hurled jets of water
to lasso the tiger of the conflagration,
the tiger of squeaking rubies,
who recovered his comet-gone-mad ferocity
as he fell on the crystal hoop straps
of the blue vaqueros,
liquid lariats that held him,
paralyzed with surprise,
long enough to slow his escape,
his flight from the water-made-steam,
while the corsairs, floating islands with tiny eyes,
managed to rope him with new and more powerful
jets of water, slip-knot rings,
whose loops the tiger of squeaking rubies
pulled up among flames and stars,
toward the constellation of the mirage,
the one that lost its foot, the constellation of distance,
and toward the army of blue lakes
parapeted in the mouths of the higher volcanoes,
lakes that before falling into fragments –
conquered, evaporated –
leapt
and, coiled on the tiger of rubies, galloped with him,
transformed into serpents of turquoise flames.

The earth was subjected
to a punishment of profundities.
After the conflagration, the invisible rains,
the soil overturned, the hurricane of mud,
the razors of the sun,
the chichicaste nettle in the living flesh…
a punishment of profundities
for having made room
for the first barbarian, not the last,
for the first human beast,
for the first executioner
in my country forged of honey.

 

 

Vertaald door Robert W. Lebling

 

asturias

Miguel Ángel Asturias (19 oktober 1899 – 9 juni 1974)

 

De Surinaamse schrijver Nardo Aluman (eig. Ronald Renardo Aloema werd geboren in Christiaankondre op 19 oktober 1946. Zie ook mijn blog van 19 oktober 2008.

 

Uit: De hond en de papegaai

 

“Het verhaal van de hond en de papegaai [kulewago] is een voorbeeld van een categorie van verhalen waarvan er talloze zijn. Ze worden vooral verteld vanwege het amusement – voor de luisteraar, maar ook voor de vertelster. In dit geval was dat wijlen La’imo (geboren ca 1893, in Langamankondre), de echtgenote van Yanumesi, die gedurende vele jaren kapitein was van Christiaankondre. La’imo overleed in 1968. Het verhaal vertelde zij, zittend temidden van een groot aantal van haar kleinkinderen.

 

… mohkaron amïkon tïwaiyeman, parï, penaro, isenurupiriyako, pïitono, ohko tïwaiye mandon …

 

…. er waren eens, kleinkind, lang geleden, in de fabeltijd, twee jonge mannen. Broers, ze waren broers van elkaar. Vervolgens zijn ze misschien wel gaan jagen. Twee, één hond was er, hij was hun huisdier, en één papegaai. De papegaai zat op een balk van het huis. De hond lag op de grond. Ze waren gaan jagen. Eerst wisten ze van niets. Dan gaan ze weg [om te gaan jagen]. Ze gaan ver weg. Eerst gaan ze heel ver weg. Ze komen weer thuis. Hé, er was kasiri gemaakt [een van cassave gemaakte, licht alcoholische drank]. In een grote kom misschien, in een samaku [een pot van 70-80 cm hoog]. Lang geleden hadden de Indianen zulke grote potten. Ze komen weer thuis. Hé, er was kasiri gemaakt, [het stond] onder de dakrand van het huis. Dan praten ze met elkaar. ‘Wie heeft die kasiri gemaakt’; zegt hij tegen zijn oudere broer. ‘Dat vraag ik me ook af’, zegt hij. De papegaai zit nog steeds op de balk. Hij draait z’n kop heen en weer. Hij ziet z’n baas komen. De hond kwispelt met z’n staart, uit blijdschap om z’n baas. Door hen is de kasiri gemaakt.

Ze waren weer weggegaan. Nadat hun baas is weggegaan trekt de hond z’n huid uit. De papegaai legt z’n veren af. Ze gaan snel kasiri maken. De kasiri wordt door hun gemaakt. Hun kasiri is rood, dan drinken zij [de mannen] het als kasiri, het is drank. ‘Welk wezen heeft deze kasiri gemaakt’, zeggen ze. Ze denken na. Zo gebeurde het misschien driemaal. Ze gaan weer ver weg. Daarna wordt het [de drank] door hen [de mannen] opgemaakt. Ze [de huisdieren] maakten misschien maar een beetje. Dan gaan ze [de mannen] weer weg. Dan is er weer kasiri gemaakt. Ze komen thuis. ‘Welk wezen toch heeft het gemaakt, vraag ik me af’, zeggen ze. ‘Wie toch, vrouwen zijn er niet, geen enkele’, zeggen ze. De hond is er, en de papegaai, het zijn hun huisdieren. Ze kijken, de papegaai praat niet en zit op de balk. De hond ligt daar op de grond. Vanaf dat moment doen ze alsof ze weggaan. Ze gaan zich verbergen achter de stam van een grote boom. Ze willen zien of het een Indiaan is [die de kasiri maakt]. Vervolgens gaan ze weer weg.”

 

Aluman

Nardo Aluman (Christiaankondre, 19 oktober 1946)

 

De Amerikaanse schrijver Andrew Vachss werd geboren op 19 oktober 1942 in New York. Zie ook mijn blog van 19 oktober 2008.

 

Uit: Mask Market

 

“I’m not the client,” the ferret seated across from me said. He was as thin as a garrote, with a library-paste complexion, the facial skin surrounding his veined-quartz eyes as papery as dried flowers. He was always room temperature. “You know me, Burke. I only work the middle.”

“I don’t know you,” I lied. “You knew—you say you knew—my brother. But if you did—”

“Yeah, I know he’s gone,” the ferret said, meeting my eyes, the way you do when you’ve got nothing to hide. With him, it was an invitation to search an empty room. “But you’ve got the same name, right? He never had any first name that I knew; so what would I call you, I meet you for the first time?”

It’s impossible to actually look into my eyes, because you have to do it one at a time. One eye is a lot lighter than the other, and they don’t track together anymore.

A few years ago, I was tricked into an ambush. The crossfire cost me my looks, and my partner her life. I mourn her every day—the hollow blue heart tattooed between the last two knuckles of my right hand is Pansy’s tombstone—but I don’t miss my face. True, it was a lot more anonymous than the one I’ve got now. Back then, I was a walking John Doe: average height, average weight — generic lineup filler. But a lot of different people had seen that face in a lot of different places. And the State had a lot of photographs of it, too—they don’t throw out old mug shots.

I’d come into the ER without a trace of ID, dropped at the door by the Prof and Clarence—they knew I was way past risking the do-it-yourself kit we kept around for gunshot wounds.

Since the government doesn’t pay the freight for cosmetic surgery on derelicts, the hospital went into financial triage, no extras. So the neat, round keloid scar on my right cheek is still there, and the top of my left ear is still as flat as if it had been snipped off. And when the student surgeons repaired the cheekbone on the right side of my face, they pulled the skin so tight that it looked like one of the bullets I took had been loaded with Botox. My once-black hair is steel-gray now—it turned that shade while I was in a coma from the slugs, and never went back.”

 

vachss

Andrew Vachss (New York, 19 oktober 1942)

 

De Britse schrijver Philip Pullman werd geboren op 19 oktober 1946 in Norwich als zoon van een luchtmachtofficier. Zie ook mijn blog van 19 oktober 2008.

 

Uit: The Golden Compass

“Lyra and her daemon moved through the darkening hall, taking care to keep to one side, out of sight of the kitchen. The three great tables that ran the length of the hall were laid already, the silver and the glass catching what little light there was, and the long benches were pulled out ready for the guests. Portraits of former Masters hung high up in the gloom along the walls. Lyra reached the dais and looked back at the open kitchen door, and, seeing no one, stepped up beside the high table. The places here were laid with gold, not silver, and the fourteen seats were not oak benches but mahogany chairs with velvet cushions.

Lyra stopped beside the Master’s chair and flicked the biggest glass gently with a fingernail. The sound rang clearly through the hall.

“You’re not taking this seriously,” whispered her daemon. “Behave yourself.”

Her daemon’s name was Pantalaimon, and he was currently in the form of a moth, a dark brown one so as not to show up in the darkness of the hall.

“They’re making too much noise to hear from the kitchen,” Lyra whispered back. “And the Steward doesn’t come in till the first bell. Stop fussing.”

But she put her palm over the ringing crystal anyway, and Pantalaimon fluttered ahead and through the slightly open door of the Retiring Room at the other end of the dais. After a moment he appeared again.

“There’s no one there,” he whispered. “But we must be quick.”

Crouching behind the high table, Lyra darted along and through the door into the Retiring Room, where she stood up and looked around. The only light in here came from the fireplace, where a bright blaze of logs settled slightly as she looked, sending a fountain of sparks up into the chimney. She had lived most of her life in the College, but had never seen the Retiring Room before: only Scholars and their guests were allowed in here, and never females. Even the maid-servants didn’t clean in here. That was the Butler’s job alone.”

 

philip pullman

Philip Pullman (Norwich, 19 oktober 1946)

 

 

De Amerikaanse schrijfster Fannie Hurst werd geboren op 19 oktober 1889 in Hamilton, Ohio. Zie ook mijn blog van 19 oktober 2008.

 

Uit: Fannie: The Talent for Success of Writer Fannie Hurst  (Biografie door Brooke Kroeger)

“What I lack is rhythm”
The first known published work of Fannie Hurst appeared in her high school newspaper at Christmastime 1904, the month before she graduated. “An Episode,” a nine-paragraph story, sketches a few moments in
the life of a wealthy, powerful, but godless man alone with his conscience in a cathedral. Overcome by the haunting majesty of his surroundings, he watched his misdeeds pass before him. Pain and remorse engulfed him. He sat crouched alone on a pew until the last echoes of “Ave Maria” died away.
Then he rose, and went out, and as he went he said, “I have knowledge, I have power–what I lack is rhythm.”
Then he threw back his head and laughed, long and loud and bitterly, and went off into the dusk.
Fannie Hurst, the daughter of now quite comfortable, assimilated German Jews with deadening middle-class aspirations, wanted to be a writer. She liked to claim that the Saturday Evening Post mailed back her manuscripts as if by boomerang from the time she was fourteen. This did not deter her. Nor did her mother’s dire prediction that she would end up “an old-maid schoolteacher like Tillie Strauss,” the sad and lonely spinster daughter of one of her mother’s friends. Fannie defied this well-meant but suffocating opposition and compromised only enough to go to college in St. Louis, her hometown. She entered Washington University in the fall of 1905, a month before she turned twenty.
Fannie and her classmates watched much ground break. The handsome new Gothic-style “Quad” had been a site for the most defining seven months of the century for St. Louis, the “Universal Exposition,” more commonly known as the 1904 World’s Fair. The trees thatlined the campus drives were only saplings in those days, reminding Fannie of “the knees of newborn calves.”

 

Fannie_Hurst

Fannie Hurst (19 oktober 1889 – 23 februari 1968)

 

Zie voor onderstaande schrijver ook mijn blog van 19 oktober 2006

De Britse schrijver John le Carré werd geboren op 19 oktober 1931 in Poole, Dorset, Engeland.

Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2009 voor Claudio Magris

 

Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2009 voor Claudio Magris

Aan de Italiaanse schrijver en vertaler Claudio Magris werd gisteren in de Frankfurter Paulskerk de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels uitgereikt. Claudio Magris werd geboren op 10 april 1939 in Triëst. Zie ook alle tags voor Claudio Magris op dit blog.

Uit: Blindlings (Vertaald door Ragni Maria Gschwend)

“Mein lieber Cogoi, ehrlich gesagt, ich bin mir nicht sicher, obwohl ich es selber geschrieben habe, daß niemand das Leben eines Menschen besser erzählen könne als er selbst. Natürlich hat dieser Satz ein Fragezeichen; ja, wenn ich mich recht erinnere – inzwischen sind so viele Jahre vergangen, ein Jahrhundert, die Welt hier herum war jung, ein taufrischer grüner Morgen, aber sie war schon ein Gefängnis –, habe ich als erstes genau dieses Fragezeichen gesetzt, das alles hinter sich herzieht. Als mich Doktor Ross aufforderte, jene Seiten für das Jahrbuch zu schreiben, hätte ich große Lust gehabt – und das wäre ehrlich gewesen –, ihm einen Stapel Blätter mit nichts als einem Fragezeichen drauf zu schicken, aber ich wollte nicht unhöflich sein, ausgerechnet ihm gegenüber, der im Unterschied zu den anderen so freundlich und wohlwollend ist; außerdem wäre es nicht angebracht gewesen, jemanden zu verärgern, der dich aus einem geschützten Winkel, wie die Redaktion des Almanachs der Strafkolonie, herausholen und in die Hölle von Port Arthur expedieren kann, wo du es mit der neunschwänzigen Katze auf den Buckel kriegst, sobald du dich, erschöpft von den Steinblöcken und dem eiskalten Wasser, auch nur für einen Augenblick auf den Boden setzt.
Also habe ich vor dieses Fragezeichen lediglich den ersten Satz geschrieben und nicht mein ganzes Leben, meines, seines oder wessen auch immer. Das Leben – pflegte unser Grammatiklehrer Pistorius zu sagen, wobei er die lateinischen Ausdrücke mit runden, gemessenen Gesten begleitete, in jenem Raum mit der roten Tapete, die sich am Abend verdüsterte und erlosch: Glut der Kindheit, die im Dunklen verglomm –, das Leben ist keine Proposition oder Assertion, sondern eine Interjektion, eine Interpunktion, eine Konjunktion, im Höchstfall ein Adverb. Jedenfalls nie eine der sogenannten Hauptwortarten – »Sind Sie sicher, daß er das so gesagt hat?« – Ach, Herr Doktor, mag sein, daß gar nicht er diese letzte Behauptung aufgestellt hat, sondern die Lehrerin Perich, nachmalig Perini, in Fiume, aber das war später, sehr viel später.
Übrigens kann diese anfängliche Frage nicht ernst genommen werden, enthält sie doch bereits ihre Antwort, genauso wie die Fragen, die den Gläubigen mit erhobener Stimme in einer Predigt gestellt werden. »Wer kann das Leben eines Menschen besser erzählen als er selbst?« Natürlich niemand, scheint man die Gläubigen als Antwort murmeln zu hören. Wenn ich mir etwas angewöhnt habe, dann sind es die rhetorischen Fragen, seit ich im Gefängnis von Newgate die Predigten für Reverend Blunt schrieb, der mir für jede einen halben Shilling zahlte, inzwischen mit der Wache Karten spielte und darauf wartete, daß ich dazukäme, um mitzuspielen, und so holte er sich oft seinen halben Shilling wieder – das war nichts Verwunderliches, schließlich saß ich auch deswegen ein, weil ich alles beim Glücksspiel verloren hatte.“

 

 
Claudio Magris (Triëst, 10 april 1939)

Kees Fens, Jan Erik Vold, Terry McMillan, Wendy Wasserstein, Ntozake Shange, Heinrich von Kleist, Rick Moody, Raymond Brulez, François Choderlos de Laclos

De Nederlandse literatuurcriticus, essayist en letterkundige Kees Fens werd geboren in Amsterdam op  18 oktober 1929. Fens volgde zijn middelbareschoolopleiding aan het St. Ignatiuscollege in Amsterdam, waar hij in 1948 zijn A-diploma behaalde. Daarna volgde hij in de avonduren een studie Nederlands-MO. Tussen 1959 en 1982 werkte hij als leraar Nederlands, vanaf 1964 aan de Frederik Muller Academie in Amsterdam. In 1982 werd hij benoemd tot hoogleraar in de moderne Nederlandse letterkunde aan het instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Na zijn emeritaat in 1994 volgde nog een benoeming tot bijzonder hoogleraar literaire kritiek aan diezelfde universiteit. In 2001 legde hij ook die functie neer.

