Mahmoud Darwish, Yuri Andrukhovych, Didier Decoin, Vladimir Makanin, Yeghishe Charents, Oskar Loerke, W.O. Mitchell, Hugh Walpole, Inge Müller

De Palestijnse dichter Mahmoud Darwish werd geboren in Al-Birwa, Palestina, op 13 maart 1941. Zie ook alle tags voor Mahmoud Darwish op dit blog.

 

The Horse Fell Off The Poem

and the Galilean women were wet
with butterflies and dew,
dancing above chrysanthemum

The two absent ones: you and I
you and I are the two absent ones

A pair of white doves
chatting on the branches of a holm oak

No love, but I love ancient
love poems that guard
the sick moon from smoke

I attack and retreat, like the violin in quatrains
I get far from my time when I am near
the topography of place…

There is no margin in modern language left
to celebrate what we love,
because all that will be… was

The horse fell bloodied
with my poem
and I fell bloodied
with the horse’s blood…

 

No Flag Flutters In The Wind

No flag flutters in the wind,
no horse floats in the wind,
no drums accompany the rise and fall of waves…
Nothing happens in tragedies today…
The curtain is drawn, both poets and audience
have left – there are no cedars or processions,
no olive branches to greet those coming in by boat,
weary from nosebleed and the lightness
of the final act, as if passing from one fate
to another, a fate written beyond the text,
a woman of Greece playing the part
of a woman of Troy, as easily white as black,
neither broken nor exalted, and no one asks:
‘What will happen in the morning?’
‘What comes after this Homeric pause?’
…as if this were a lovely dream
in which prisoners of war are relieved
by fairness of their long, immediate night,
as if they now say:
‘We mend our wounds with salt’
‘We live near our memory’
‘We shall try out an ordinary death’
‘We wait for resurrection, here, in its home
in the chapter that comes after the last…’

 

 
Mahmoud Darwish (13 maart 1941 – 9 augustus 2008)
Portret door Avi Katz, z.j.

Lees verder “Mahmoud Darwish, Yuri Andrukhovych, Didier Decoin, Vladimir Makanin, Yeghishe Charents, Oskar Loerke, W.O. Mitchell, Hugh Walpole, Inge Müller”

Jan H. de Groot

De Nederlandse dichter Jan Hendrik de Groot werd op 13 maart 1901 geboren in Alkmaar. Tijdens zijn middelbare schoolperiode bracht zijn leraar Nederlands dr. André Schillings hem in contact met de literatuur. Het was Schillings die de belangstelling voor het dichten bij hem wekte. In 1924 debuteerde Jan H. de Groot in het protestants-christelijke literaire tijdschrift Opwaartsche Wegen met het gedicht ‘De karrekiet’, dat het begin inluidde van een natuurlyrische periode in zijn dichterschap. “Lentezon”, zijn eerste bundel, verscheen in 1927. Van 1920 tot 1937 werkte hij bij de Rijkstelegrafie, van 1937 tot 1948 bij de bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. In de periode 1926-1938 was hij ook redactiesecretaris van een protestants-christelijk jongerentijdschrift Het Korenland (1924-1938), gewijd aan cultuur en literatuur, waaraan hij vijfenveertig gedichten, een aantal verhalen en tientallen boekbesprekingen bijdroeg. Behalve aan Het Korenland en Opwaartsche Wegen droeg De Groot ook gedichten bij aan De Werkplaats. Uit zijn vooroorlogse poëzie blijkt een duidelijke verwantschap met de Jong-Protestanten, een groep protestantse dichters en schrijvers die streefden naar een synthese tussen literatuur en christendom. Hun voornaamste vertegenwoordiger was Willem de Mérode. De Groots maatschappelijke en politieke betrokkenheid blijkt overigens uit zijn hele oeuvre. Voor de oorlog waarschuwde hij als een van de eerste dichters tegen het gevaar van nazi-Duitsland. In 1948 werd hij redacteur van Het Vrije Volk in Arnhem en vanaf 1950 tot aan zijn pensionering in 1966 was hij perschef van de aku in Arnhem. Van 1950 tot 1962 was hij secretaris en penningmeester van de Nederlandse afdeling van de internationale auteursvereniging pen.

De inwoner

De herfst kwam onweerhoudbaar in mij aan
en wil, naar ik voorvoel inwonend blijven
ik vraag mij af hoe zal ik hem verdrijven
ik heb geen boodschap aan die veteraan.

