Herman Franke, Colin Channer, Migjeni, Arna Wendell Bontemps, Conrad Richter, Edwina Currie

De Nederlandse schrijver Herman Franke werd geboren op 13 oktober 1948 in Groningen. Zie ook mijn blog van 13 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Herman Franke op dit blog.

 

Uit: Traag licht

De vrouwen in mijn leven hielden mij ieder op hun eigen manier een spiegel voor. Mannen deden dat niet, zelfs mijn beste vrienden niet. Mannen bevechten elkaar of steunen elkaar onvoorwaardelijk. Ze houden elkaar een masker voor, wat op zijn tijd veel prettiger is dan een spiegel. Hoe het met vrouwen zit, weet ik niet zeker, maar ik denk dat vrouwen tegenover elkaar juist hun masker afleggen. Ik had wel een vrouw willen zijn.’

(…)

‘Dat deze vrouw dood was, fascineerde me. Dood zijn en toch lust weten aan te wakkeren van de man die naar die naaktfoto van je kijkt, daarin schuilt een mysterieuze biologische tegenstrijdigheid die mijn zinnen extra prikkelde. […] Misschien komt het doordat seks zich op deze foto’s dwars door de dood heen manifesteert, lak heeft aan de voortplanting en daardoor zelfs meer aan botte levensdrift appelleert dan de aanblik van een blote prachtvrouw in levende lijve. Het kan ook zijn dat die oude naaktfoto’s je laten voelen dat al die maatschappelijke veranderingen er niet zo veel toe doen. De mens blijft zichzelf gelijk, nu en toen, hier en daar, in weer en wind, door de eeuwen heen. Je waant je een ogenblik een met alle mensen die er zijn en waren. Dus als seks een verlangen naar eenwording is, wordt door de vrouwen op die oude foto’s niet alleen die eenwording maar ook het verlangen daarnaar tot de zoveelste macht verheven.’

 

Herman Franke (13 oktober 1946 – 14 augustus 2010)

In 1990

Lees verder “Herman Franke, Colin Channer, Migjeni, Arna Wendell Bontemps, Conrad Richter, Edwina Currie”

Stefaan van den Bremt, Eugenio Montale, Robert Fitzgerald

De Vlaamse dichter en essayist Stefaan van den Bremt werd geboren in Aalst op 12 oktober 1941. Zie ook mijn blog van 12 oktober 2010en eveneens alle tags voor Stefaan van den Bremt op dit blog.

 

Naastenliefde

Wie heeft de pad het pad zien oversteken?
De boer op zijn tractor niet: hij heeft
al honderd padden overreden. Het pad
is smal, en de pad traag. Hij is een
pelgrim, onderweg (misschien mist hij
een kenteken?). Hij sleept zich naar
de plas, de poel waarin herboren wordt
zijn groene paradijs. Hij wil dwars
door het stenen huis, hij volhardt in
zijn heimwee, zwijgend, laat zich
met geen klem van drempels overreden.
En als wij in het donker de deur dicht-
slaan brengt hij geen klacht uit, geeft
geen kik. Pas maanden later vindt men
tussen deur en drempel, geplet, gedroogd,
zijn bijna gewichtloos, haast onstoffelijk
omhulsel. Gelukkige pad, nog steeds
op pad, pelgrim zonder reisgoed.

 

Lijflied

Het is van mijn leven nog niet geschreven,
nog nooit van m’n leven.
Het staat om de dood nog niet te boek,
om de dooie dood niet.

Het voelt nog zo iel aan,
of het mijn tong nog niet kan roeren;
ik voel me beroerd. Hoor hoe
het zou willen schreien.

Ik wil het ooit nog eens op
kunnen schrijven, al is het te weinig
om van te leven, het is om dood te gaan
te veel.

Een wijs is het, een onbepaalde
ruimte, die nog niet weet van tijd.
Een mond waarin bestorven ligt
wat nog geboren moet worden.

Stefaan van den Bremt (Aalst, 12 oktober 1941)

Lees verder “Stefaan van den Bremt, Eugenio Montale, Robert Fitzgerald”

Nobelprijs voor de Literatuur voor Mo Yan

Nobelprijs voor de Literatuur voor Mo Yan

De Nobelprijs voor de Literatuur is toegekend aan Chinese schrijver Mo Yan. Dat heeft het Nobelcomité in Stockholm bekendgemaakt. Mo Yan werd geboren op 17 februari 1955 in Gaomi in de provincie Shandong. Aan de Nobelprijs is een bedrag van ongeveer € 930.000 verbonden. Het Nobelcomité roemt Mo Yan voor het “hallucinerend realisme” waarmee hij volksverhalen, geschiedenis en het hedendaagse combineert. Mo Yan, een pseudoniem voor ‘spreek niet’, krijgt de prijs op 10 december uitgereikt. Zie ook alle tags voor Mo Yan op dit blog.