Tegelijkertijd schreef Fens literaire kritieken, vanaf 1955 voor het weekblad De Linie, van 1960 tot 1968 voor het dagblad De Tijd en van 1968 tot 1978 voor de Volkskrant. Voor die laatste krant is hij tot en met 2008 blijven schrijven, meest over literaire onderwerpen, hoewel hij er ook een tijdlang een sport-column voor verzorgde. Kees Fens schreef voor de Tijd een wekelijkse column onder het pseudoniem A.L. Boom van 1976 tot het einde van het blad in 1989.

Samen met J.J. Oversteegen en H.U. Jessurun d’Oliveira richtte hij in 1962 het invloedrijke literair tijdschrift Merlyn op. Waardering voor zijn werk is niet uitgebleven. Literaire prijzen en een eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam vielen hem ten deel. Op 14 juni 2009 werd de brug tussen de Hartenstraat en de Reestraat – schuin tegenover zijn laatste woonhuis aan de Amsterdamse Keizersgracht – omgedoopt tot de Kees Fensbrug. Zie ook mijn blog van 15 juni 2008.

 

Uit: Over Nescio’s ‘Dichtertje’

 

“Anders is het met het dichtertje, met Coba en Dora, de drie belangrijkste figuren uit Dichtertje. Zij laten zich door de lezer zonder schaamte bij de naam noemen doordat hier niet van binnenuit maar van buitenaf beschreven wordt, vanuit de hoogte zelfs, zou ik willen zeggen: de auteur heeft de touwtjes stevig in de hand. Op maar enkele plaatsen komt hij als ik-figuur het verhaal binnen en dan zeer zelfbewust als schrijver, de almachtige die zijn figuren verdomd goed door heeft: hij alleen weet wat omgaat in de personen van dit verhaal, die juist van elkaar niets weten. Zo toont hij zijn almacht en alwetenheid aan het einde van het vierde hoofdstuk: ‘Gelukkig, ’t dichtertje hoort niets, zijn gedicht zonder eind is weer in een stadium datti er stapel zot van wordt. Hij ziet op dat terras al die vrouwen zitten en er gaan er voorbij op straat. “O God,” denkt-i, “als er nu eens een wonder gebeurde, als nu eens ineens van al die vrouwen al de kleeren afvielen?”

Een dichtertje dat den waanzin nabij is denkt rare dingen. U en ik lezer denken nooit zoo iets. En mijn lezeressen… heilige onschuld, ik moet er niet aan denken.’ Bij het begin van hoofdstuk zes onderbreekt de auteur zijn verhaal zelfs met een korte uitweiding over de reacties van zijn vrouw op het tot nu toe vertelde. De passage eindigt als volgt: ‘De situatie is voor mij pijnlijk, mijn huiselijk geluk is ietwat gestoord, toch ga ik door.’ En dan begint met de volgende alinea een der wonderlijkste passages uit de novelle. ‘Daar wandelt de God van Nederland weer op ’t Damrak over ’t gloeiende asfalt.’ Maar die God van Nederland staat nu niet in relatie tot het door hem niet begrepen dichtertje, maar tot de ik-figuur, die die incarnatie van fatsoen en burgerdom in een volgende alinea naar de vuilnisbelt bidt. Wat doet die God van Nederland plotseling op het Damrak, waar hij al meer gesignaleerd werd? Van zijn vrouw zegt de ik-figuur, ‘dat ze de poëzie in dit verhaal niet begrijpt.’ En haar commentaar is fatsoenlijk en burgerlijk, typisch in de geest van de God van Nederland, die maar één norm heeft: Potgieter. Geen wonder dus, dat die God nu de wereld van de ik-figuur zelf binnenstapt. Nadat hij hem naar de vuilnisbelt gebeden heeft, vervolgt hij: ‘Nu kan mijn geest mijn verdomde zelf verlaten en recht naar boven gaan als blauwe rook in een stille zomeravond, als een verre koe klagelijk loeit.’ Dat zou een uitlating van het dichtertje zelf kunnen zijn. De ik-figuur vervolgt dan: ‘En nu is alles weg dat geweest is en ik ben Dora en in een nieuwe wereld, die dezelfde is als de oude, maar gezien van de voeten des Vaders, van waar ik ook neerzie op Dora, die ikzelf ben, een vrouw nu, een meisje, zoolang de genade duurt.’

Ik moet bekennen, tegen de laatst geciteerde alinea nog al lang te hebben aangekeken. Ik kan de passage niet anders zien dan als een omschrijving van een zelfbewust schrijverschap, dat vrij gemaakt is van alle belemmeringen in het voorgaande stuk genoemd, zó vrij dat het van boven op zijn schepselen neerziet, waarmee het zich ook kan vereenzelvigen ‘zoolang de genade duurt.’ Zeggen, dat Dora met de ik-figuur geheel te identificeren is, in de zin dat de ik-figuur eigen belevenissen in haar ervaringen weergeeft, durf ik niet. Daarvoor is, dunkt mij, te weinig bewijsmateriaal in het geciteerde fragment aanwezig. Bovendienlijkt mij de dubbele houding: zien van bovenaf en mogelijkheid tot vereenzelviging, dat wil gemeenplaatserig zeggen: de wereld zien vanuit de verhaal-figuur (waarmee de auteur zijn macht, want zijn alwetendheid demonstreert) kenmerkend voor de opzet van Dichtertje.”

 

Kees_Fens

Kees Fens (18 oktober 1929 – 14 juni 2008)

 

 

De Noorse dichter, vertaler en musicus Jan Erik Vold werd geboren op 18 oktober 1939 in Oslo. Zie ook mijn blog van 18 oktober 2008.

MIT DER NASE
gegen
das Moos. Mit der Nase
gegen den Spiegel. Mit

der Nase
gegen
den Rücken der
Geliebten. Sodass er den Gewehrlauf

im
Nacken
nicht
spürt.

 

UNSERE
Hände
waren feucht. Der Lippenstift hieß
Sans.

Egal. Ein Mann
kletterte eine Neonleiter hinauf
bis zuoberst
aufs Hausdach. Unsere Herzen

schmolzen. Im Kino
dunkel. Schmolzen
im Kinodunkel. Das Dunkel im Kino
Central.

 

Vertaald door Walter Baumgartner

 

Fan

A fan has no trade union.
A fan is left without an interest organization
A fan belongs to a powerless collective.
Who shall fight for the cause of the fans?

 

Engelse vertaling door Lars E. Finsen

Jan_Erik_Vold

Jan Erik Vold (Oslo, 18 oktober 1939)

 

De Afrikaans – Amerikaanse schrijfster Terry McMillan werd geboren op 18 oktober 1951 in Port Huron, Michigan. Zie ook mijn blog van 18 oktober 2008.

Uit: A Day Late and A Dollar Short

“Can’t nobody tell me nothing I don’t already know. At least not when it comes to my kids. They all grown, but in a whole lotta ways they still act like children. I know I get on their nerves-but they get on mine, too – and they always accusing me of meddling in their business, but, hell, I’m their mother. It’s my job to meddle.

What I really do is worry. About all four of ‘em. Out loud. If I didn’t love ‘em, I wouldn’t care two cents about what they did or be the least bit concerned about what happens to ‘em. But I do. Most of the time they can’t see what they doing, so I just tell ‘em what I see. They don’t listen to me half the time no way, but as their mother, I’ve always felt that if I don’t point out the things they doing that seem to be causing ‘em problems and pain, who will? Which is exactly how I ended up in this damn hospital: worrying about kids.

I don’t even want to think about Cecil right now, because it might just bring on another attack. He’s a bad habit I’ve had for thirty-eight years, which would make him my husband. Between him and these kids, I’m worn out. It’s a miracle I can breathe at all. I had ‘em so fast they felt more like a litter, except each one turned out to be a different animal. Paris is a female lion who don’t roar loud enough. Lewis is a horse who don’t pull his own weight. Charlotte is definitely a bull, and Janelle would have to be a sheep – a lamb is closer to it – ‘cause she always being led out to some pasture and don’t know how she got there.

As a mother, you have high hopes for your kids. Big dreams. You want the best for them. Want ‘em to get the rewards from life that you didn’t get for one reason or another. You want them to be smarter than you. Make better choices. Wiser moves. You don’t want them to be foolish or act like fools. Which is why I could strangle Lewis my damnself. He is one big ball of confusion. Always has had an excuse for everything, and in thirty-six years, he ain’t changed a lick.

In 1974, he did not steal them air conditioners from the Lucky Lady Motel that the police just happened to find stacked up in the back seat of our LeSabre way out there in East L.A. Lewis said his buddy told him they belonged to his uncle. And why shouldn’t he believe him?”

terrymc

Terry McMillan (Port Huron, 18 oktober 1951)

 

De Amerikaanse schrijfster Wendy Wasserstein werd geboren op 18 oktober 1950 in New York. Zie ook mijn blog van 18 oktober 2008.

Uit: Elements of Style

“Frankie completely forgot Samantha ever said she would call. But on a Thursday night while she was dressing for an exercise class the phone rang. Frankie decided to let the machine pick it up and concentrate instead on getting to the gym. If it was her office or something important, it would have been on her pager or the other line.

“Hi, this is Samantha Acton. Great to see you at the ballet.” Frankie stared at her phone machine as if it were malfunctioning. “Will you come to dinner next Thursday? I mentioned to my husband, Charlie, that I saw you and he said he’d love for us to get together.”

Frankie uncharacteristically lunged for the phone with her exercise tights still around her knees.

“Oh, hi, Samantha.”

“Oh, you’re there. Screening, are you?”

“I win a lot of free trips to Orlando. And then there’s my father’s wife, Helen.”

“Oh, I remember her. She wore leopard while all our mothers were in tweeds.”

“I’m amazed you remember her!” Frankie was truly impressed.

“She was sexy, and you know, there wasn’t a whole lot of that back then. So will you come?”

“Sure. I think so.”

“Great. We live at East Sixty-sixth and Fifth, number 4. Say eight o’clock. Can’t wait. Charlie will be so pleased.”

Frankie took her tights off her legs and sat down on the couch. She knew there was no way she would still be exercising tonight. Somewhere, she felt enough sense of accomplishment that after thirty years she was finally invited to the cool girls’ table.

“I’m going upstairs to Acton.” Frankie stopped at the white-gloved Fifth Avenue doorman.

“Elevator to your right.”

As Frankie entered the formal lobby she wondered why Samantha didn’t live somewhere hipper or less imposing. Then again, Christmas tree earrings in a room full of painters and filmmakers is a yawn. But in a room full of investment bankers and inherited wealth it’s practically performance art.

The elevator door opened to a spare gallery of beige walls and Rothkos. A butler opened the door and a waiter appeared with a tray of caipirinhas.

“Can I take your coat?” the butler asked.

“Oh sure.”

Frankie gave him her coat and, for some reason she didn’t understand, her purse.

“Would you like to take your shoes off?”

Frankie actually didn’t want to. They were suede boots which took her forever to get on. But she was too good a guest not to do what she was told. She sat down in the vestibule to remove them.”

Wasserstein

Wendy Wasserstein (18 oktober 1950 – 30 januari 2006)

 

De Amerikaanse dichteres en schrijfster Ntozake Shange werd geboren als Paulette Williams op 18 oktober 1948 in Trenton, New Jersey. Zie ook mijn blog van 18 oktober 2008.

 

 

fire & rain

one thing i dont need
is any more apologies
i got sorry greetin me at my front door
you can keep yrs
i dont know what to do wit em
they dont open doors
or bring the sun back
they dont make me happy
or get a mornin paper
didnt nobody stop usin my tears to wash cars
cuz a sorry

i am simply tired
of collectin
i didnt know
i was so important toyou’
i’m gonna haveta throw some away
i cant get to the clothes in my closet
for alla sorries
i’m gonna tack a sign to my door
leave a message by the phone
‘if you called
to say yr sorry
call somebody
else
i dont use em anymore’
i let sorry/didnt meanta/& how cd i know abt that
take a walk down a dark & musty street in brooklyn
i’m gonna do exactly what i want to
& i wont be sorry for none of it
letta sorry soothe yr soul/i’m gonna soothe mine

you were always inconsistent
doin somethin & then bein sorry
beatin my heart to death
talkin bout you sorry
well
i will not call
i’m not goin to be nice
i will raise my voice
& scream & holler
& break things & race the engine
& tell all yr secrets bout yrself to yr face
& i will list in detail everyone of my wonderful lovers
& their ways
i will play oliver lake
loud
& i wont be sorry for none of it

i loved you on purpose
i was open on purpose
i still crave vulnerability & close talk
& i’m not even sorry bout you bein sorry
you can carry all the guilt & grime ya wanna
just dont give it to me
i cant use another sorry
next time
you should admit
you’re mean/low-down/triflin/& no count straight out
steada bein sorry alla the time
enjoy bein yrself

Shange

Ntozake Shange (Trenton, 18 oktober 1948)

 

 

De Duitse schrijver Heinrich von Kleist werd geboren op 18 oktober 1777 in Frankfurt an der Oder. Zie ook mijn blog van 18 oktober 2006 en ook mijn blog van 18 oktober 2007 en ook mijn blog van 18 oktober 2008.

Uit: Das Erdbeben in Chili

 “In St. Jago, der Hauptstadt des Königreichs Chili, stand gerade in dem Augenblicke der großen Erderschütterung vom Jahre 1647, bei welcher viele tausend Menschen ihren Untergang fanden, ein junger, auf ein Verbrechen angeklagter Spanier, namens Jeronimo Rugera, an einem Pfeiler des Gefängnisses, in welches man ihn eingesperrt hatte, und wollte sich erhenken. Don Henrico Asteron, einer der reichsten Edelleute der Stadt, hatte ihn ungefähr ein Jahr zuvor aus seinem Hause, wo er als Lehrer angestellt war, entfernt, weil er sich mit Donna Josephe, seiner einzigen Tochter, in einem zärtlichen Einverständnis befunden hatte. Eine geheime Bestellung, die dem alten Don, nachdem er die Tochter nachdrücklich gewarnt hatte, durch die hämische Aufmerksamkeit seines stolzen Sohnes verraten worden war, entrüstete ihn dergestalt, daß er sie in dem Karmeliterkloster unsrer lieben Frauen vom Berge daselbst unterbrachte.

Durch einen glücklichen Zufall hatte Jeronimo hier die Verbindung von neuem anzuknüpfen gewußt, und in einer verschwiegenen Nacht den Klostergarten zum Schauplatze seines vollen Glückes gemacht. Es war am Fronleichnamsfeste, und die feierliche Prozession der Nonnen, welchen die Novizen folgten, nahm eben ihren Anfang, als die unglückliche Josephe, bei dem Anklange der Glocken, in Mutterwehen auf den Stufen der Kathedrale niedersank.

Dieser Vorfall machte außerordentliches Aufsehn; man brachte die junge Sünderin, ohne Rücksicht auf ihren Zustand, sogleich in ein Gefängnis, und kaum war sie aus den Wochen erstanden, als ihr schon, auf Befehl des Erzbischofs, der geschärfteste Prozeß gemacht ward. Man sprach in der Stadt mit einer so großen Erbitterung von diesem Skandal, und die Zungen fielen so scharf über das ganze Kloster her, in welchem er sich zugetragen hatte, daß weder die Fürbitte der Familie Asteron, noch auch der Wunsch der Äbtissin selbst, welche das junge Mädchen wegen ihres sonst untadelhaften Betragens liebgewonnen hatte, die Strenge, mit welcher das klösterliche Gesetz sie bedrohte, mildern konnte.“

 

kleist

Heinrich von Kleist (18 oktober 1777 – 21 november 1811)

 

De Amerikaanse schrijver Rick Moody werd geboren op 18 oktober 1961 in New York. Zie ook mijn blog van 18 oktober 2008.