Hoe kan ik hem het allerbest beschrijven
dat zelfverzekerd in mij ommegaan
zijn kleuren goud en geel zijn al vergaan
er is geen blad waarop hij nog kan drijven.

De winter staat voor ’t raam wit aangedaan
hij is van plan mijn gast uit ’t veld te slaan
mijn adem gaat tot bloemenbeeld verstijven

Ik sta verkleumd mijn handen warm te wrijven
Elk weet hij zal zich aanstonds in gaan lijven
in lente waar mijn hart op wacht zal staan.

 

Mei

Ze liepen lachend door het land,
Een lentedag in Mei.
De blommen glommen in de zon
In frissche groene wei.
En d’ ééne hand zocht d’ andre hand,
En ’t ééne oog, het andre, want
Och, ’t was nu eenmaal Mei.
Toen klonk het ernstig vragend:
‘Heb jij me lief?’
‘Jij mij?’

Ze stoeiden lachend in het land,
Een zonnedag in Mei.
De vogels zongen in de lucht
Hun keeltjes schier voorbij.
En d’ eene mond zocht d’ andre mond,
Ze vlijden zich op groenen grond.
Och ’t was nu eenmaal Mei.
Toen klonk ’t ondeugend plagend:
‘Ik heb je lief.’
‘Jij mij?’

Ze gingen mokkend door het land,
Een Maartschen dag in Mei.
En wind en regen joegen neer,
En sloegen alle blomkes zeer.
Weg was die zonnewei.
Hun voeten stampten op den grond,
De spatten vlogen in het rond.
En geen van twee was blij.
Toen klonk het aarz’lend vragend:
‘Heb jij me lief?’
‘Jij mij?’

 
Jan H. de Groot (13 maart 1901 –1 december 1990)

Geert van Beek

De Nederlandse dichter en schrijver Geert van Beek werd op 13 maart 1920 geboren in Gennep, als vierde van vijf kinderen. Na het overlijden, in 1921, van zijn vader, die politieambtenaar was, verhuisde het gezin naar Bemmel, bij Nijmegen. Vijf jaar lang volgde van Beek gymnasiaal onderwijs aan het klein seminarie in Kaatsheuvel, maar in 1938 stapte hij over naar de kweekschool voor onderwijzers in Nijmegen, waar hij de hoofdakte behaalde. Daarna studeerde hij met succes voor de akte lo Duits. In 1943 werd hij onderwijzer in Treebeek, Zuid-Limburg. Naast zijn werk studeerde hij voor de akte lo Engels. Na WO II werkte van Beek als onderwijzer in Nijmegen. In 1951 behaalde hij zijn akte MO-a Nederlands. Naast zijn werk en studie schreef hij verhalen, waarvan er in 1952 voor het eerst een werd gepubliceerd in het tijdschrift Roeping. In 1959 kreeg van Beek een betrekking als leraar in Veghel. Daar bleef hij werkzaam tot zijn pensionering in 1983. In 1961 publiceerde hij zijn eerste roman, “Buiten schot”, waarvoor hij in 1962 de Anne Frank-prijs ontving Vier jaar later volgde een nieuwe verhalenbundel, “De gekruisigde rat”, waarvoor hij de Hilvarenbeekse Literatuurprijs kreeg, Verdere werken van hem omvatten de verhalenbundel “Het Mexicaanse paardje” (1966), de novelle “Blazen tot honderd” (1967) en de met de Vijverbergprijs bekroonde roman “De steek van een schorpioen” (1968). In 1987 verscheen nog de roman “Gezichten binnen handbereik”.

Uit: Ruhe!