 

Uit: The Garlic Ballads (Vertaald door Howard Goldblatt)

“Gao Yang touched the drop of nectar with his tongue, and his taste buds were treated to a cool, sweet taste that relaxed him. He surveyed his three acres of garlic field. It was a good crop, the white tips large and plump, some at a jaunty angle, others straight as a board. The garlic was moist and juicy, with downy sprouts beginning to appear. His pregnant wife was on her hands and knees beside him, yanking garlic out of the ground. Her face was darker than usual, and there were fine lines around her eyes, like veins of spreading rust on a sheet of iron. As she knelt, knees coated with mud, her childhood deformity — a stunted left arm that inconvenienced her in everything she did — made the job harder than it ought to have been. He watched her reach down and pinch the stalks with a pair of new bamboo chopsticks; the effort made her bite her lip each time, and he felt sorry for her. But he needed her help, for he’d heard that the co-op was setting up shop in the county town to buy the garlic crop at slightly over fifty fen a pound, higher than last year’s peak price of forty-five. He knew the county had expanded the amount of acreage given over to garlic this year; and with a bumper crop, the earlier you harvested yours, the sooner you could sell it. That was why everyone in the Village, women and children included, was out in the fields. But as he looked at his pitiable pregnant wife, he said, “Why not rest awhile?”

“What for?” She raised her sweaty face. “I’m not tired. I just worry the baby might come.”

“Already?” he asked anxiously.

“I figure some time in the next couple of days. I hope it waits till the harvest is in, at least.”

“Do they always come when they’re due?”

“Not always. Xinghua was ten days late.”

They turned to look behind them, where their daughter sat obediently at the edge of the field, her sightless eyes opened wide. She was holding a stalk of garlic in one hand and stroking it with the other.

“Careful with that garlic, Xinghua,” he said. “Each stalk is worth several fen.”

 

Mo Yan (Gaomi, 17 februari 1955)

Gertrud von Le Fort, François Mauriac, Conrad Ferdinand Meyer

De Duitse dichteres en schrijfster Gertrud von Le Fort werd geboren in Minden op 11 oktober 1876. Zie ook mijn blog van 11 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Gertrud von Le Fort op dit blog.

 

Stille

Mich ruft zuweilen eine Stille,
die alles Tönen überschweigt
bis ein geheimnisvoller Wille
sich über meine Seele neigt

Der sprengt im Zittern von Sekunden
dies enge Haus – die Welt ist Traum,
in ferne Täler sanken Stunden
und flüsternah ward jeder Baum.

 

Die Heimatlosen

Wir sind von einem edlen Stamm genommen,
Der Schuld vermählt,
Wir sind auf dunklen Wegen hergekommen
Wund und gequält.

Wir hielten einst ein Vaterland umfangen –
Gott riß uns los –
Wir sind durch Feuer und durch Blut gegangen
Verfolgt und bloß.

Des Abgrunds Engel hat uns überflogen –
Wer bannt sein Heer?
Wir sind am Rand der Hölle hingezogen –
Uns graust nicht mehr.

Durch jede Schmach sind wir hindurchgebrochen
Bis ins Gericht:
Wir hörten Worte, die ihr nicht gesprochen –
O, redet nicht!

Uns winkt hier niemals Heimat mehr wie andern,
Uns hält kein Band,
Gott riss uns los, wir müssen wandern, wandern –
Wüst liegt das Land,

Wüst liegt die Stadt, wüst liegen Hof und Hallen,
Die Hand ward leer,
Wir sahen eine Welt in Trümmer fallen –
Uns trifft nichts mehr.

Ziel eines Hasses oder Spottes,
Was liegt daran?
Wir sind die Heimatlosen uns’res Gottes –
Er nimmt uns an.

Die Schuld ist ausgeweint, wir sind entronnen
Ins letzte Weh:
Die ew’ge Gnade öffnet ihre Bronnen –
Blut wird zu Schnee.