 

Uit: Demonology

 

They came in twos and threes, dressed in the fashionable Disney costumes of the year, Lion King, Pocahontas, Beauty and the Beast, or in the costumes of televised superheroes, Protean, shape–shifting, thus arrayed, in twos and threes, complaining it was too hot with the mask on, Hey, I’m really hot!, lugging those orange plastic buckets, bartering, haggling with one another, Gimme your Smarties, please as their parents tarried behind, grownups following after, grownups bantering about the schools, or about movies, about local sports, about their marriages, about the difficulties of long marriages, kids sprinting up the next driveway, kids decked out as demons or superheroes or dinosaurs or as advertisements for our multinational entertainment providers, beating back the restless souls of the dead, in search of sweets…” 

 

rick_moody

Rick Moody (New York, 18 oktober 1961)

 

 

De Belgische schrijver Raymond Brulez werd geboren te Blankenberge op 18 oktober 1895. Zie ook mijn blog van 18 oktober 2006 en ook mijn blog van 18 oktober 2008.

Uit: Kleine Essais al buitelend (Nieuwe onzakelijkheid)

“Het station van Brugge gelijkt op een kathedraal: gotische zuilen, spitsbogige ramen; tot zekere onmisbare plaatsen toe werden naar biechtstoelen gecopiëerd… Dit ergerde steeds mijn vriend Huib Hoste, den ijverigen voorvechter eener achitectuur die naar de nuchtere schikking van onversierde massa’s streeft. Langen tijd heb ik zijn ergernis gedeeld, maar nu vraag ik me af: of het wel wenschelijk is dat de dingen er ook uitzien zooals ze in wezenlijkheid zijn? Waarom zou een zwemkom de gedaante niet mogen aannemen van een schouwburgzaal, of een academisch auditorium deze van cirkus? ‘Wij willen een eerlijke architectuur, meneer!…’ roepen de modernisten. Zij staan sterk: ze profiteeren van de crisis van deugdzaamheid die we thans doormaken. Poëten en politiekommissarissen worden gedemaskeerd… Maar ‘eerlijkheid’ is een zedelijk begrip. Ethica heeft met kunst niets te maken. Een muur, hij zij nu opgetrokken in neue Sachlichkeit of neo-Gothiek, is op zichzelf geen moreel of immoreel ding. (Hij kan het weliswaar worden naar gelang hij behangen wordt met aankondigingen van radiotreinen naar Beauraing of frivole voorstellingen van den Carnaval van Nice.) Puritanisme is geen aesthetisch criterium. Ik herhaal: ‘Laat de dingen schijnen wat ze niet zijn!…’

Geen strenge redeneering, maar wel een persoonlijke beleving bekeerde mij tot dit irrationalisme. Zekeren dag had ik in de wachtzaal van bovenvermeld gesmade station, een beslissend onderhoud, met een persoon die voor mij zoo duurbaar als obsedeerend was… Schroom alsook andere overwegingen beletten mij hier duidelijker te zijn… Kortom, het was zoo wat de dramatische situatie van Titus en Berenice: ‘Invitus invitam remesit!…’ Ge snapt het niet?… Sla er eens uw Winkler Prins op na of de roze bladzijden van den kleinen Larousse… Met dit bescheiden correctief: dat held en heldin slechts tot de mindere klassen van burgerij en proletariaat behoorden… Welnu, hoe harmonisch paste de duisternis der wachtzaal bij onze gelatenheid, de Rembrandtbelichting der hooge boogvensters bij haar ontroerde gestalte!… Ik ben overtuigd dat: hadde zich ons afscheid voltrokken in de brutale helderheid en ontnuchterde atmosfeer van een modern gebouw, ik er niet die fluweelig zachte herinnering zou van behouden hebben die mij zoo duurbaar blijft…”

 

Brulez

Raymond Brulez (18 oktober 1895 – 17 augustus 1972)

 

De Franse schrijver Pierre Ambroise François Choderlos de Laclos werd geboren in Amiens op 18 oktober 1741. Zie voor onderstaande schrijvers ook mijn blog van 18 oktober 2006 en ook mijn blog van 18 oktober 2008.

Uit: Les liasons dangereuses

 « C’est peu pour mon inhumaine de ne pas répondre à mes lettres, de refuser de les recevoir ; elle veut me priver de sa vue, elle exige que je m’éloigne. Ce qui vous surprendra davantage, c’est que je me soumette à tant de rigueur. Vous allez me blâmer. Cependant je n’ai pas cru devoir perdre l’occasion de me laisser donner un ordre : persuadé, d’une part, que qui commande s’engage ; et de l’autre, que l’autorité illusoire que nous avons l’air de laisser prendre aux femmes est un des pièges qu’elles évitent le plus difficilement. De plus, l’adresse que celle-ci a su mettre à éviter de se trouver seule avec moi me plaçait dans une situation dangereuse, dontj’ai cru devoir sortir à quelque prix que ce fût : car étant sans cesse avec elle, sans pouvoir l’occuper de mon amour, il y avait lieu de craindre qu’elle ne s’accoutumât enfin à me voir sans trouble ; disposition dont vous savez assez combien il est difficile de revenir.“

 

Laclos

François Choderlos de Laclos (18 oktober 1741 – 5 september 1803)

Simon Vestdijk, Georg Büchner, Nel Noordzij, Emanuel Geibel, Arthur Miller, Anatoli Pristavkin, Ernst Hinterberger, Alfred Polgar, Jupiter Hammon, Nathanael West

De Nederlandse schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2006 en ook mijn blog van 17 oktober 2007 en ook mijn blog van 17 oktober 2008.

 

Uit: Terug tot Ina Damman

“In de jaren dat hij nog op het Schoolplein woonde en door Janke naar school werd gebracht, onderscheidde Jan Breedevoort zich doordat hij zoo goed Jan Klaassen na kon doen. Het was toen een vleierige jongen met een hanglip, maar met hetzelfde roode, zalvende gezicht reeds, waarmee hij zijn buurman dan scheef en veel beteekenend vanaf de lessenaar van de bank aanstaarde, alsof hij wat van hem wist. Dan, ineens, lei hij zijn hoofd in zijn twee handen, en liet het heftig op en neer schudden, op de manier van lachen of snikken, dat viel moeilijk uit te maken, kwam dan dicht tegen je aanleunen, omarmde je spottend en innig, en meteen lag hij weer op zijn bank Jan Klaassen na te doen. Hij hield met Jan Klaassen op tot de volgende kermis, omarmde nog een paar keer, en toen was Anton ineens zijn zilveren potloodje kwijt, zoodat zijn vader zich wel genoodzaakt zag even een beleefd kattebelletje naar den overkant te sturen, met dat gevolg, dat juffrouw Mobach, een groote vrouw met paardetanden en schichtige oogen die alles zagen, het potloodje zonder veel omslag uit Jan Breedevoort’s borstzakje haalde waar Anton het zelf ook wel had kunnen zien, waarop Jan Breedevoort volhield, dat hij het van Anton gekregen had, en toen duurde het nog een halve dag voordat Anton zijn potloodje terug had, en het laatste wat Jan Breedevoort zei was dat hij het natuurlijk wel had weggenomen, maar als ‘aandenken’ en ’s middags na school knikkerden ze al weer samen.

Daar Jan Breedevoort niet alleen stal, maar ook loog, en zelfs liever loog dan stal, omdat dat minder gevaar opleverde, had hij een vriendje noodig die alles geloofde. Anton zou daarvoor wel in aanmerking gekomen zijn, maar die had zelf weer vriendjes, die Jan Breedevoort maar al te goed doorzagen, zoodat alleen de schele Kees Vlaming voor hem overbleef. (Frans ten Kate was ook wel dom, maar daarbij zoo nuchter en onaandoenlijk, dat hij niet eens aan het gelooven toekwam). De slappe, schele Kees Vlaming was het type van een zwakzinnig pretmaker, die overal voor te vinden was. Na een poos zou hij met graagte ieder zilveren potloodje gestolen hebben dat Jan Breedevoort hem had aangewezen. Hij rookte piraatjes van mest en hooi tot hij er van kotste, alleen omdat Jan Breedevoort, die ze hem opdrong, zei dat ’t virginiëlief was. Woest ging hij grootere jongens te lijf, als Jan Breedevoort, die zelf nooit vocht, zich maar in de buurt had opgesteld. Hij werd, in éen woord, Jan Breedevoort’s slaaf, en deze loog en fantaseerde er onderwijl zoo bandeloos op los, dat het bijna allemaal opnieuw waarheid werd, zooals ook een idealistisch wijsgeer de wereld, na haar eerst kapot geredeneerd te hebben, weer uit de brokstukken opbouwt. Hij gewaagde van bootwerkerstwisten, paling zoo dik als een vuist, en den omgang der geslachten, en op de kermis had hij dronken kerels gezien die de halve poffertjeskraam stuksloegen, en de Indiërs hadden als beesten met de worstelaars gevochten, en de ijzersterke Gonzalos sloeg er met halters bovenop, en losse hoofden rolden over de straat-steenen, en tot de tanden gewapend drong de politie een met bloed besmeurde tent binnen, terwijl de dikke Dina als een bezetene gilde, en Miss Sjerta handenwringend op de estrade vluchtte, achter een Turksche trom, en toen zelfs Kees Vlaming dit niet meer voor zoete koek opat, had hij de acrobate hooren vloeken, die op een gerafeld karpet toeren verrichtte met haar buik in de hoogte, zóo erg hooren vloeken, zóó’n verschrikkelijk vloekwoord…, dagen lang wou hij niet zeggen wát.“

 

Vestdijk

Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)

 

De Duitse schrijver Georg Büchner werd geboren op 17 oktober 1813 in Goddelau. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2006 en ook mijn blog van 17 oktober 2008.

 

Uit: Woyzeck

 

MARIE: Also dort hinaus is die Stadt. ’s is finster.

WOYZECK: Du sollst noch bleiben. Komm, setz dich!

MARIE: Aber ich muss fort.

WOYZECK: Du wirst dir die Füße nit wund laufe.

MARIE: Wie bist du nur auch!

WOYZECK: Weißt du auch, wie lang es jetzt is, Marie?

MARIE: Am Pfingsten zwei Jahr.

WOYZECK: Weißt du auch, wie lang es noch sein wird?

MARIE: Ich muss fort, das Nachtessen richten.

WOYZECK: Friert’s dich, Marie? Und doch bist du warm.

Was du heiße Lippen hast! Heiß, heißen Hurenatem! Und doch möcht’ ich den Himmel geben, sie noch einmal zu küssen. Friert’s dich? Wenn man kalt is, so friert man nicht mehr. Du wirst vom Morgentau nicht frieren.

MARIE: Was sagst du?

WOYZECK: Nix.

Schweigen.

MARIE: Was der Mond rot aufgeht!

WOYZECK: Wie ein blutig Eisen.

MARIE: Was hast du vor, Franz, du bist so blass?

Er holt mit dem Messer aus.

Franz, halt ein! Um des Himmels willen, Hilfe, Hilfe!

WOYZECK:

Sticht drauflos

Nimm das und das! Kannst du nicht sterben? So! So! Ha, sie zuckt noch; noch nicht? Noch nicht? Immer noch.

Stößt nochmals zu.

Bist du tot! Tot! Tot!

Er lässt das Messer fallen und läuft weg.

 

buchner

Georg Büchner (17 oktober 1813 – 19 februari 1837)

 

 

De Nederlandse schrijfster en dichteres Nel Noordzij (Eig. Pieternella Margaretha Breevoort-Noordzij) werd geboren in Rotterdam op 17 oktober 1923. Zij studeerde pedagogiek en psychologie; was grafologe en werkte mee aan verschillende dagbladen. Noordzij won in 1954 de eerste prijs in de vara-prijsvraag voor aankomende talenten met de novelle Geen eten. Daarop publiceerde zij o.a. Om en om (1954), een bundel gedichten en verhalen en Wachtende mijn hart (1956), een dichtbundel. Zij trok vooral de aandacht met Het kan me niet schelen (1955), de met een nietsontziende waarheidsdrift geschreven roman over een jonge vrouwelijke arts die geremd is in de ontwikkeling van haar gevoelsleven. Voorts schreef zij een helder essay over Rilke, De dichter Rilke als mens (1960). Noordzij heeft zich als een der eerste schrijfsters van
haar generatie een volwaardige plaats naast haar mannelijke collega’s verworven. Met de zgn. `dameslectuur’ heeft zij definitief afgedaan. Ook als dichteres brak zij een lans voor volkomen openhartige lyriek, zich daarmee aansluitend bij het werk van een dichteres als Emily Dickinson. Na 1964 trok zij zich steeds meer uit het literaire leven terug en hield zich vooral bezig met theosofie, parapsychologie en occultisme. Zij stelde een Woordenboek van magie, okkultisme en parapsychologie (1975) samen.

 

Je ligt zo neergelegd te slapen

Je ligt zo neergelegd te slapen
met twee ellebogen als wapen
en een kroontje haren aan je haar
al kijk ik er maar even naar
ik sla tot in mijn schoot alarm
en rijm een zoontje in je arm

 

 

Het Avondmaal

Er zijn zoveel mensen samen te brengen
in getallen, zoveel getallen in computers
te vermengen. Er zijn zoveel computers
samen te stellen, daar zijn zoveel levens
in op te tellen en er is zoveel psychologie
over groepen, over die en die, over mij,
over U. Zullen wij samen lachende
een wereld vergaren in dingen die men
herfst en lente noemt? U en ik?
Kijk!, een vogel! (Geen computer die van
vogels weet….) En kijk, een eikeblad,
één enkel eikeblad, dat niet van
eikebladen weet, en U, niet eens beseffende
dat ik Nel Noordzij heet. En ik wat U betreffende:
U bent mij langzaam goed geworden, wereldding,
dat loopt en praat, dat op zijn rechten staat,
mij spuugt en van zijn buurman gruwt:
dit alles doen wij samen. En samen zijn wij bang
voor samen, wij weten het tesamen, misschien
U niet vandaag, maar morgen in een doodzijn zeker,
als alle boosheid zachter wordt en luwt.
Kijk, zeggen wij dan, kijk, één enkel eikeblad,
dat niet van eikebladen weet, — ik dronk U nooit,
maar schenk mij in, hier is mijn beker.

rotterdam1923

Nel Noordzij (17 oktober 1923 – 7 september 2003)
Rotterdam, Kolkkade in 1923 (Geen portret beschikbaar)

 

De Duitse dichter en schrijver Emanuel Geibel werd geboren op 17 oktober 1815 in Lübeck. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2006 en ook mijn blog van 17 oktober 2008.

 

 

Herbstlich sonnige Tage

 

Herbstlich sonnige Tage,

mir beschieden zur Lust,

euch mit leiserem Schlage

grüßt die atmende Brust.

 

O wie waltet die Stunde

nun in seliger Ruh’!

Jede schmerzende Wunde

schließet leise sich zu.

 

Nur zu rasten, zu lieben,

still an sich selber zu baun,

fühlt sich die Seele getrieben

und mit Liebe zu schaun.

 

Jedem leisen Verfärben

lausch ich mit stillem Bemühn,

jedem Wachsen und Sterben,

jedem Welken und Blühn.

 

Was da webet im Ringe,

was da blüht auf der Flur,

Sinnbild ewiger Dinge

ist’s dem Schauenden nur.