“… maar in het vroege voorjaar, als de tuinen geel uitsloegen van mimosa, en citroenen onwaarschijnlijk dichtbij aan de bomen hingen, was het hotel grotendeels bezet door oorlogsveteranen, verschillende nationaliteiten die elkaar zo’n halve eeuw geleden liefst hadden uitgeroeid. Grijs was de hoofdkleur. De voertaal leek Duits; staalharde vocalen overstemden schaarse, meer gereserveerde Angelsaksische geluiden.
Sommige mannen droegen hun verleden in littekens met zich mee. Er liep een wat wankele oude heer rond die zijn linnen jasje alleen uittrok op het terras rond het zwembad en zijn linnen hoedje alleen afzette als hij zich onder dak wist. Graf Von. Baron Zur. Meer dan een rood, afgebladderd gezicht en rode benedenarmen gaf hij niet prijs. Twee oude dames in fraaie jurken vormden zijn lijfwacht. Ze waren iets beter ter been dan de ex-generaal zelf. Telkens wanneer ze hem hulpvaardig onder een arm namen, kreeg zijn gezicht een gekwelde uitdrukking. Vrouwen waren in de minderheid.
Er was een man zo eenzaam dat hij aan belangstelling niets tekort kwam. Hij hield zich achteraf; in de uitbundige eetzaal zat hij steevast op een privé plekje in een hoek. Een houten lambrisering dekte hem in de rug, een tactisch opgestelde palm onttrok hem min of meer aan het oog. Maar je kon hem tegenkomen in lounges, op terrassen en langs het strand dat door de nog lage temperatuur van het zeewater vrijwel leeg was. Een stevige, kleurig geklede man, maar ook de laatste mode kon het met voorbarige vrolijke zomertinten niet camoufleren: het gespleten voorhoofd, alsof een middeleeuws zwaard de schedel had willen klieven van voorhoofdsbeen tot nek, maar was blijven steken en met geweld eruit gewrongen. De wond was wonderbaarlijk genezen, het vlees aan elkaar gehecht. Een vingerdikke gleuf tot tussen zijn ogen deelde zijn gezicht in tweeën.
Kleine kinderen liepen als speelgoed dat tot leven is gewekt tussen de oudere mensen en bejaarden. Twee van hen onderscheidden zich door hun speelse luidruchtigheid. Iedereen wist dat ze Andrea en Alexandra heetten. Binnen en buiten riepen ze luidkeels elkaars naam, niet gehinderd door fatsoensnormen, door volwassen nationale afspraken, Warnungen, Mitteilungen omtrent rust en stilte. En hun moeders riepen binnen en buiten hun namen om hen tot de orde te roepen. Ordnung muss sein. Alom wekten de kleine meisjes vertedering en bewondering, vooral bij de niet-Germaanse gasten.”

 
Geert van Beek (13 maart 1920 – 2 januari 2001)

Kemal Tahir

De Turkse schrijver Kemal Tahir werd geboren op 13 maart 1910 in Istanboel. Zijn vader, Tahir Bey, was een marine-kapitein en adviseur van Sultan Abdulhamit II. Na de middelbare school schreef Kemal Tahir zich in aan het Galatasaray Lisesi in Istanboel.. Maar na de dood van zijn moeder stopte hij met de studie en begon hij te werken als klerk bij een advocaat, en later als journalist. Hij werkte ook als redacteur en vertaler bij de kranten Vakit, Haber en Son Posta in Istanboel, als hoofdredacteur voor de krant Karagöz en later als hoofdredacteur bij Tan. Hij trouwde in 1937 met Fatma İrfan. In 1938 werden Kemal Tahir en Nazım Hikmet beschuldigd van “het verspreiden van opruiing” onder de strijdkrachten. Tahir werd vervolgens schuldig bevonden en veroordeeld tot 15 jaar gevangenisstraf. Hij zat zijn straf uit in verschillende gevangenissen. Twaalf jaar later werd hij vrijgelaten bij de algemene amnestie van 1950. Na zijn vrijlating keerde Kemal Tahir terug naar Istanboel en werd hij er correspondent voor de krant The Izmir Commerce. Hij trouwde met zijn tweede vrouw, Semiha Sıdıka. Onder verschillende pseudoniemen schreef hij romans, avonturenromans en filmscripts Hij maakte ook vertalingen uit het Frans. Hij werd opnieuw in hechtenis genomen na de incidenten van 6-7 september in 1955 en zat zes maanden in de militaire gevangenis van Harbiye. Na zijn vrijlating leidde hij Düşün Publishing, dat hij samen met de schrijver Aziz Nesin oprichtte. Hij werkte eveneens aan filmscripts met regisseurs als Metin Erksan, Halit Refiğ en Atıf Yilmaz. In 1968 reisde hij naar de USSR. Na een longoperatie in 1970 werkte Tahir aan het creëren van een nationale linkse (marxistische) ideologie, die zou passen bij een Turks-Anatolische sociaal-culturele identiteit. Daarbij werd hij bekritiseerd door veel linkse intellectuelen. Tijdens een bijzonder verhit debat kreeg Kemal Tahir een hartaanval en hij stierf op 21 april 1973. In het kader van deze ideologie wilde Kemal Tahir een Ottomaanse samenleving in zijn werken beschrijven die gebaseerd was op een humanistische fundament dat heel anders was dan de Europese feodale en later kapitalistische maatschappij. Kemal Tahir begon zijn literaire loopbaan met poëzie. Zijn eerste gedichten werden gepubliceerd in İçtihad magazine in 1931 en vervolgens in diverse tijdschriften. Zijn eerste grote werk was een vierdelige novelle die werd gepubliceerd in de Tan-krant in 1955 en later werd gepubliceerd als boek, getiteld “Göl İnsanlar”ı (Mensen van het meer). In 1955 werd hij bij een groter publiek bekend met zijn roman “Sağırdere” (Dove rivier). “Esir Şehrin İnsanları” (Mensen van de Gevangen Stad), de eerste van zijn stadsromans die in Istanboel speelden, en waarin hij de overgang van het Ottomaanse Rijk naar de Republiek observeerde, werd in 1956 gepubliceerd. In deze roman beschreef Tahir Istanboel onder de bezetting na WO I. Het vervolg op deze roman, “Esir Şehrin Mahpusu” (Gevangene van de Gevangen Stad) werd gepubliceerd in 1961 en “Yol Ayrımı” (Scheiding der Wegen) in 1971. In zijn historische roman “Yorgun Savaşçı” (Vermoeide Strijder) vertelt Tahir over de periode dat de nationale verzetsgroepen in Anatolië zonder leider bijeenkwamen en de Turkse onafhankelijkheidsoorlog begonnen. Vanwege financiële moeilijkheden schreef Kemal Tahir onder pseudoniemen ook pulpfictionromans. Hij vertaalde verder Mike Hammer-romans en schreef zelfs originele nieuwe romans voor die reeks. Sommige van zijn romans zijn later in films verwerkt.