Gertrud von Le Fort (11 oktober 1876 – 1 november 1971)

Lees verder “Gertrud von Le Fort, François Mauriac, Conrad Ferdinand Meyer”

Ferdinand Bordewijk, Menno Wigman, Jonathan Littell, Harold Pinter, Boeli van Leeuwen

De Nederlandse schrijver Ferdinand Bordewijk werd geboren op 10 oktober 1884 in Den Haag. Zie ook mijn blog van 10 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Ferdinand Bordewijk op dit blog.

 

Uit: Karaker

„Hij keerde zich om naar de tafel met de resten van het middagmaal. Hij stond even stil, nadenkend, een breedgeschouderd man, zwaar zonder buikigheid, een keiharde kop op een korten breeden hals, op den kop een zwarte flambard. Dat draait wel weer bij, dacht hij, desondanks twijfelend. Dan ging hij laconiek zelf het vaatwerk wasschen in de keuken.

Het meisje Joba Katadreuffe liet niets meer van zich hooren. Daar zij van haar toestand niet den minsten hinder had bleef zij aan den arbeid. Zij verhuurde zich als werkster, toen haar zwangerschap niet meer was te verbergen zei ze eenvoudig dat ze door haar man was verlaten. In dezen tijd had zij het in het geheel niet slecht, altijd volop eten en behoorlijk logies. Tot het laatst toe was zij voldoende van werkhuizen voorzien. Ze hoefde niet naar de arbeidsbeurs te gaan, waar men onderzocht zou hebben, haar ongehuwden staat hebben ontdekt. Zij kon heel flink werken, ze had een gestel van ijzer, ze werd door den een aan den ander aanbevolen. De laatste maanden werkte ze alleen bij menschen zonder kinderen thuis, ze voorkwam zelf de pijnlijkheid van een situatie in gezinnen met kinderen, van de kinderlooze werkhuizen alleen kon ze blijven bestaan.

Ze had tijdig tevoren een plaats in de kraamzaal besproken, ze was wel heel jong maar geenszins onwetend, een natuurlijke voorzienigheid was haar eigen. Ook had zij het goede moment gekozen toen ze zich te bed legde, en ze kon nog eenigen tijd uitrusten. Een verstandig meisje, zonder verwanten en vrienden, een meisje dat niets had behoeven te leeren, dat alles wist. Deze Joba.

Ze voelde zich tot het laatst bizonder wel. Het frissche gezicht met de harde tanden en sprekende oogen nam de zusters die toch zooveel gewend waren geheel in. En dit ondanks haar ernst, haar zwijgen, de stroefheid van haar taal. Men had gevraagd hoe het kind zou heeten. Jacob Willem. Als het een meisje was dan enkel Jacoba.

Men wees haar er op dat de vader verplicht was tot levensonderhoud. Ze antwoordde prompt en pathetisch:

– Het kind zal nooit een vader hebben.

– Ja, maar we bedoelen geen vaderrèchten, we bedoelen alleen maar dat de vader moet opbrengen voor je kind.

– Nee.

– Hoe nee?

– Ik wil niet.

Men wees haar er op dat zij na haar ontslag zich om steun kon wenden tot Moederzorg, tot Kinderzorg.”

 

Ferdinand Bordewijk (10 oktober 1884 – 28 april 1965)

Lees verder “Ferdinand Bordewijk, Menno Wigman, Jonathan Littell, Harold Pinter, Boeli van Leeuwen”

Tadeusz Różewicz, Herman Brusselmans, Mário de Andrade, Colin Clark

De Poolse dichter en schrijver Tadeusz Różewicz werd geboren in Radomsko op 9 oktober 1921. Zie ook mijn blog van 9 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Tadeusz Różewicz op dit blog.

 

Pigtail

When all the women in the transport
had their heads shaved
four workmen with brooms made of birch twigs
swept up
and gathered up the hair

Behind clean glass
the stiff hair lies
of those suffocated in gas chambers
there are pins and side combs
in this hair

The hair is not shot through with light
is not parted by the breeze
is not touched by any hand
or rain or lips

In huge chests
clouds of dry hair
of those suffocated
and a faded plait
a pigtail with a ribbon
pulled at school
by naughty boys.

 

Vertaald door Adam Czerniawski

 

Transformations

My little son enters
the room and says
‘you are a vulture
I am a mouse’

I put away my book
wings and claws
grow out of me

their ominous shadows
race on the walls
I am a vulture
he is a mouse

‘you are a wolf
I am a goat’
I walked around the table
and am a wolf
windowpanes gleam
like fangs
in the dark

while he runs to his mother
safe
his head hidden in the warmth of her dress

 

Vertaald door Czeslaw Milosz

tadeusz

Tadeusz Różewicz (Radomsko, 9 oktober 1921)
In 1979

Lees verder “Tadeusz Różewicz, Herman Brusselmans, Mário de Andrade, Colin Clark”

Alexis de Roode, Martin van Amerongen, Benjamin Cheever

De Nederlandse dichter Alexis de Roode werd geboren op 8 oktober 1970 in Hulst. Zie ook mijn blog van 8 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Alexis de Roode op dit blog.