 

Jede sprossende Pflanze,

die mit Düften sich füllt,

trägt im Kelche das ganze

Weltgeheimnis verhüllt.

 

geibel

Emanuel Geibel (17 oktober 1815 – 6 april 1884)
Standbeeld in Lübeck

 

De Amerikaanse toneelschrijver Arthur Miller werd geboren in New York op 17 oktober 1915. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2008.

 

Uit: The Crucible

 

“Hale: Mary Warren, a needle have been found inside this poppet.

Mary Warren, bewildered: Why I meant no harm by it, sir.

Proctor, quickly: You stuck that needle in yourself?

Mary Warren: I–I believe I did, sir I–

Proctor, to Hale: What say you now?

Hale, watching Mary Warren closely: Child, you are certain this be your natural memory? May it be, perhaps that someone conjures you even now to say this?

Mary Warren: Conjures me? Why no sir, I am entirely myself, I think. Let you ask Susanna Walcott—-she saw me sewin’ it in court. Or better still: Ask Abby, Abby sat beside me when I made it.

Proctor, to Hale and Cheever: Bid him begone. Your mind is surely settled now. Bid him out, Mr. Hale.

Elizabeth: What signifies a needle?

Hale: Mary—-you charge a cold and cruel murder on Abigail.

Mary Warren: Murder! I charge no—-

Hale: Abigail was stabbed tonight; a needle were found stuck into her belly—-

Elizabeth: And she charges me?

Hale: Aye.

Elizabeth, her breath knocked out: Why—-! The girl is murder! She must be ripped out of the world!

Cheever, pointing at Elizabeth: You’ve heard that, sir! Ripped out of the world! Herrick, you heard it!

Proctor, suddenly snatching the warrant out of Cheever’s hands: Out with you.

Cheever, Proctor, you dare not touch the warrant.

Proctor, ripping the warrant: Out with you!

Cheever: You’ve ripped the Deputy Governor’s warrant, man!

Proctor: Damn the Deputy Governor! Out of my House!

Hale: Now, Proctor, Proctor!

Proctor: Get y’gone with them! You are a broken minister.

Hale: Proctor, if she is innocent, the court—-

Proctor: If she is innocent! Why do you never wonder if Parris be innocent, or Abigail? Is the accuser always holy now? Were they born this morning as clean as God’s fingers? I’ll tell you what’s walking Salem—-vengeance is walking Salem. We are what we always were in Salem, but now the little crazy children are jangling the keys of the kingdom, and common vengeance writes the law! This warrant’s vengeance! I’ll not give my wife to vengeance!”

 

miller

Arthur Miller (17 oktober 1915 – 10 februari 2005)

 

De Oostenrijkse schrijver Ernst Hinterberger werd geboren op 17 oktober 1931 in Wenen. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2008.

 

Uit: Salz der Erde

“An einem regnerischen Frühlingsabend kam alles ins Rollen.

Edmund Sackbauer stand mit entblößtem Oberkörper vor dem Waschbecken und trocknete sich schnaubend ab. Er war ein mittelgroßer, klobiger Mann, zweiundfünfzig Jahre alt und selbstsicherer Herrscher über seine etwas jüngere, füllige Frau Toni, den Sohn Karl und die Tochter Hanni. Manchmal allerdings drohte seine Position zu wanken, denn die Kinder waren drauf und dran, dem väterlichen Machtbereich zu entwachsen und eigene Wege zu gehen.

Edmund Sackbauer hatte ausgiebig gegessen, sich anschließend gewaschen und machte sich jetzt fertig, um zum abendlichen Training zu gehen. Er war zufrieden, denn was brauchte schließlich der Mensch mehr als ordentliches Fressen und Saufen, eine brave Frau, eine schöne Wohnung, anhängliche Kinder und zu alledem noch die Abende der Triumphe im Athletenverein?

Stand dann einer wie er noch ab und zu in der Zeitung

– E. Sackbauer, so und so viel Kilo im Drücken, Reißen und Stoßen –, konnte er ruhig behaupten, den Gipfel erreicht zu haben.

»Du, Mundl«, sagte seine Frau verdrossen, »ein bissl könntest schon aufpassen beim Waschen und nicht gar so herumspritzen!

Schau doch, was du wieder für eine Schweinerei gemacht hast. Ich weiß nicht – andere waschen sich doch auch, ohne wie Nilpferde mein frisch eingelassenes Linoleum anzuspritzen!

« Sie holte ein Tuch und begann, die großen, wie Quecksilber glänzenden Wassertropfen aufzuwischen. »Meiner Seel! Wissen möcht ich, warum ich mich mit der Wohnung so plag, wenn du kein bissl Acht gibst?«

Edmund Sackbauer war nicht aus der Ruhe zu bringen. Er betrachtete wohlgefällig seine Frau, deren Hinterteil sich unter dem gespannten Kleid abzeichnete. So einem Anblick konnte er nicht widerstehen. Edmund schmunzelte und griff mit beiden Händen zu.

»Wenn man so etwas Appetitliches sieht«, sagte er gemütlich,

»lacht einem direkt das Herz!« Er ließ seine Frau los und trat einen Schritt zurück. »Meiner Seel, wenn ich jetzt kein Sportler wär und nicht zum Training müsst … Aber ein Athlet muss halt für den Sport seine Opfer bringen, und wenn’s ihm noch so schwerfällt.«

Toni richtete sich unwillig auf. Wenn sie schimpfte, kam er stets mit solchen Späßen und zog alles ins Lächerliche. »Wenn du einmal mir ein Opfer bringen würdest, wäre es mir viel lieber – nicht nur immer dem Verein! Ja, für den tust du alles, aber daheim spritzt du das Linoleum voll …”

ernst-hinterberger

Ernst Hinterberger (Wenen, 17 oktober 1931)

 

De Russische dichter en schrijver Anatoli Pristavkin werd geboren op 17 oktober 1931 in Ljuberzy. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2008.

 

Uit: The Inseparable Twins

“. . . I remember that feeling of anxiety that grew in us on the way from the station to this place in the wooded foothills. We had grown used to the train, the carriages and the railway; it had become our element. We felt relatively secure in those stations, in those markets among peasant traders and among refugees on the noisy platforms and the trains. All Russia was on the move. All Russia was on the move, all Russia was going somewhere, and we were a part of that human torrent, flesh of its flesh; we were its children.
Now we were being led along a hard, pot-holed road, beside which bloomed flowers that no one picked; where apple trees were ripening; where raws of tall, blackening sunflowers stood, their petals and seeds half shed. And where there was not a single human being, not one . . .
For the whole of our long trek, lasting several hours, we had not seen a cart, a car or a chance passer-by. The whole place was empty. The crops in the fields were ripening. Someone must have sown them, someone must have hoed and weeded them. But who . . . ?
We had passed through a village on our way, where people should have been living . . . yet why had this beautiful countryside greeted us with nothing but dumb, blank silence? Even the buildings of the technical college, with its hastily altered makeshift noticeboard that actually referred to us and our orphaned state, had been deserted, devoid of human life.
And we ourselves seemed like a flock of little animals, cast into a desert as part of some inconceivable zoological experiment: ‘Five Hundred Orphans.’ This was the official description of our breed . . .
Another explosion reverberated in the mountains behind us, and a little girl in the very middle of the column – we could all hear her – cried, ‘I want to go home,’ and burst into tears. Everyone shuffled, turned round and listened as the grown-ups tried to comfort her. Saying, ‘Now, now, what’s the matter? There’s nothing to be frightened of! Look – there’s our new home. See? Everything here is ours from now on – the houses, the river and the mountains . . . We’ve come to live here!’ “

Anatoli_Pristavkin

Anatoli Pristavkin  (17 oktober 1931 – 11 juli 2008)

 

De Oostenrijkse schrijver, vertaler en criticus Alfred Polgar werd geboren op 17 oktober 1873 in Wenen. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2008.

Uit: Das große Lesebuch

 

Die lila Wiese

 

Soundso viele Meter über dem Meeresspiegel liegt die Kleewiese. Seit mindestens zweimal hunderttausend Jahren schon. Die Nacht wirft ein dunkles Tuch über sie, der Tag zieht es wieder fort. Die Wolke weint sich an ihrem
Busen aus, der Sturm bestürmt sie, das Lüft­chen plaudert mit Gräsern und Blumen. Der Nebel stülpt eine silbergraue, von schwachen Rauchfäden durchwirkte Tarnkappe über die Wiese, der Frost reißt ihr die Haut in Fetzen, die Sommersonne kocht sich ein Ragout aus Duft und Dunst.

Der Wiese ist das alles ganz lila. Kalt oder warm, feucht oder trocken, Leben oder Tod … sie duldet es in vollkommener Gleichgültigkeit. Das liegt schon so in der Natur der Natur.

Daß die Kühe sie berupfen, treten und düngen, scheint der Wiese nicht wesentlich. Auch nicht, daß Menschen sie ansehen und sich Verschiedenes dabei denken.

Viele kommen vorüber, achten ihrer nicht. Viele bleiben stehen, ziehen einen kräftigen Schluck Berg­wiese in die Seele.

Die Bergwiese liegt da, läßt sich geruhig abweiden von Kuhmäulern und Menschenaugen.

Sie gibt jedem das Ihre, das das Seine ist.

Einer kommt gerade vom Friedhof. da ist es ein Brocken Schwermut, den er auf der Wiese findet.

Einer vom Mahl, Verdauungsglück in den Eingewei­den. Ihm rauschen die Gräser: Der Mensch ist gut.

 

Einer vom geschlechtlichen Exzeß: ihm predigt die Wiese sanfte Wonnen des Verzichts.

Einer aus dem Kaffeehaus, taumligen Herzens, ver­giftet von Nikotin und Koffein und Nebenmensch­-Atem. Ihm bietet die Wiese einen Splitter vom Stein der Weisen, der heißt: Natur!

Einer von der Landpartie mit der eigenen Frau; da ist es ein anderer Splitter vom Stein der Weisen und heißt: Fiche-toi de la nature!

Dabei kann der eine auch ganz gut immer derselbe sein.

Jeder Wanderer glaubt, die Stimme der Kleewiese zu vernehmen; aber er vernimmt immer nur seine eigene. Am gründlichsten in diesem Punkt täuscht sich der Dichter. Wär’ er’s sonst?

Jahreszeiten und Wetterlaunen der Menschenseele läßt die Wiese so gelassen über sich ergehen wie Sonne, Schnee, Nebel und den munteren Sausewind. Seufzen und Lachen hört sie, das Tirilieren der Zärtlichen, die Debatte der Botaniker, die Fachgespräche der Bauern, das innere Geschrei des Lyrikers. Publikum!

Den Dichter aber wurmte es, als Publikum genom­men zu werden wie die andern. Es paßte ihm nicht, daß er ein Verhältnis zur Wiese hatte, die Wiese aber kein Verhältnis zu ihm. Und dann: was hat denn ein Dichter von seiner Beziehung zur Natur, wenn niemand weiß, daß er sie hat?“

 

Polgar

Alfred Polgar (17 oktober 1873 – 24 april 1955)

 

De Amerikaanse dichter Jupiter Hammon werd geboren op 17 oktober 1711. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2006 en ook mijn blog van 17 oktober 2008.

 

Poem to Phillis Wheatley

 

O, come you pious youth: adore
The wisdom of thy God.
In bringing thee from distant shore,
To learn His holy word.

 

Thou mightst been left behind,
Amidst a dark abode;
God’s tender Mercy still combin’d,
Thou hast the holy word.

 

Fair wisdom’s ways are paths of peace,
And they that walk therein,
Shall reap the joys that never cease,
And Christ shall be their king.

 

God’s tender mercy brought thee here,
tost o’er the raging main;
In Christian faith thou hast a share,
Worth all the gold of Spain.

 

While thousands tossed by the sea,
And ot
hers settled down,
God’s tender mercy set thee free,
From dangers still unknown.

 

That thou a pattern still might be,
To youth of Boston town,
The blessed Jesus thee free,
From every sinful wound.

 

The blessed Jesus, who came down,
Unveil’d his sacred face,
To cleanse the soul of every wound,
And give repenting grace.

 

That we poor sinners may obtain
The pardon of our sin;
Dear blessed Jesus now constrain,
And bring us flocking in.

 

Come you, Phillis, now aspire,
And seek the living God,
So step by step thou mayst go higher,
Till perfect in the word.

 

While thousands mov’d to distant shore,
And others left behind,
The blessed Jesus still adore,
Implant this in thy mind.

 

Thou hast left the heathen shore;
Thro’ mercy of the Lord,
Among the heathen live no more,
Come magnify thy God.

 

I pray the living God may be,
The sheperd of thy soul;
His tender mercies still are free,
His mysteries to unfold.

 

Thou, Phillis, when thou hunger hast,
Or pantest for thy God;
Jesus Christ is thy relief,
Thou hast the holy word.

 

The bounteous mercies of the Lord,
Are hid beyond the sky,
And holy souls that love His word,
Shall taste them when they die.

 

These bounteous mercies are from God,
The merits of his Son;
The humble soul that loves his word,
He chooses for his own.

 

Come, dear Phillis, be advisíd,
To drink Samaria’s flood;
There nothing is that shall suffice,
But Christ’s redeeming blood.

 

When thousands muse with earthly toys,
And range about the street,
Dear Phillis, seek for heaven’s joys,
Where we do hope to meet.

 

When God shall send His summons down,
And number saints together.
Blest angels chant, (triumphant sound)
Come live with me forever.

 

The humble soul shall fly to God,
And leave the things of time,
Start forth as ’twere at the first word,
To taste things more divine.

 

Behold! the soul shall waft away,
Wheneíer we come to die,
And leave this cottage made of clay,
In twinkling of an eye.

 

Now glory be to the Most High,
United praises given,
By all on earth, incessantly,
And all the host of heavín.

 

jupiter

Jupiter Hammon  (17 oktober 1711 – 1790 – 1806)

 

 

Zie voor onderstaande schrijver ook mijn blog van 17 oktober 2008.

De Amerikaanse schrijver Nathanael West werd geboren  op 17 oktober 1903 in New York als Nathan Wallenstein Weinstein.

Günter Grass, Oscar Wilde, Guðbergur Bergsson, Dino Buzzati, Albrecht von Haller, Gottfried Kölwel, Gerold Späth

De Duitse dichter en schrijver Günter Grass werd geboren in Danzig (tegenwoordig Gdansk, Polen) op 16 oktober 1927. Zie ook mijn blog van 16 oktober 2006 en ook mijn blog van 16 oktober 2007 en ook mijn blog van 16 oktober 2008.

 

Die Vorzüge der Windhühner

Weil sie kaum Platz einnehmen

auf ihrer Stange aus Zugluft

und nicht nach meinen zahmen Stühlen picken.

Weil sie die harten Traumrinden nicht verschmähen,

nicht den Buchstaben nachlaufen,

die der Briefträger jeden Morgen vor meiner Tür verliert.

Weil sie stehenbleiben,

von der Brust bis zur Fahne

eine duldsame Fläche, ganz klein beschrieben,

keine Feder vergessen, kein Apostroph . . .

Weil sie die Tür offenlassen,

der Schlüssel die Allegorie bleibt,

die dann und wann kräht.

Weil ihre Eier so leicht sind

und bekömmlich, durchsichtig.

Wer sah diesen Augenblick schon,

da das Gelb genug hat, die Ohren anlegt und verstummt.

Weil diese Stille so weich ist,

das Fleisch am Kinn einer Venus,

nähre ich sie. —

Oft bei Ostwind,

wenn die Zwischenwände umblättern,

ein neues Kapitel sich auftut,

lehne ich glücklich am Zaun,

ohne die Hühner zählen zu müssen —

weil sie zahllos sind und sich ständig vermehren.