Uit: The Tired Warrior (Vertaald door Elif Erkmen)

“The Artillery Captain Jamil who was nicknamed ‘Jehennem’ by his Officer friends in the Palestine Front, laughed while still peering through the binoculars. His cousin Neriman took her eyes away from her knitting and looked out of the window as well.
“What are you laughing at?”
“It is nothing.”
“Come on darling, tell me. Why did you laugh?”
“Would you get scared if I yelled all of a sudden, ‘Charge’?”
“I would get very scared.”
“I was just reminiscing”, he explained as he put his binoculars down, “I thought our boys were on the offensive towards the hills and I was supposed to give the order ‘defensive fire’ to protect them.”
“What is defensive fire?”
“It is bombarding the enemy trenches with gunfire so that they duck and can’t find an opportunity to fire.”
Neriman remembered the March 31st incident. “You positioned your guns over those hills on March 31st. Do you remember?”
She quickly glanced at the portrait of a young officer on the wall and said, “I asked Nazmi if they fired, would the bullets pass over our heads”.
“They would.” Jamil responded. He started to fumble for his cigarettes in his pockets, while trying to avoid looking at the portrait. “Nazmi’s cannons were to the left and mine were to the right. Poor Nazmi was worrying about the enemy. He was saying, ‘What if Abdulhamid’s soldiers won’t fight back?’”
“Did he want them to fight back?” Neriman asked.
“Of course he wanted them to fight back so that he could fire at the palace and Abdulhamid would watch his palace be demolished around him.”
“Could he have destroyed the palace?”
“I don’t think so. We became artillery men without even firing one shot. We didn’t participate in any manoeuvres before being sent to the war. A novice artillery man likes to brag, even if he doesn’t have any real experience, he just bullshits.” he explained as he took a long drag from his cigarette. “It has been 10 years since March 31st when Nazmi was 22 and I was 23.”