 

Voor al wat onzichtbaar sterft

Niemand weet waar de dieren sterven.
Waar ze bolletjes worden,
de achterste voetjes steeds dichter
bij de voorste voetjes.
Tot ze omvallen.
We zien wel bontjes op verlaten wegen –
graanvelden in de wínd
in de ochtend verkleefd van dauw.
Later zwarte plakkaten.
Slechts eenmaal zag ik een konijn
dat zitten bleef,
met dichtgekleefde ogen,
de ruggengraat stond hoog.
Bij het optillen was er geen gewicht.
Ik zette het neer en ging terug naar de huizen,
het stille dier nam af in de zon.
Niemand is erbij als de konijnen sterven
met velden tegelijk.
Niemand hoort hun laatste snuffel uitgesnuffeld
worden in een gouden bos
of het schreeuwen onder autobanden.
Een wereldwijd geruisloos verdwijnen
juist om de hoek van ansichtkaarten.

 

Dichtbij

Je vindt je gezicht gekeerd
naar een gat in de grond
en elders kijken kun je niet.

Tussen de graven loopt een hond.

Het is je vader die daar ligt
te vermolmen, schimmels
in wilde kleuren op zijn grijze huid.

Twee meter aarde wordt doorzichtig.

De regen stroomt langs je lichaam,
sijpelt de donkere aarde in,
maakt zijn kale voorhoofd nat.

Er snuffelt een hond aan de zerk.

Je kunt hem opgraven als je wilt.
Zo dichtbij is de dood:
misschien vier, vijf uur werken.


Alexis de Roode (Hulst, 8 oktober 1970)

Lees verder “Alexis de Roode, Martin van Amerongen, Benjamin Cheever”

Simon Carmiggelt, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally

De Nederlandse schrijver en dichter Simon Carmiggelt werd geboren op 7 oktober 1913 in Den Haag. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Simon Carmiggelt op dit blog.

Uit: Denkend aan A. Roland Holst

“Na de broodjes kaas reden we weer terug.

Ik vroeg hem:

‘Vrouwen hebben altijd een grote rol gespeeld in je leven en in je werk. Maar waarom ben je nooit getrouwd?’

Hij keek me met pretoogjes aan en antwoordde:

‘Je weet wat ik vaak gezegd heb. Vóór mijn vijftigste ben ik niet getrouwd uit egoïsme en na mijn vijftigste uit altruïsme. En dan – er is maar één vrouw die ik trouw kan zijn en dat is de Muze en zij sprak telkens: och, ga maar naar al die aardse vrouwen, want je komt toch weer bij me terug.’

Ondanks de eeuwige concurrentie van de Muze is Roland Holst, zijn leven lang, door vrouwen verwend. Maar hij had ook wel eens tegenslag. Daarover vertelde hij meer dan eens, met grote zelfspot. Op een middag kwam ik bij hem toen hij net weer eens een kroon-jaar achter de rug had. Hij wees mij op een tafel, die geheel vol hoog opgestapelde brieven lag en zei met een zucht:

‘Felicitaties. Die ik allemaal beantwoorden moet. Ik voel mij door weldaden gesloopt. En het zal bij elk kroonjaar in de toekomst wéér gebeuren. Onvermijdelijk. Weet jij een manier om 81 te worden zonder 80 te zijn geweest? In zulke omstandigheden helpen mij maar twee dingen: drankzucht en ontucht.’

Nu was – zo vertelde hij mij – een der brieven afkomstig van een hem onbekende vrouw in Den Haag. Zij bewonderde niet alleen zijn werk, maar gaf ook, in bewogen proza, uiting aan haar liefde voor zijn persoon. De apotheose van de brief was een invitatie, haar eens te komen bezoeken.