 

 

 

Bohnen und Birnen

Bevor die grünen Dotter welken —

die Hennen brüten einen frühen Herbst —,

jetzt gleich, bevor die Scherenschleifer

den Mond mit hartem Daumen prüfen,

der Sommer hängt noch an drei Fäden,

den Frost verschließt ein Medaillon,

noch eh der Schmuck, verwandt dem Regen, wandert,

noch eh die Hälse nackt, vom Nebel halb begriffen,

bevor die Feuerwehr die Astern löscht

und Spinnen in die Gläser fallen,

um so der Zugluft zu entgehen,

vorher, bevor wir uns verkleiden,

in ärmliche Romane wickeln,

laßt uns noch grüne Bohnen brechen.

Mit gelben Birnen, einer Nelke,

mit Hammelfleisch laßt uns die grünen Bohnen,

mit schwarzer Nelke und mit gelben Birnen,

so wollen wir die grünen Bohnen essen,

mit Hammelfleisch, mit Nelke und mit Birnen.

 

 

Musik im Freien

Als die Pause überwunden schien,

kam Aurèle mit dem Knochen.

Seht meine Flöte und mein weißes Hemd,

seht die Giraffe, die über den Zaun späht,

das ist mein Blut, welches zuhört.

Nun will ich alle Drosseln besiegen.

Als der gelbe Hund über die Wiese lief,

verendete das Konzert.

Später fand man den Knochen nicht mehr.

Die Noten lagen unter den Stühlen,

der Kapellmeister nahm sein Luftgewehr

und erschoß alle Amseln.

 

Grass

Günter Grass (Danzig, 16 oktober 1927)

 

 

De Iers-Engelse schrijver Oscar Wilde werd geboren op 16 oktober 1854 in Dublin. Zie ook mijn blog van 16 oktober 2006  en ook mijn blog van 16 oktober 2007 en ook mijn blog van 16 oktober 2008.

Uit: Tischgespräche (Vertaald door Maria Mill)

 Sich Wilde in Gesellschaft vorzustellen, fällt nicht schwer: Heiter und sphinxhaft, einen gekrümmten Zeigefinger über dem Mund, wenn er zuhört, voller Lebhaftigkeit und dennoch bedächtig, wenn er seine Geschichten in Szene setzt. Zu diesen Vorstellungen gehörte stets auch eine Prise Mimikry. Durch geringfügige Veränderungen des Tonfalls oder kaum merkliche Augenbewegungen konnte Wilde eine ganze Figur evozieren. Als er die folgende Geschichte von “seiner” Tante Jane erzählte, schlüpfte er völlig überzeugend in die Rolle des zärtlichen Neffen. “Tante Jane, Tante Jane”, begann er gemach, als wolle er sich Zeit lassen, sich das jüngste Produkt seiner Imagination zu vergegenwärtigen. “Sie war eine sehr alte Dame”, fuhr er fort, “ich kann mich selbst kaum an si
e erinnern…”
*
Sehr alt und sehr stolz war die arme Tante Jane, und mutterseelenallein lebte sie auf einem herrlichen, heruntergekommenen Herrensitz in der Grafschaft Tipperary. Keiner der Nachbarn besuchte sie, und hätte es einer getan, es hätte sie nicht erfreut. Denn niemand sollte die von Unkraut überwucherten Auffahrten des Guts oder das Haus mit seinen verblichenen Chintzgardinen und verdunkelten Zimmerfluchten zu Gesicht bekommen. Allein der Gedanke, jemand könne feststellen, dass sie nicht mehr die gefeierte Schönheit von einst und auch auf dem Lande keine Autorität mehr war, schien ihr unerträglich.
So saß sie jahraus jahrein allein im Halbdunkel und hatte keine Ahnung, was in der Welt draußen vor sich ging. Eines Winters jedoch spürte sogar Tante Jane ein leises Säuseln in der Luft, eine Welle der Erregung, die sich über die Nachbarschaft ausbreitete. Neue Leute zogen in das neue Haus auf dem Hügel ein, und sie wollten einen großen Ball geben… einen Ball, wie man noch keinen erlebt hatte. Denn die Ryans waren ungemein vermögend und – “Die Ryans?”, fragte Tante Jane. “Ryans kenne ich keine. Woher kommen sie denn?” Und dann kam der furchtbare Schock: Die Ryans kamen eigentlich “nirgendwo” her, und waren, wie verlässliche Quellen verbürgten, “Geschäftsleute”.
“Was bilden sich die Ärmsten bloß ein?”, sagte Tante Jane. “Wer soll denn auf ihren Ball gehen?” “Alle”, versicherte man ihr. “Alle haben die Einladung angenommen. Es wird sicher ganz wunderbar.”
Als Tante Jane das hörte, wurde sie von einer entsetzlichen Wut gepackt. So weit also war es bei ihnen gekommen! Und selbstverständlich war alles ihre Schuld. An ihr hätte es schließlich gelegen,
mit gutem Beispiel voranzugehen; doch anstatt an vorderster Front zu kämpfen, hatte sie grübelnd im Zelt gesessen.

 

wilde-statue

Oscar Wilde (16 oktober 1854 – 30 november 1900)
Standbeeld in Archbishop Ryan Park, Dublin

 

De IJslandse schrijver Guðbergur Bergsson werd geboren op 16 oktober 1932 in Grindavik. Zie ook mijn blog van 16 oktober 2008.

Uit: Blue Eyes in a Pool of Sharks

 

 I listened to speeches of proud authorities and common people too. The population is obedient and as usual follow the words of mighty rulers. But at the end they become victims when it will be too late to resolve anything. Nations do not eye destruction until benefit brought to them is harm. Then women cry as daughters of Jerusalem but nothing can be repaired and no universal saviour.
I have seen Egyptian monuments destroyed at the Aswan dam and heard voices of pride but the poverty of neighbour people seemed to be as it always had been. In Spain during Francos time villages were wiped out to build dams in name of economical progress. The inhabitants protested, they climbed up to the rooftops to defend their homes and farmers were seen beating police with stick. But they lost. And now, years later, they still cry over the waterpower station producing electricity for heavy industry.
The destruction of nature is old in history, not exclusively done by contemporary capitalist. It was done by the now disappeared communist. That heroic act, creating a new world, maid by the soviet-man was highly priced by writers like Maxim Gorky and Paustovsky and a lot of western intellectuals followed as well. The soviet system wanted to do big things in days of glory. The leaders wanted, among other things, to change the climate of the whole world building for the benefits of their nation, and the humanity, thousand canals and dams for hydraulic stations. But finally they only destroyed the nature and culture of many lands in Middle Asia. Also they wanted to create miracle of science in Kara Bogaz, but the chemical wonder partly destroyed the Caspian Sea.
Most likely grandparents of some here present admired that paranoid project looking and reading enthusiastically the magazine Soviet Union at the end of Second World War. But in reality nature was damaged and many Russian cities became because of that ghost dwellings like American radio stations in this country left by the so called NATO defence force. They were not only in Keflavik but all over Iceland. And something similar might happen to places now willingly accepting Alcoa factories. Their directors and owners only aim at making benefit
s. That is their nature and aim they defend better than we protect ours. Having done what they can and having emptied their possibilities they simply move to another region that has quickly entered the competition offering still better conditions and facilities concerning taxes and prices of electricity. Capitalism in America is that way and it is too well known in all the United States.”

 

Bergsson

Guðbergur Bergsson (Grindavik, 16 oktober 1932)

 

De Italiaanse schrijver Dino Buzzati werd geboren op 16 oktober 1906 in San Pellegrino. Zie ook mijn blog van 16 oktober 2008.

Uit: Wie die Bären Sizilien eroberten (Vertaald door Heide Ringe)

“Also gut. Vor vielen Jahren ging Leonzio, der König der Bären, mit seinem Söhnchen Tonio in den Bergen Pilze suchen. Da raubten ihm zwei Jäger das Kind. Der Vater hatte sich für einen Augenblick hinter eine Felswand entfernt, als sie den kleinen Bären allein und schutzlos überraschten. Sie schnürten ihn wie ein Paket zusammen und brachten ihn über die Abgründe tief hinunter ins Tal.

»Tonio! Tonio!«, schreit er ganz bang,
die Stunden dauern ewig lang
und nur das Echo streift herum,
sonst ringsum Totenstille, alles stumm.
Wo ist er?, fragt sich der König verwirrt:
Haben die ihn in die Stadt entführt?

Endlich kehrte der König zu seiner Behausung zurück und erzählte, sein Sohn sei von einem Felsen gestürzt. Er sei tot. Er hatte nicht den Mut, die Wahrheit zu sagen. Die Geschichte wäre für jeden Bären eine Schmach gewesen, erst recht für den König. Schließlich hatte er den Raub nicht verhindert.
Seit jenem Tage fand er keinen Frieden mehr. Und wie oft überlegte er sich, zu den Menschen hinunterzusteigen, um seinen kleinen Sohn zu suchen. Aber wie sollte er es alleine schaffen? Ein Bär inmitten der Menschen? Sie hätten ihn niedergemacht und in Ketten gelegt und dann addio! So vergingen die Jahre.
Und dann brach ein Winter herein, ein Winter, schrecklicher als alle früheren. Es wurde so kalt, dass selbst den Bären mit ihrem dichten Fell die Zähne klapperten. Der Schnee deckte alle Pflanzen zu und es gab nichts mehr zu essen. Der Hunger wurde so schlimm, dass die Bärenkinder nächtelang jammerten und ebenso die Bärenmütter, die am Ende ihrer Kräfte waren. So konnte es nicht weitergehen. Bis endlich einer sagte: »Und warum steigen wir nicht in die Ebene hinab?« An klaren Tagen konnte man hinunter ins Tal blicken, in dem man keinen Schnee sah, aber die Häuser der Menschen und den Rauch, der aus den Kaminen stieg, ein Zeichen dafür, dass sie etwas zu essen kochten. Dort unten schien das Paradies zu sein. Die Bären standen stundenlang an den Felshängen, schauten hinunter und stießen lange Seufzer aus.
»Lasst uns ins Tal absteigen. Es ist immer noch besser, mit den Menschen zu kämpfen, als hier oben vor Hunger zu sterben«, sagten die Beherzteren. Und ihrem König Leonzio, man muss es sagen, gefiel dieser Gedanke gar nicht so schlecht: Für ihn wäre es eine gute Gelegenheit, seinen kleinen Sohn zu suchen. Wenn sein ganzes Volk auf einmal hinabstiege, dann wäre das Suchen viel weniger gefährlich. Die Menschen würden es sich wohl zweimal überlegen, ehe sie sich einem solchen Heer entgegenstellten.“

 

DinoBuzzati

Dino Buzzati (16 oktober 1906 – 28 januari 1972)

 

De Zwitserse dichter, arts, en natuurwetenschapper Albrecht von Haller werd geboren in Bern op 16 oktober 1708. Zie ook mijn blog van 16 oktober 2008.

Uit: Alfred  König der Angel-Sachsen

Der mächtige Egbert herrschte nicht mehr. Edelwolf sein Sohn erbte sein Reich, aber nicht seinen Geist, noch seinen Muht. Edelwald der Sohn Edelwolfs drung ihm die Hälfte des Reiches ab, und besaß eine kurze Zeit den verledigten Thron. Unter ihm fiengen Engellands Unglüke an.

Seine Einwohner waren nicht mehr die alten kriegerischen Sachsen, unter einem mildern Himmel hatten ihre Sitten sich erweicht. Die Verachtung des Todes, und der Durst nach Siegen und Eroberungen war durch die Obermacht der Priester verdrungen worden: Man sah die Könige die Altäre der verherrlichten Mönche flehend besuchen. Sie erbaten von einem Priester einen Sieg, den ihre Ahnen von ihrem Schwerdte hofften: schon besuchten sie Rom, als die Quelle des Heiles, schon unterwarfen sie ihre Reiche einer Steuer, für welche sie den Schuz des algemeinen Bischofs erkauften. Friedlich wünschten sie die Früchte eines Landes zu geniessen, das ihre Vorfahren durch ihr Blut für sie erworben hatten, und die Kriege waren bey den Angelsachsen eine Pflicht, die die Nothwendigkeit erzwang, und nicht mehr das beliebte Geschäft des Muhtes.

Weiter nach Norden, im harten Scandinavien, hatte sich die alte Rauhigkeit der Sitten erhalten. Ein Volk, das ohne Wunden zu sterben sich fürchtete, das in der Ewigkeit selber die Belohnung seines Muhtes erwartete, und des Odin’s Gunst bloß mit seinem vergossenen Blute zu erkauffen hoffete, bewohnte damahls diese entfernten Gegenden, wohin die Römer niemahls ihre Künste, noch ihre erweichenden Sitten hingebracht hatten. Diese Völker sahen die friedlichen Einwohner des Südlichen Europa als eine Beute an, die von der Natur für sie geschaffen wäre, wie für den Sperber die Taube geschaffen sey. Die Normänner, so hieß man weiter nach Süden die Bewohner der Seeküsten des weiten Scandinaviens, durchstreifften auf leichten Schiffen alle Seen, sie stiegen in den Flüssen ans Land, überfielen die wehrlosen Dörfer, und die unbefestigten Städte, raubten die Reichthümer der Einwohner, und fanden ein wildes Vergnügen am Zerstören, und an der Ermordung der Ueberwundenen. Sie kannten neben der Tapferkeit keine andere Tugend.“

 

VonHaller

Albrecht von Haller (16 oktober 1708 – 12 december 1777)

 

 

De Duitse dichter en schrijver Gottfried Kölwel werd geboren op 16 oktober 1889 in Beratzhausen. Hij studeerde in Amberg en München. In 1914 verscheen, aangemoedigd door Martin Bubder,  zijn eerste dichtbundel »Gesänge gegen den Tod«. Kölwel stond in contact met schrijvers als Hermann Hesse en Franz Kafka. Zijn werk behoort tot het late expressionisme.

 

Kindheit

 

Vaterhaus aus dicken Mauern,

deren Grund sich tief verlor,

alt verankert in der Erde,

immer offen stand dein Tor.

 

Durch die Fenster, her vom Garten,

trug der Wind den Sommerhauch,

gern sah ich den Birnbaum atmen

und den dicken Bohnenstrauch

 

Schmetterlinge, Himmelsspiele,

taumelten durch goldnes Land,

ihre zarten Wege fühlte

ich oft nach mit meiner Hand.

 

Alte Heilige auf den Brücken

neigten stumm das fromme Ohr,

wenn die Grillen, hundertfältig,

jubelten im Wiesenchor.

 

Lerchen, nicht an Lust zu messen,

grenzenlos im Silberflug,

sah ich, und ich sah, wie jede

Klang und Glanz zum Himmel trug.

 

Doch wo plötzlich tiefe Tümpel

öffneten den schwarzen Mund,

schrieben scheue Fische heimlich

dunkle Zeichen auf den Grund.

 

Volk von Riesen und von Zwergen,

grau verhüllt im alten Stein,

sahen von den goldnen Bergen

mir ins Kinderherz hinein.

 

Hexennächte, Fledermäuse,

Schatten, huschend durch den Raum,

weckten nach den blauen Tagen

manchen schweren, dunklen Traum.

 

Früh schon sah ich so den Spiegel,

doppelseitig aufgestellt,

was mich freute, was mich schmerzte,

wurde mir zum Tor der Welt.

 

Koelwel

Gottfried Kölwel (16 oktober 1889 – 21 maart 1958)

 

Zie voor onderstaande schrijver ook mijn blog van 16 oktober 2008.