 
Kemal Tahir (13 maart 1910 – 21 april 1973)

Joseph Beaumont

De Engelse dichter, predikant en academicus Joseph Beaumont werd als zoon van een kleermaker geboren op 13 maart 1616 in Hadleigh, Suffolk. Hij werd opgeleid op het Hadleigh-gymnasium en ging in 1631 naar Cambridge. Hij behaalde zijn B.A. in 1634, en werd fellow van zijn college in 1636, waarvan John Cosin toen de master was. De dichter Richard Crashaw ruilde Pembroke College in voor St. Peter’s College (Peterhouse), en in 1638 ontvingen hij en Beaumont samen hun diploma M.A. In 1644 werd hij als royalist uit Cambridge gezet en trok hij zich terug in Hadleigh, waar hij zijn epische gedicht “Psyche” begon te schrijven. Beaumont deed het bijzonder goed in de periode van de Commonwealth of England.Vanaf 1643 bekleedde hij het pastoraat van Kelshall in Hertfordshire en in 1646 verruilde het voor een leven in Elm-cum-Emneth in Cambridgeshire. Hij werd in hetzelfde jaar benoemd tot kanunnik van Ely. In 1650 werd hij de huiskapelaan van Matthew Wren, bisschop van Ely, en bekleedde hij verschillende andere ambten en trad hij in het huwelijk. Beaumont en zijn vrouw woonden vervolgens tien jaar in Tatingston Place, in Suffolk. Tijdens deze periode schreef hij de meeste van zijn kleine gedichten. Na de restauratie van 1660 werd Beaumont tot doctor in de godgeleerdheid en tot een van de aalmoezeniers van de koning gemaakt. In 1662 werd hij benoemd tot master van Jesus College, Cambridge, in opvolging van John Pearson; en hij verhuisde naar Cambridge met zijn zes jonge kinderen, waarvan er slechts één tot de volwassenheid leefde. Hij herstelde Jezus Chapel op eigen kosten; vervolgens werd hij op 24 april 1663 Master of Peterhouse. Zijn lange controverse met Henry More, de Cambridge-platonist, dateert uit 1665. “Psyche” werd in 1648 gepubliceerd. Het allegorische gedicht beschrijft hoe de ziel geleid door goddelijke genade en haar beschermengel door de verschillende verleidingen en aanvallen van het leven tot haar eeuwige gelukzaligheid; geraakt. Het bevat in zijn verkorte vorm 30.000 regels. In 1702 bracht Charles Beaumont, de enige overlevende zoon, een nieuwe editie uit, volledig herzien en uitgebreid met de toevoeging van vier verse cantos. De volledige gedichten van Beaumont, in het Engels en het Latijn, werden voor het eerst uitgegeven, in 1880.

Uit Psyche. Canto I

“THE ARGUMENT.
Enrag’d at Heav’n and Psyche, Satan laies
His projects to beguile the tender Maid,
Whilst Phylax proper counter-works doth raise,
And mustereth Joseph’s Legend to her aid;
That fortify’d by this chast Pattern, She
To Lust’s assaults impregnable might be.

ETERNAL LOVE, of sweetest Poetry
The sweeter King, from thine high Mercies’ Throne
Deign to behold my prostrate Vow, and Me:
No Muse, no Gods, but greater Thee alone
I invocate; for both his heads full low
Parnassus to thy Paradise doth bow.

Thy Paradise, thro’ whose fair Hills of Joy
Those Springs of everlasting Vigor range,
Which make Souls drunk with Heav’n, which cleanse away
All Earth from Dust, and Flesh to Spirit change.
Wise loyal Springs, whose current to no Sea
Its panting voyage ever steers, but Thee.

Sage Moses first their wondrous might descry’d,
When, by some drops from hence imbraved, he
His triumph sung o’er th’ Erythraean Tide.
But Royal David, and his Son, by free
Carrowsing in these nobly-sacred Streams
With Poets’ chaplets crown’d their Diadems.

Defiance other Helicons! O may
These precious Founts my Vow and Heart refine!
My task, dear LOVE, art Thou: if ever Bay
Court my poor Muse, I’ll hang it on thy shrine.
My Soul untun’d, unstrung, doth wait on Thee
To teach her how to sing thy MYSTERY.

A MYSTERY envelop’d in a cloud
Of charming horror, barricado’d round
With dainty Riddles, guarded by a crowd
Of quiet Contradictions; so profound
A Plain, that Psyche’s long-acquainted eye
Stagger’d about its misty Clarity.

A MYSTERY, which other Shades beset;
Substantial Shades, made up of solid Hate;
Born in the Deep, which knows no bottom, yet
Vent’ring to block up Heaven’s sublimest gate:
Whilst Belzebub, in blackness damn’d to dwell,
Plots to have all things else as dark as Hell.

 
Joseph Beaumont (13 maart 1616 – 23 november 1699)
Peterhouse, Cambridge (Geen portret beschikbaar)