‘Dus ik dacht: och, waarom niet?’ zei hij tegen me. ‘Ontucht, nietwaar? Ik schreef haar terug en ik reisde naar Den Haag. Bij het station nam ik een tram die mij in de buurt van haar woning zou brengen. Maar toen ik, na toch deugdelijk te hebben geïnformeerd bij de conducteur, aan de halte in de nabijheid was uitgestapt, kon ik de straat niet vinden. En het huisnummer was mij, eerlijk gezegd, ook ontschoten. Nogal doelloos liep ik daar rond. Een vrouw met een klein meisje aan de hand zag die doelloosheid blijkbaar aan mij, want ze vroeg of ze me soms kon helpen. Ik legde haar mijn situatie uit en zij inviteerde mij binnen te komen. Het adres van de dame in kwestie zou ze dan in de telefoongids even voor mij opzoeken. Terwijl ze daarmee bezig was, keek ik aandachtig naar haar. Een aardige vrouw, met een helder gezicht. Zij schreef het adres voor mij op een papiertje en legde mij uit hoe ik lopen moest. Ik bedankte haar en nam afscheid. Daarop wandelde ik naar mijn bewogen briefschrijfster en belde aan. De deur werd geopend en daar stond ze. Ze was tamelijk bejaard en corpulent en ze had van die blote, dof-witte armen. Ze zei: Kom maar. Ik dacht: ik had liever gewild dat het die vrouw met dat heldere gezicht was geweest.’

‘En wat deed je?’ vroeg ik.

Hij keek me aan met zijn pretoogjes en antwoordde:

‘Ik heb met haar de Couperus-tentoonstelling bezocht.’

 

Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

Lees verder “Simon Carmiggelt, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally”

Dirkje Kuik, Steven Erikson, Wilhelm Müller

De Nederlandse schrijfster en beeldend kunstenares Dirkje Kuik werd geboren in Utrecht op 7 oktober 1929. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Dirkje Kuik op dit blog.

 


Dirkje Kuik: Oude huizen aan de Nieuwe Gracht

 

Uit: Huishoudboekje met rozijnen

‘Wanneer ik ’s morgens in mijn huis aan Oude Kamp opsta, een bloes en een rok aanschiet, het haar glad op een pinnetje, een gebloemde hoofddoek om, gebit nog niet in — wat ga rommelen in de keuken — o hoe mis ik dan een tuin — mijn kat te eten geef, dan weet ik waar ik op lijk. Het is een belegen boerenvrouw uit Jutland, die in dat keukentje rondloopt, zij met haar lange gebogen neus, haar grote oren, haar fletse blauwe ogen, zij met het dunne haar op een speldje.’

 

Dirkje Kuik (7 oktober 1929 – 18 maart 2008)

Lees verder “Dirkje Kuik, Steven Erikson, Wilhelm Müller”

Victor Vroomkoning, Ulrike Ulric, Heinrich Federer, Maria Dąbrowska, Louis Begley

De Nederlandse dichter Victor Vroomkoning (pseudoniem van Walter van de Laar) werd geboren op 6 oktober 1938 in Boxtel. Zie ook mijn blog van 6 oktober 2010en eveneens alle tags voor Victor Vroomkoning op dit blog.

 

Overpeinzing

Vanmorgen was ik nog een spelend kind
in een tuin vol beelden, vanmiddag een
jongleur met toverballen op een marktplein,
in de schemering een hemellichaam aan een
trapeze zonder net, maar met de avond viel
ik uit mijn luchtig leven in het vlees terug
van een schouwer, zijn twee handen om mijn
kop gevouwen, overdenkend hoe het kind
dat in mij opstond zoveel nog te denken gaf.

 

Icoon

Ik kwam aan een oase, een vrouw
stond blootsvoets in zichzelf geschaard
lege ogen boven een mond vol krijt
levende afwezigheid. Zij strekte zich

tot in de verten uit, eindeloze
bruid. Lemen voeten kreeg ik, veren
van de vogels die haar omhalsden
ik voelde mij zo wijd als zij.

Zij openbaarde mij een glimp van
heiligheid, mijn afgeleefde kleren
gingen glanzen in het eigeel licht
dat zich uit alle hoeken repte
de barsten in mijn kop en leden
beelden, mijn wonden werden vlees.

 

Iets

De grot waarin ik ben
maakt me mijn hart bewust
mijn zinnen zijn verlamd de lust
is dood niets wat ik nog ken.

Een zacht geruis bezingt mijn oor
mijn mond is droog mijn ogen blind
geen oorsprong die ik zoek of vinden
moet de duisternis is door en door.

Een klank is het die tot me komt
geen woord geen lettergreep
een toon die niets betekent.

Er komt iets in me om
iets wat ik nooit begreep
licht op nu mij het donker heeft.

Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938)

Lees verder “Victor Vroomkoning, Ulrike Ulric, Heinrich Federer, Maria Dąbrowska, Louis Begley”