De Zwitserse schrijver Gerold Späth werd geboren op 16 oktober 1939 in Rapperswil.

A. F.Th. van der Heijden, Friedrich Nietzsche, Michail Lermontov, P.G. Wodehouse, Italo Calvino, Tessa de Loo, Mario Puzo, Vergilius

De Nederlandse schrijver A. F. Th. van der Heijden werd geboren in Geldrop op 15 oktober 1951. Zie ook mijn blog van 15 oktober 2006 en ook mijn blog van 15 oktober 2007 en ook mijn blog van 15 oktober 2008.

 

Uit: The Movo Tapes

Now that all parties directly involved are dead (only Movo’s daughter Jolente is still alive), I can finally unfold the story in its entirety. For my own entertainment and that of my fellows, all of whom still possess their own name.
Movo died six months ago, just before his fiftieth birthday. Since then, Jolente has been working with two employees of the Constantijn Huygens Institute on a compilation of excerpts from her father’s impossible magnum opus
God’s Poems. The book has been announced for next autumn and will be published by De Spiegel, an imprint of the Hoek Keizersgracht-Spiegelstraat publishing company. It’s been in the papers and even made the TV news. I was moved to see that Hoek had survived all the mergers and reorganisations, as well as rising illiteracy, despite years of having to cope without the free advice of Movo’s grandfather, Olle Tornij. Their offices hadn’t even moved, they were still in the old building on the corner of Keizersgracht and Spiegelstraat. It seemed that they now came under the umbrella of an even larger group: Uitgeverijen Nederland & Vlaanderen BV, soon to be subsumed within European Publishers Ltd. The “highly distinctive character? of De Spiegel’s list would not be compromised, I read. Excellent, that means that Movo’s God’s Poems will reach the public, who for the first time will be able to read a book that cannot humanly be written, it testifies to that and bears the traces of that impossibility. Wonders will never cease.“

 

Uit: Der Anwalt der Hähne Vertaald door Helga van Beuningen)

„Montag, 29. April 1985

Er hätte besser daran getan, allein seinem Geruchs- und seinem Geschmackssinn zu trauen, und auch nur so weit, wie sie ihn seine eigene Verrottung riechen und schmecken ließen: Was sein Ohr auffing, war durch Angst bis zur Unkenntlichkeit verzerrt, unter seiner Berührung erhielten die Dinge auf der Stelle eine andere Haut, während seine Augen, sogar weit geöffnet, kaum mehr etwas anderes sahen als das Schauspiel, das sein vergiftetes Hirn für sich selbst inszenierte.

»Weg da. Weg, sag ich.«

Der erste verschaffte sich Zugang durch das Souterrainfenster, der zweite, indem er die Eingangstür mit einer Brechstange aufstemmte, woraufhin ein Dritter und ein Vierter sich an einem Seil im Lichthof herunterließen, an dem die Schlafzimmerfenster lagen. »Ksstt … haut ab! Laßt mich in Frieden.«

Nein, es war kein Traum. Er träumte nicht. Er schlief nicht. Er war schmerzhaft wach. Er hörte sie ins Haus eindringen einen nach dem anderen, zum Teil auch zu mehreren zugleich, konnte ihnen aber mit dem Gehör schon bald nicht mehr folgen. Immer wieder verlor er die Spur der Geräusche, und dann war es wieder still – bis erneut irgendwo ein Fenster aufgehebelt wurde. »He, ihr da. Macht, daß ihr wegkommt! «

 

vanderheijden2
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)

 

De Duitse dichter, filosoof, filoloog en schrijver Friedrich Nietzsche werd geboren op 15 oktober 1844 in Röcken ten zuidwesten van Leipzig. Zie ook mijn blog van 15 oktober 2008.

 

Diesen ungewissen Seelen

Diesen ungewissen Seelen

Bin ich grimmig gram.

All ihr Ehren ist ein Quälen,

All ihr Lob ist Selbstverdruß und Scham.

Daß ich nicht an ihrem Stricke

Ziehe durch die Zeit,

Dafür grüßt mich ihrer Blicke

Giftig – süßer hoffnungsloser Neid.

Möchten sie mir herzhaft fluchen

Und die Nase drehn!

Dieser Augen hilflos Suchen

Soll bei mir auf ewig irregehn.

 

Nach neuen Meeren

Dorthin – will ich; und ich traue

Mir fortan und meinem Griff.

Offen liegt das Meer; ins Blaue

Treibt mein Genueser Schiff.

Alles glänzt neu und neuer,

Mittag schläft auf Raum und Zeit –

Nur dein Auge – ungeheuer

Blickt mich’s an, Unendlichkeit!

 

Das trunkene Lied

O Mensch! Gib acht!

Was spricht die tiefe Mitternacht?

“Ich schlief, ich schlief -,

aus tiefem Traum bin ich erwacht: –

Die Welt ist tief,

und tiefer als der Tag gedacht.

Tief ist ihr Weh -,

Lust – tiefer noch als Herzeleid:

Weh spricht: Vergeh!

doch alle Lust will Ewigkeit -,

– will tiefe, tiefe Ewigkeit!”

 

friedrich-nietzsche

Friedrich Nietzsche (15 oktober 1844 – 25 augustus 1900)

Portret door Edvard Munch, 1906

 

De Russische dichter en schrijver Michail Joerjevitsj Lermontov werd geboren op 15 oktober 1814 in Moskou. Zie ook mijn blog van 15 oktober 2006. Zie ook mijn blog van 15 oktober 2008.

 

Der Engel

Den Mitternachtshimmel ein Engel durchzog,
Sang leise ein Lied, als er flog,
Der Mond und die Sterne, die Wolken gesamt,
Sie lauschten dem heiligen Liede gebannt.

Er sang von der Seligkeit sündloser Seelen
In den Gebüschen der Gärten von Eden,
Er sang von der göttlichen Größe, sein Lob
Keinesfalls trog.

Er trug eine Seele, die jung war, im Arm
In eine Welt voller Tränen und Harm;
Der Ton seines Lieds in der Seele noch lang
Lebendig auch ganz ohne Worte erklang.

Sie quälte im Weltlauf noch lange sich still
Von herrlicher Sehnsucht erfüllt,
Nie konnte verdrängen den himmlischen Klang
Der irdische, öde Gesang.

 

Schwarze Augen

Sommernacht hat viele Sterne;
Warum du nur ihrer zwei?
Südens Augen! Tiefe Schwärze!
Trafen uns zur schlechten Zeit.

Wer auch fragt, die Sternennächte
Sprechen nur vom Himmelsglück;
Schwarze Augen, eure Sterne
Sind mein höllisches Entzücken.

Südens Augen, schwarze Augen,
Las der Liebe Urteil hier,
Tages- und auch Nachtgestirne
Seid ihr seit dem Zeitpunkt mir! –

 

Herbst

Laub im Feld hat angefangen
Gelber kreisend zu entfliehn;
Nur im Nadelwald die Tannen
Hängen voller finstrem Grün.
Unter Felsens Überhange
Liebt’s der Schnitter schon nicht mehr,
Zwischen Blumen auszuspannen
Mittags von der Arbeit schwer.
Instinktiv fliehn wilde Tiere
Irgendwo in ihr Versteck.
Blasser Mondschein: nur noch silbern
Glänzt im Nebel schwach das Feld.

Mikhail_lermontov
Michail Lermontov (15 oktober 1814 – 27 juli 1841)
Portret door A. Chelyshev

 

De Brits-Amerikaanse schrijver Grenville Wodehouse werd geboren op 15 oktober 1881 in Guildford. Zie ook mijn blog van 15 oktober 2006 en ook mijn blog van 15 oktober 2008.

 

Uit: Uncle Fred in the Springtime

“That pig is too fat.”

“Too fat?”

“Much too fat. Look at her. Bulging.”

“But my dear Alaric, she is supposed to be fat.”

“Not as fat as that.”

“Yes, I assure you. She has already been given two medals for being fat.”

“Don’t be silly, Clarence. What would a pig do with medals? It’s no good trying to shirk the issue. There is only one word for that pig—gross. She reminds me of my aunt Horatia, who died of apoplexy during Christmas dinner. Keeled over halfway through her second helping of plum pudding and never spoke again. This animal might be her double. And what do you expect? You stuff her and stuff her and stuff her, and I don’t supposed she gets a lick of exercise from one week’s end to another. What she wants is a cracking good gallop every morning and no starchy foods. That would get her into shape.”

Lord Emsworth has recovered the pince-nez which emotion had caused, as it always did, to leap from his nose. He replaced them insecurely.

“Are you under the impression,” he said, for when deeply moved he could be terribly sarcastic, “that I want to enter my pig for the Derby?”

The duke has been musing. He had not liked that nonsense about pigs being given medals and he was thinking how sad all this was for poor Connie. But at these words, he looked up sharply. An involuntary shudder shook him and his manner took on a sort of bedside tenderness.

“I wouldn’t, Clarence.”

“Wouldn’t what?”

“Enter this pig for the Derby. She might not win, and then you would have had all your trouble for nothing.”

We jump forward about 70 pages. Here the Duke is now discussing Lord Emsworth and his pig with Lord Ickenham. The Duke again begins the exchange.

“Here are the facts. He’s got a pig, and he’s crazy about it.”

“The good man loves his pig.”

“Yes, but he doesn’t want to run it in the Derby.”

“Does Emsworth?”

“Told me so himself”

Lord Ickenham looked dubious.

“I doubt the stewards would accept a pig. You might starch its ears and enter it as a greyhound for the Waterloo Cup, but not the Derby.”

“Exactly. Well, that shows you.”

“It does, indeed.”

 

wodehouse2
P.G. Wodehouse (15 oktober 1881 – 14 februari 1975)

 

De Italiaanse schrijver Italo Calvino werd geboren in Santiago de las Vegas op Cuba op 15 oktober 1923. Zie ook mijn blog van 15 oktober 2008.

Uit: The Adventure of a Poet (Vertaald door Tim Parks)

 

“THE LITTLE island had a high, rocky shoreline. On it grew the thick, low scrub, the vegetation that survives by the sea. Gulls flew in the sky. It was a small island near the coast, deserted, uncultivated: in half an hour you could circle it in a rowboat, or in a rubber dinghy like the one the approaching couple had, the man calmly paddling, the woman stretched out, taking the sun. As they came nearer, the man listened intently.
“What do you hear?” she asked.
“Silence,” he said. “Islands have a silence you can hear.”
In fact, every silence consists of the network of minuscule sounds that enfolds it: the silence of the island was distinct from that of the calm sea surrounding it because it was pervaded by a vegetable rustling, the calls of birds, or a sudden whirr of wings.
Down below the rock, the water, without a ripple these days, was a sharp, limpid blue, penetrated to its depths by the sun’s rays. In the cliff faces the mouths of grottoes opened, and the couple in the rubber boat were going lazily to explore them.
It was a coast in the South, still hardly affected by tourism, and these two were bathers who came from elsewhere. He was one Usnelli, a fairly well known poet; she, Delia H., a very beautiful woman.
Delia was an admirer of the South, passionate, even fanatical, and, lying in the boat, she talked with constant ecstasy about everything she was seeing, and perhaps also with a hint of hostility toward Usnelli, who was new to those places and, it seemed to her, did not share her enthusiasm as much as he should have.
“Wait,” Usnelli said, “wait.”
“Wait for what?” she said. “What could be more beautiful than this?”
He, distrustful (by nature and through his literary education) of emotions and words already the property of others, accustomed more to discovering hidden and spurious beauties than those that were evident and indisputable, was still nervous and tense. Happiness, for Usnelli, was a suspended condition, to be lived holding your breath. Ever since he began loving Delia, he had seen his cautious, sparing relationship with the world endangered; but he wished to renounce nothing, either of himself or of the happiness that opened before him. Now he was on guard, as if every degree of perfection that nature achieved around him a decanting of the blue of the water, a languishing of the coast’s green into gray, the glint of a fish’s fin at the very spot where the sea’s expanse was smoothest were only heralding another, higher, degree, and so on to the point where the invisible line of the horizon would part like an oyster revealing all of a sudden a different planet or a new word.
They entered a grotto. It began spaciously, like an interior lake of pale green, under a broad vault of rock. Farther on, it narrowed to a dark passage. The man with the paddle fumed the dinghy around to enjoy the various effects of the light. The light from outside, through the jagged aperture, dazzled with colors made more vivid by the contrast. The water there sparkled, and the shafts of light ricocheted upward, in conflict with the soft shadows that spread from the rear. Reflections and flashes communicated to the rock walls and the vault the instability of the water.
“Here you understand the gods,” the woman said.”

Calvino-1

Italo Calvino (15 oktober 1923 – 19 november 1985)

 

De Nederlandse schrijfster Tessa de Loo (pseudoniem van Tineke Duyvené de Wit) werd op 15 oktober 1946 in Bussum geboren. Zie ook mijn blog van 15 oktober 2008.

 

Uit: De zoon uit Spanje

“De wijkverpleegster werd afgebeld, de kinderen wilden geen vreemden over de vloer op mijn verjaardag. Het gevolg hiervan was dat ik duizend doden stierf terwijl ik boven de po-stoel hing, aan een belachelijk onesthetisch apparaat dat tillift heet. Als een autowrak aan een hijskraan hing ik daar voor de ogen van mijn eigen dochter. Dit is het einde, zei ik tegen mezelf, ik ben er niet meer bij om dit mee te maken. Ik val niet meer samen met mijn lichaam, dat eropuit is me ook nog van mijn waardigheid te beroven. Hierbij verklaar ik mijn lichaam de oorlog, we kunnen onmogelijk langer bevriend blijven.
Zo begon die gedenkwaardige dag Ida, die nog heel wat verrassingen voor mij in petto had. Je denkt: ik ben oud en ziek, ik heb mijn plichten vervuld, nu komt de beloning. Vergeet het maar Ida, niet in dit leven.
Ik zou mijn gedachten wel eens even uit willen zetten. Innerlijke rust en stilte, dat is waar ik behoefte aan heb. In plaats daarvan hoor ik binnen in mijn hoofd mijn eigen stembuigingen, mijn eigen dictie en intonatie, steeds dezelfde zender met steeds hetzelfde programma. Het is onmogelijk op bestelling aangename, milde gedachten te krijgen waarop je prettig kunt wegzeilen.
Je denkt toch niet dat ik medelijden heb met mezelf? En wat dan nog? Als niemand anders het heeft? Ik zou je laten lachen, zeg je, goed dan.
Ze hadden de kamer versierd en overal stonden vazen met bloemen. Mijn rolstoel werd naar het raam gereden, zodat ik naar buiten kon kijken. En daar zag ik op die druilerige dag in mei, terwijl de takken van de struiken bogen onder het gewicht van regendruppels, mijzelf als jonge man, blakend van gezondheid, druk aan het spitten in de tuin. Af en toe komt hij overeind om met zijn zakdoek het zweet van zijn voorhoofd te vegen, vergenoegd om zich heen kijkend. Hou maar op, roep ik hem toe, hou op met dat idiote gespit en wees zuinig op je spieren! Zet je schop in de schuur en laat de natuur haar gang gaan. Ze doet sowieso wat ze wil vroeg of laat, de natuur.
‘Ik heb zin in een borrel,’ zeg ik.
‘U weet best dat u geen sterke drank mag.’ Hilde is compromisloos op dit punt.
‘Zelfs ter dood veroordeelden krijgen een galgenmaal,’ protesteer ik, ‘gun een man die stervende is toch zijn opkikkertje.”

loo

Tessa de Loo (Bussum, 15 oktober 1946)

 

De Amerikaanse schrijver Mario Puzo werd geboren in New York op 15 oktober 1920. Zie ook mijn blog van 15 oktober 2008.

Uit: The Godfather

“Amerigo Bonasera sat in New York Criminal Court Number 3 and waited for justice; vengeance on the men who had so cruelly hurt his daughter, who had tried to dishonor her.

The judge, a formidably heavy-featured man, rolled up the sleeves of his black robe as if to physically chastise the two young men standing before the bench. His face was cold with majestic contempt. But there was something false in all this that Amerigo Bonasera sensed but did not yet understand.

“You acted like the worst kind of degenerates,” the judge said harshly. Yes, yes, thought Amerigo Bonasera. Animals. Animals. The two young men, glossy hair crew cut, scrubbed clean-cut faces composed into humble contrition, bowed their heads in submission.

The judge went on. “You acted like wild beasts in a jungle and you are fortunate you did not sexually molest that poor girl or I’d put you behind bars for twenty years.” The judge paused, his eyes beneath impressively thick brows flickered slyly toward the sallow-faced Amerigo Bonasera, then lowered to a stack of probation reports before him. He frowned and shrugged as if convinced against his own natural desire. He spoke again.

“But because of your youth, your clean records, because of your fine families, and because the law in its majesty does not seek vengeance, I hereby sentence you to three years’ confinement to the penitentiary. Sentence to be suspended.”

Only forty years of professional mourning kept the overwhelming frustration and hatred from showing on Amerigo Bonasera’s face. His beautiful young daughter was still in the hospital with her broken jaw wired together; and now these two animales went free? It had all been a farce. He watched the happy parents cluster around their darling sons. Oh, they were all happy now, they were smiling now.”

puzo

Mario Puzo (15 oktober 1920 – 2 juli 1999)

 

De biografische data zijn onzeker en berusten op verhalen en legenden, maar de internationale internet encyclopedie Wikipedia geeft 15 oktober 70 v. Chr. als geboortedatum van Publius Vergilius Maro. Zie ook mijn blog van 15 oktober 2006 en ook mijn blog van 15 oktober 2008.

Uit: Aeneis II Vertaald door P. W. de Koning)

“Allen zwegen daarop en richtten den blik op Aeneas,
Stil van aandacht, en deze begon van den statigen rustbank:
“O koningin, ’t is een vreeselijk leed dat gij vraagt te hernieuwen,
Hoe de Danaërs de macht en ’t beklagelijk rijk der Trojanen
Uiterlijk delgden van de aard: wat ik zelf in zijn jamren aanschouwde,
Waar ik wel mijn rol heb gespeeld. Wie hield, bij ’t verhalen,
Myrmidoon of Doloop of soldaat van den harden Ulysses,
Dan nog zijn tranen terug. En zie, aan den vochtigen hemel
Daalt reeds de nacht en ’t verglijdend gestarnte vermaant ons tot sluimer.
Maar, is uw liefde zóó groot, het verhaal onzer rampen te kennen,

En in ’t kort den uiteindlijken strijd van Troje te hooren,
Dan, schoon mijn ziel die herinnering gruwt en nog immer terugschrok –
Dan maak ik aanvang. Door d’oorlog verzwakt en door ’t noodlot weerhouden,
Waar zoo jaar op jaar al vergleed, vervaardigden toen de
Vorsten der Grieken een paard, (naar de kunst van de hemelsche Pallas),
Groot als een berg, en bekleedden zijn ribben met planken van dennen,
Liegende dat het een wijgeschenk was, voor een veilige thuiskeer.
Zóó het gerucht. Toen lootten ze en sloten den kern van hun leger
In zijn duisteren flank en vulden, ter sluiks, het geheele
Ruim van dat ontzaglijke lijf met gewapende benden.

Nog in ’t gezicht van den wal ligt Tenedos, eens zoo roemruchtig,
Eens welvarend en rijk, toen Priamus’ koningschap duurde,
Thans een kwalijk betrouwbare ree en een baai voor de schepen.

Busto-di-Virgilio.jpg
Vergilius (15 oktober 70 v. Chr. – 21 september 19 voor Chr.)
Buste bij de ingang van zijn graf in Napels

 

E. E. Cummings, Péter Nádas, Katha Pollitt, Katherine Mansfield, Margarete Susman, Stefan Żeromski

De Amerikaanse dichter en schrijver Edward Estlin Cummings werd geboren in Cambridge, Massachusetts op 14 oktober 1894. Zie ook mijn blog van 14 oktober 2008.

 

 

i carry your heart with me

 

i carry your heart with me(i carry it in

my heart)i am never without it(anywhere

i go you go,my dear; and whatever is done

by only me is your doing,my darling)

i fear

no fate(for you are my fate,my sweet)i want

no world(for beautiful you are my world,my true)

and it’s you are whatever a moon has always meant

and whatever a sun will always sing is you

 

here is the deepest secret nobody knows

(here is the root of the root and the bud of the bud

and the sky of the sky of a tree called life;which grows

higher than the soul can hope or mind can hide)

and this is the wonder that’s keeping the stars apart

 

i carry your heart(i carry it in my heart)

 

 

 

a man who had fallen among thieves

 

a man who had fallen among thieves

lay by the roadside on his back

dressed in fifteenthrate ideas

wearing a round jeer for a hat

 

fate per a somewhat more than less

emancipated evening

had in return for consciousness

endowed him with a changeless grin

 

whereon a dozen staunch and Meal

citizens did graze at pause

then fired by hypercivic zeal

sought newer pastures or because

 

swaddled with a frozen brook

of pinkest vomit out of eyes

which noticed nobody he looked

as if he did not care to rise

 

one hand did nothing on the vest

its wideflung friend clenched weakly dirt

while the mute trouserfly confessed

a button solemnly inert.

 

Brushing from whom the stiffened puke

i put him all into my arms

and staggered banged with terror through

a million billion trillion stars

 

 

i shall imagine life

 

i shall imagine life

is not worth dying,if

(and when)roses complain

their beauties are in vain

 

but though mankind persuades

itself that every weed’s

a rose,roses(you feel

certain)will only smile

 

eecummings1

E. E. Cummings (14 oktober 1894 – 3 september 1962)

 

De Hongaarse schrijver Péter Nádas werd geboren op 14 oktober 1942 in Boedapest. Zie ook mijn blog van 14 oktober 2008.

Uit: Behutsame Ortsbestimmung (Vertaald door Heinrich Eisterer)

Seit ich in der Nähe dieses riesigen Wildbirnenbaums lebe, muß ich nicht mehr fort,wenn ich in die Ferne schauen oder n die Zeit zurückblicken will. Die Zweige derWildbirne sind voller kleiner, bauchiger Blätter, die glänzen und hart sind wie Rindsleder. Ihre Äste neigen sich bis zur Erde,die Hauptäste halten die regelmäßige Kugelkrone in den Himmel,schirmen die Hitze ab,dämpfen

das Licht, lassen die Niederschläge abprallen.

Auch anderswo im Landstrich Göcsej, auf seinen Hügeln oder an den Südosthängen der langgestreckten Höhenzüge findet man solche einsam stehenden Wildbirnenbäume.Von Ende August bis Anfang Oktoberwerfen sieUnmengen herber Früchte ab und bedecken mit ihnen die magere Erde.Die Einheimischen erzeugen daraus Schnaps und Essig von unvergleichlicher Qualität.

Das Verhängnis des Wildbirnenbaums ist seine Fruchtbarkeit. Nach sommerlichen Wolkenbrüchen,wenn die Pflanzen keine weitere Feuchtigkeit aufnehmen können, kann es geschehen, daß Hauptäste dem Gewicht der Früchte nichtmehr standhalten und brechen. Diese Zwischenfälle verwüsten die Laubkronen und machen sie verwundbar, doch selbst in diesem zerzausten und zunehmend ramponierten Zustand halten sie noch mehrere Jahrhunderte durch. Unser gewaltiger Wildbirnenbaum hat sich seine regelmäßige Krone bewahrt.

Arbores excelsae, wie es in der Fachsprache der Forstwissenschaft heißen würde, ein hervorragendes Exemplar seiner Gattung. Wiewohl einmal, an einem schläfrigen Sommernachmittag,

ein mächtigesKrachen die Stille durchschlug und gleichzeitig der gepeinigte Boden unter mir erdröhnte. Als ich hinausrannte, um zu sehen, was geschehen war, lag ein dicker Ast wie ein abgerissener Arm auf der Erde. Zuerst konnte ich gar nicht abschätzen, was für eine Tragödie sich ereignet hatte. Ich zersägte den Ast, im Herbst wurde er im Kachelofen zu Wärme. Seitdem vermisse ich ihn schmerzlich.

Ich bemühe mich, beim Anblick des Baums seine Wunde nicht zu sehen. Allerdings hat im Lauf eines Jahrzehnts das Laub anderer Äste die Lücke in der Krone fast gänzlich wieder geschlossen. Fast könnte man sagen, unser Wildbirnenbaum weiß genau,was er wann zu tun hat.Er stellt allmählich seine Vollkommenheit wieder her, oder zumindest den Anschein von Vollkommenheit.”

peter-nadas

Péter Nádas (Boedapest,14 oktober 1942)

 

De Amerikaanse dichteres, essayiste, critica en feministe Katha Pollitt werd geboren op 14 oktober 1949 in New York. Zie ook mijn blog van 14 oktober 2008.

 

In the Bulrushes

Lotus. Papyrus. Turquoise. Lapis. Gold.
A jackal-headed god
nods in the noon
that shimmers over the river
as if fanned by invisible slave girls.
Frogs fall silent , stunned
by the sun or eternity.
The Pyramids have been crumbling for centuries.

Snug in his bassinet of reeds
the lucky baby plays with his toes,
naked. What does he care
for his mother’s eyes in a thorn tree?
Around his head an alphabet of flames
spells Thunder . Transformation.
Woe to women.

The sun begins its red plunge down the sky.
Deep in the earth a locust’s eyes snap open.
Frogs resume their trill
And punctual to the minute
down the path,
tottering on jewelled sandals, comes
the beautiful lonely princess

who’s wandered in from another kind of story.

 

Rereading Jane Austen’s Novels

This time round, they didn’t seem so comic.
Mama is foolish, dim or dead, Papa’s
a sort of genial, pampered lunatic.
No one thinks of anything but class.

Talk about rural idiocy! Imagine
a life of tea with Mrs. and Miss Bates,
of fancy work and Mr. Elton’s sermons!
No wonder lively girls get into states—

no school, no friends. A man might dash to town
just to have his hair cut in the fashion
while she can’t walk five miles on her own.
Past twenty, she conceives a modest crush on

some local stuffed shirt in a riding cloak
who’s twice her age and maybe half as bright.
At least he’s got some land and gets a joke—
but will her jokes survive the wedding night?

The happy end ends all. Beneath the blotter
the author slides her page, and shakes her head,
and goes to supper—Sunday’s joint warmed over,
followed by whist, and family prayers, and bed.

 

pollit

Katha Pollitt (New York,14 oktober 1949)

 

De Nieuw-Zeelandse schrijfster Katherine Mansfield werd geboren op 14 oktober 1888 in Wellington. Zie ook mijn blog van 14 oktober 2006 en ook mijn blog van 14 oktober 2007 en ook mijn blog van 14 oktober 2008.

 

Uit: Journal of Katherine Mansfield

October 3 (1922)

            Arrived Paris.  Took rooms in Select Hotel, Place de la Sorbonne, for ten francs a day per person.  What feeling?  Very little.  The room is like the room where one could work—or so it feels.  I have been a perfect torment to L. M. who is pale with dark eyes.  I suspect my reactions so much that I hardly dare say what I think of the room and so on.  Do I know?  Not really.  Not more than she. 

            I have thought of J. to-day.  We are no longer together.  Am I in the right way, though?  No, not yet.  Only looking on—telling others.  I am not in body and soul.  I feel a bit of a sham . . . . And so I am.  One of the K. M.’s is so sorry.  But of course she is.  She has to die.  Don’t feed her. 

 

October.  Important. 

            When we can begin to take our failures non-seriously, it means we are ceasing to be afraid of them.  It is of immense importance to learn to laugh at ourselves.  What Shestov calls ‘a touch of easy familiarity and derision’ has its value. 

            What will happen to Anatole France and his charming smile?  Doesn’t it disguise a lack of feeling, like M.’s weariness?

            Life should be like a steady, visible light. 

            What remains of all those years together?  It is difficult to say.  If they were so important, how could they have come to nothing.  Who gave up and why? 

            Haven’t I been saying, all along, that the fault lies in trying to cure the body and paying no heed whatever to the sick psyche?  G[urdjieff] claims to do just what I have always dreamed might be done. 

            The sound of a street pipe, hundreds and hundreds of years old. 

 

October 17

            Fire is sunlight and returns to the sun again in an unending cycle. . . . G[urdjieff] looks exactly like a desert chief.  I kept thinking of Doughty’s “Arabia”. . . 

            To be wildly enthusiastic, or deadly serious—both are wrong.  Both pass.  One must keep ever present a sense of humour.  It depends entirely on yourself how much you see or hear or understand.  But the sense of humour I have found of use in every single occasion of my life.  Now perhaps you understand what the word ‘indifferent’ means.  It is to learn not to mind, and not to show your mind. 

 

katherine_mansfield

Katherine Mansfield (14 oktober 1888 – 9 januari 1923)

 

De Duitse dichteres, schrijfster en filosofe Margarete Susman werd geboren op  14 oktober 1872 in Hamburg. Toen zij tien jaar was verhuisde zij met haar familie naar Zürich waar zij de  Höhere Töchterschule bezocht. Na de dood van haar vader woonde zij in Hannover. Zij studeerde in Düsseldorf en Parijs, München en Berlijn. Al vanaf 1907 publiceerde zij esay’s in de Frankfurter Zeitung. In 1928, na de scheiding van haar man, de schilder Eduard Bendemann, verhuisde zij naar Frankfurt waar zij ook politiek actief werd. Na de machtsovername van Hitler emigreerde zij meteen naar Zwitseland. Door haar politieke activiteiten tegen het nazisme kwam zij in aanvaring met de vreemdelingenpolitie en kreeg zij een spreek – en publicatieverbod. In 1959 werd zij eredoctor van de Freien Universität Berlin.

 Uit: Ich habe viele Leben gelebt. Erinnerungen

„Ich bin in einer der schönsten Städte Deutschlands, in Hamburg, nicht lange nach dem Ende des Siebzigerkrieges geboren. Also in den sogenannten Gründerjahren, in denen Deutschland zu ständig wachsendem Reichtum aufstieg, und so zugleich zu einer Zeit, in der die gehobenen jüdischen Schichten sich bereits ganz als Deutsche empfanden und ein heute kaum mehr verständliches, deutsch­-geprägtes Leben lebten, dessen Fragwürdigkeit ich erst nach dem inneren Zusammenbruch meines kindlichen Daseins zu ahnen be­gann.

Wir waren Deutsche, sonst wäre nicht alles, was später kam, so furchtbar, so niederschmetternd gewesen. Wir sprachen die uns teure deutsche Sprache, im wahrsten Sinn die Muttersprache, in der wir alle Worte und Werte des Lebens empfangen hatten, und Sprache ist ja fast mehr als Blut. Wir kannten kein anderes Vater­land als das deutsche, und wir liebten es mit der Liebe zum Vater­land, die später so verhängnisvoll wurde.

Die seltsame Schönheit meiner Geburtsstadt ist mir immer in Er­innerung geblieben. Ich erinnere mich deutlich der Spaziergänge mit meiner Mutter oder dem Kinderfräulein durch den Harveste­huderweg: auf der einen Seite die eleganten Villen mit den ab­hängenden großen Rasenflächen und den sorgfältig gepflegten Teppichbeeten, auf der anderen Seite ein leerer Raum, von dem ich erst kürzlich erfahren habe, daß es die tiefer gelegene Alster war, die ich als Kind von der anderen Seite her nicht sehen konnte und die den Weg bis in die Stadt hinein begleitet. Hamburg – es gehört dazu auch die weite Elbe, die unmittelbar in das Meer hinausführt, der Duft und die Nähe des Meeres, das Schreien der Möwen über der Stadt.

Ich bin schon sehr früh von dort weggekommen und habe die Stadt nur einen Tag, kurz vor der Machtergreifung Hitlers, wie­dergesehen. Ich sah auch das schöne große Haus wieder, in dem ich geboren wurde und das wir – was heute kaum faßlich er­scheint – zu viert mit drei Dienstboten bewohnten. Von den Räu­men meines Elternhauses erinnere ich mich nur an die, in denen ich ein entscheidendes Erlebnis hatte. Von diesen Erlebnissen sind mir viele als ein Ausdruck ständigen Fragens und Suchens, Unver­standenes zu begreifen, in Erinnerung geblieben. Einige von ihnen möchte ich hier festhalten, weil sie für mein späteres Leben ent­scheidend gewesen sind.

Aus jener frühesten Zeit ist mir geblieben, daß ich mit vier Jah­ren mein erstes Gedicht geschrieben habe, das ein einfaches klei­nes Lied und an meine Mutter gerichtet war. Aber schon zwei Jahre darauf schrieb ich ein Gedicht, das mir in all seiner Kind­lichkeit noch heute für mein ganzes Leben bezeichnend erscheint:

 

 

DAS BRÖTCHEN

 

In einem Bäckerladen

Lag ein kleines Brot,

Daneben stand der Bäcker

Und schnitt das Brötchen tot.

Da schrie das kleine Brot

Und war in großer Not.

Allein da half kein Flehen,

Es mußte so geschehen.

 

Da nahm es einer untern Arm,

Da saß es wenigstens recht warm.

Er trug es in sein Haus hinein,

Da fing das Brötchen an zu schrei’n,

Er steckt es in den Mund,

Gleich fuhr es in den Schlund.

Nun saß es in dem Magen

Und konnte nichts mehr sagen.“

 

Susman

Margarete Susman (14 oktober 1872  – 16 januari 1966)

 

 

Zie voor onderstaande schrijver ook mijn blog van 14 oktober 2008.

 

De Poolse schrijver Stefan Żeromski werd geboren op 14 oktober 1864 in Strawczyn in de buurt van Kielce. Zie ook mijn blog van 14 oktober 2006.

Deutscher Buchpreis voor Kathrin Schmidt, Herman Franke, Colin Channer, Migjeni, Arna Wendell Bontemps, Conrad Richter

In het kader van de Frankfurter Buchmesse is aan de  Duitse schrijfster Kathrin Schmidt de Deutsche Buchpreis 2009 toegekend voor haar roman Du stirbst nicht. Zie ook mijn blog van 12 maart 2009.

Uit: Du stirbst nicht

„Es klappert um sie herum._ Als ihre Schwester heiratete, hatte die Mutter das Silberbesteck in eine Blechschüssel gelegt, auf eine Alufolie. Heißes Salzwasser darüber. Das saubere Besteck wurde nach einiger Zeit aus der Schüssel genommen und abgetrocknet: Es hatte genauso geklappert.
Wer heiratet denn? Sie versucht die Augen zu öffnen. Fehlanzeige. Mehr als Augenöffnen versucht sie nicht. Ist genügsam. Sie kann aber sehr deutlich die Stimme ihrer Mutter hören. Ah, also doch das Besteck! Was sagt ihre Mutter?
Die rechte Hand ist aber viel kälter als die linke, sagt sie, und der rechte Fuß genauso.
Warum hat die Mutter eine kalte rechte Hand?, fragt sie sich. Muss lächeln, als sie sich vorstellt, sie überprüfe die Temperatur ihrer Füße.
Sie lacht!, sagt ihre Mutter.
Sie verzieht nur das Gesicht.
Hat das ihr Vater gesagt? Aber ja, das war unzweifelhaft die Stimme ihres Vaters! Jetzt möchte sie doch die Augen öffnen. Was hat sie in der Küche ihrer Eltern zu suchen, wo mit Besteck geklappert und die Hand- und Fußtemperatur untersucht wird und sie ihre Augen nicht öffnen kann?
O, where do you come from? From London?
Das hat sie zu ihrer Tochter gesagt. Hat sie? Ein Auge kann sie öffnen. Sie tut es. Vierzehn ist das Mädchen und heute auf eine Sprachreise nach England gefahren. Warum ist sie schon wieder da? Sie heult. Aus irgendeinem Grund heult sie. Deshalb hat sie ja auch englisch sprechen wollen, um sie aufzumuntern. Es scheint nichts zu nützen, dass sie fröhlich ist. Das Mädchen hat Kummer. Aber welchen?
Wen könnte sie fragen? Der Blick wandert. Da! Neben der Tochter steht ihr Mann. My husband, sagt sie. Darüber wird aber doch hoffentlich gelacht werden …
Nichts.
Wenigstens lächelt der Mann. Je länger sie ihn anschaut, umso seltsamer findet sie sein Lächeln. Angepflockt hängt es zwischen den Wangenknochen wie eine Salzgurke.
Salt cucumber, sagt sie. Gibt es das überhaupt auf Englisch?
… geboren am 3. 12. 1972, wohnt in Hückelhoven …
Halt! Das ist sie aber nicht! Warum kann sie das nicht so laut ausrufen, wie sie möchte? Verdammt, das muss doch gehen!
Nun regen Sie sich aber mal schön ab, wir kommen ja gleich zu Ihnen!
Wer hat das gesagt? Der junge Mann da? Sie kann, glaubt sie, beide Augen gleichzeitig öffnen. Es geht ein bisschen schwer, irgendetwas scheint auf den Lidern zu liegen. Der junge Mann lächelt, aber das beruhigt sie kaum.
Das ist sie doch nicht! Sie ist vierzehn Jahre älter und wohnt doch nicht in Hückelhoven!
I don’t … I don’t …
Warum kommt sie nicht weiter mit dem Satz? Jetzt sagt der junge Mann den anderen Männern in blauen Kitteln, dass es beinahe so klinge, als ob sie englisch zu sprechen versuche, seit sie hin und wieder wach werde. Die Männer lachen. Sie sucht nach einer Frau. Hinter den Männern steht eine, aber die scheint mit irgendetwas beschäftigt zu sein.
Einer der Männer beugt sich über sie.
Können Sie mich hören?
Sie wird dem doch nicht sagen, ob sie ihn hören kann. Soll er ruhig weiter so brüllen.
Augen zu.

 

kathrin_schmidt
Kathrin Schmidt (Gotha, 12 maart 1958)

 

 

De Nederlandse schrijver Herman Franke werd geboren op 13 oktober 1948 in Groningen. Zie ook alle tags voor Herman Franke op dit blog.

 

Uit: Weg van loze dromen 

 

„Een dodelijk sombere proloog

Het was in de herfst van een buitengewoon zomers jaar dat Lucien een Amsterdams allemanscafé binnen stapte en een dodelijk sombere monoloog afstak, eerst tegen een mooi meisje dat niet wilde luisteren, toen tegen een jongen met krullend haar en droevige ogen die alleen in ruil voor veel drank bereid bleek hem tot het uitzichtloze einde aan te horen. Het was de herfst die volgde op de herfst waarin de Berlijnse muur viel. De tussenliggende zomer was zo heet geweest dat de damp nog van de daken sloeg, alsof Nederland zojuist uit de oven was gehaald. Het was een monoloog die eerder Luciens beste vriend Jos Oldemonnikhof fataal was geworden en die nog veel en veel eerder romantische jongelingen uit Weltschmerz tot zelfmoord bracht. De monoloog had ook het leven van Sanne ingrijpend beïnvloed. Op een krakende stoel aan een tafeltje met een truttig rood-wit geblokt kleedje bracht Lucien plompverloren de beste van alle mogelijke werelden van de grote Duitse filosoof Leibniz ter sprake. Om het moeilijke gespreksonderwerp toch nog een beetje in overeenstemming te brengen met de volkse entourage, sprak hij de beroemde naam Amsterdams uit. Lààpnis. Dat was een voorbarige tegemoetkoming aan het vermeende intellectuele peil van zijn gesprekspartner want voor een werkende jongere bleek deze redelijk ontwikkeld te zijn. Hij had uit vrije wil boeken gelezen, wat lang niet alle studenten van zichzelf konden zeggen. Lucien putte er moed uit. `Als het alwetende onbewuste, God voor mijn part, zich een betere wereld had kunnen voorstellen, dan was die wereld er wel geweest,’ zei hij tegen de argeloze krullekop. Daar viel geen speld tussen te krijgen. Het probleem was dat de best mogelijke wereld heel goed een puinhoop kon zijn vol verdriet en ellende. En als de best mogelijke wereld meer ongeluk dan geluk voortbracht, kon zij beter niet bestaan.“

 

 

Franke
Herman Franke (Groningen, 13 oktober 1946)

 

 

De Jamaicaanse schrijver Colin Channer werd geboren op 13 oktober 1963 in Kingston. Zie ook alle tags voor Colin Channer op dit blog.

 

Uit: Satisfy My Soul

 

„Up ahead a herd of cattle toddle down a path. They moo and jostle as they splash into the ocher river, triggering the flowers on a tree festooned with Spanish moss to burst into a spray of screeching birds.

In theory this is stunning. But in Jamaica, an island that produces elemental drama daily, no one stops to look. Not the women spreading clothes on white boulders. Not the naked children swinging out on leafy vines. Not the men in trunks and soccer shorts who wade upstream, waist deep, empty bamboo rafts in tow, hunched against the current, delivering the vessels to the starting point for tips.

Fifteen feet away from us the captain of our raft is punting with a slender pole. The braided muscles in his back are coiling. His navy polo shirt is snug. Water tongues the grooves between the knuckled stems that form the hull. In essence we are sailing on a fence.

People are watching me. Waiting. A bead of perspiration stretches from my beard and bursts against my shirt.

Then as the captain steers around a bar of silt I find a question.

“Okay, Chadwick, on the night before you’re set to go to the gallows you get a set of choices. A last book. A last song. A last meal with any writer living or dead. And the chance to sleep with anyone in the whole wide world—a living anyone, of course.”

The producer on the raft beside us smiles and makes a fist. This is how she told me that she wants the show to be—arch and energetic.

I am a guest on Trapped in Transit, a travel show on A&E.

Each week on TIT, as all the members of the crew appear to call it, an odd couple chosen from the worlds of politics and entertainment take a journey: Howard Stern and Yasir Arafat canoeing in Mongolia. Martha Stewart and Biz Markie on a llama in Peru.

Chadwick is a congressman. If his reparations bill is passed, every black American will receive a million dollars in exchange for relocation to Liberia.

I’m a playwright and director whose grandfather moved to Harlem from West Africa in the twenties. Chadwick is fifty. I am thirty-eight. Chadwick is married. I will never be. He is a Republican. I like to call myself a negro. He is bald. My locks are wrapped around my head to form a turban.

His freckled cheeks are settling into jowls. His nose is sharp and owlish. He does not have an upper lip. His forehead lasts forever.

“I think I’d have a rack of lamb,” he answers. “And it is always hard for me to sleep without my wife. My favorite book has always been Heart of Darkness. Conrad is amazing. You should read him. I would dine with Rudy Kipling. As a boy in Oklahoma I felt connected to his stories . . . all the Indians. I know that our natives aren’t the same as Kipling’s Hindus, but I could still relate. As far as music is concerned I think I’d listen to Aretha Franklin. And you—you asked the question. What would you do?”

 

 

colinchanner
Colin Channer (Kingston, 13 oktober 1963)

 

 

De Albanese dichter Migjeni (eigen. Millosh Gjergj Nikolla) werd geboren op 13 oktober 1911 in Shkodra. Zie ook alle tags voor Migjeni op dit blog.

 

 

Autumn on parade

 

Autumn in nature and autumn in our faces.

The sultry breeze enfeebles, the glowering sun

Oppresses the ailing spirit in our breasts,

Shrivels the life trembling among the twigs of a poplar.

The yellow colours twirl in the final dance,

(A frantic desire of leaves dying one by one).

Our joys, passions, our ultimate desires

Fall and are trampled in the autumn mud.

 

An oak tree, reflected in the tears of heaven,

Tosses and bleeds in gigantic passion.

“To live! I want to live!” – it fights for breath,

Piercing the storm with cries of grief.

 

The horizon, drowned in fog, joins in

The lamentation. In prayer dejected fruit trees

Fold imploring branches – but in vain, they know.

Tomorrow they will die… Is there nowhere hope?

 

The eye is saddened. Saddened, too, the heart

At the hour of death, when silent fall the veins

And from the grave to the highest heavens soar

Despairing cries of long-unheeded pain.

 

Autumn in nature and autumn in our faces.

Moan, desires, offspring of poverty,

Groan in lamentation, bewail the corpses,

That adorn this autumn among the withered branches.

 

 

 

Vertaald door Robert Elsie

 

 

 

Migjeni
Migjeni
(13 oktober 1911 – 26 augustus 1938)

 

 

 

De Amerikaanse dichter en schrijver Arna Wendell Bontemps werd geboren op 13 oktober 1902 in Alexandria in Louisiana. Zie ook alle tags voor Arna Wendell Bontemps op dit blog.

 

 

Reconnaissance

 

After the cloud embankments,

the lamentation of wind

and the starry descent into time,

we came to the flashing waters and shaded our eyes

from the glare.

 

Alone with the shore and the harbor,

the stems of the cocoanut trees,

the fronds of silence and hushed music,

we cried for the new revelation

and waited for miracles to rise.

 

Where elements touch and merge,

where shadows swoon like outcasts on the sand

and the tried moment waits, its courage gone–

there were we

 

in latitudes where storms are born.

 

 

 

Length of Moon

 

Then the golden hour

Will tick its last

And the flame will go down in the flower.

A briefer length of moon

Will mark the sea-line and the yellow dune.

Then we may think of this, yet

There will be something forgotten

And something we should forget.

It will be like all things we know: .

A stone will fail; a rose is sure to go.

It will be quiet then and we may stay Long at the picket gate

But there will be less to say.

 

 

 

bontemps
Arna Wendell Bontemps (13 oktober 1902 – 4 juni 1973)

 

 

De Amerikaanse schrijver Conrad Richter werd geboren op 13 oktober 1890 in Pine Grove, Pennsylvania. Zie ook alle tags voor Conrad Richter op dit blog.

 

Uit: The Trees

 

And still Worth wouldn’t stop. Not till he had worked out his mind. He had to make a last splurge. This would be a mortal handy thing for a house, something you had to pay tax on if you had one down in Pennsylvania. He steadied the logs with wedges, marked them with a straight edge and chopped out a hole, dressing it smooth with axe and knife. Over the hole he plastered a few cross sticks and fast to the sticks the marriage paper the Conestoga dominie had given them. Worth had always plagued Jary for lugging such a useless thing around with her. But now that he greased it with bear’s oil, he reckoned it might be of some account. It let the sun through like glass. Oh, then it was a sight to see in that dark cabin, a window light blazing up like it was a fire and making all the cubbyholes and corners plain as outside till you could see the marks the barkworms left on the logs.”

 

richter
Conrad Richter (13 oktober 1890 – 30 oktober 1968)