Simon Vestdijk, Pieter Waterdrinker, Georg Büchner, Mark Gatiss, Arthur Miller, Miguel Delibes, Emanuel Geibel, Nel Noordzij, Tom Rachman

De Nederlandse dichter en schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

 

Keuvelend met verliefde kronen

Keuvelend met verliefde kronen,
Ruischend de een, rits’lend de ander,
Zijn beuk en berk gaan samenwonen
Als lotgenoten van elkander,

In zulk een inn’ge eendracht, dat
Men aan de witte schors moet vragen
Wie of het berkenloof zal dragen
En wie in ’t najaar ’t bruinste blad.

Hier even breed, daar even smal,
Stroomen hun stammen naar beneden,
Uitwijkend, hunk’rend en tevreden,
Geven en nemen, een en al,

Tot waar de saamgevoegde wortel
De strengheid voedt van ’t mijn en dijn,
Alsof met een onzichtb’re mortel
De grensvlakken bestreken zijn. –

Maar lager, diep onder de aarde,
Daar heerscht de nijd van ’t voorgeslacht,
Dat waterdruppelen vergaarde
Met harig zuigende overmacht,

Elkaar verdringend, moord beramend,
In zulk een schennis van ’t verbond,
Dat elk der wezens zich zou schamen,
Wanneer ’t kon schouwen in zijn grond.

 

Mei

Reeds mag het warm en broeiend zijn, het lam
Is onbeschut op ’t groene land gelegen
In koele nachten nog. De kersenstam
Is met de teed’re bloesem volgeregen,

Die als een kostbaar uitgestrooide zegen
Mèt lam en madelief de leiding nam:
Tezamen zullen zij het weiland vegen,
De bloem, de bloesem en het witte lam!

En in de nacht keert alles nog in naar
De winter die voorbij is en verstreken,
Maar niet als boze droom, en niet vervloekt.

Lamm’ren in sneeuw: denkbeeld’ge fabelweken,
Als ’t wonder reine kleuren bij elkaar
Nog blanker dan het allerblankste zoekt.

 

De twee beken

(Leuvenum)

Zij gingen steeds éen weg, men zag hen samen,
Stroomden hier dichtbij, dáar weer verder af,
Weiden en hoeven omlijstend,– tot zij kwamen
In dichter woud, waar elk hetzelfde gaf,

Maar niet gelijk ontving. De eerste liep
Langs hoogbestruikten boschrand over steenen,
Den blauwen hemel tot spiegel. Schichtig verdwenen
Was de ander, donkerder omloofd en diep.

Zij kronk’len, murm’len, roepen geheimzinnig,
verraden elkander aan dwarsche dieren,
Bladeren helpen, vogels vlerken vinnig,

Of is ’t een wolk, die hun de binding brengt,–
Het woud buigt hen weer samen: als rivieren
Worden zij schuimend in den val vermengd.

 

 
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)

Lees verder “Simon Vestdijk, Pieter Waterdrinker, Georg Büchner, Mark Gatiss, Arthur Miller, Miguel Delibes, Emanuel Geibel, Nel Noordzij, Tom Rachman”

Indian Summer (Henry van Dyke), Dolce far niente

Dolce far niente

 

 
Indian Summer door Régis François Gignoux, circa 1860–1862

 

Indian Summer

A soft veil dims the tender skies,
And half conceals from pensive eyes
The bronzing tokens of the fall;
A calmness broods upon the hills,
And summer’s parting dream distills
A charm of silence over all.

The stacks of corn, in brown array,
Stand waiting through the placid day,
Like tattered wigwams on the plain;
The tribes that find a shelter there
Are phantom peoples, forms of air,
And ghosts of vanished joy and pain.

At evening when the crimson crest
Of sunset passes down the West,
I hear the whispering host returning;
On far-off fields, by elm and oak,
I see the lights, I smell the smoke,–
The Camp-fires of the Past are burning.

 


Henry van Dyke (10 november 1852 – 10 april 1933)
Vernon Park in Germantown, Pennsylvania. Henry van Dyke werd in Germantown geboren.

 

Zie voor de schrijvers van de 16e oktober ook mijn vorige blog van vandaag.

Günter Grass, Oscar Wilde, Alma Mathijsen, Guðbergur Bergsson, Eugene O’Neill, Dino Buzzati, Gerold Späth, Albrecht von Haller, Gustaaf Peek

De Duitse dichter en schrijver Günter Grass werd geboren in Danzig (tegenwoordig Gdansk) op 16 oktober 1927. Zie ook mijn blog van 16 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Günter Grass op dit blog.

Uit: Die Rättin

“Kürzlich wurde beschlossen, daß alle links von der Brotbänken- und der Jopengasse zur Mottlau hinführenden Gassen von uns, alle rechtsläufigen Gassen bis hinterm Vorstädtischen Graben von den Versöhnlern bewohnt werden. Die hören nicht auf, Hoffnung zu plappern: Vielleicht kann man mit ihnen auf Dauer auskommen. Wenn man sie zufriedenstellt, wird sich die Menschenratte uns anpassen. Schließlich ist sie abhängig von uns. Sie lebt von gespeicherten Vorräten, die wir überschüssig, seit vielen Ernten überschüssig gelagert haben. Wir sollten ihnen zukommen lassen, was sie benötigen. Nennt es Deputat, den Zehnten oder Tribut. Jedenfalls sollten sie nicht hungern müssen. Hunger könnte sie angriffig machen. Wir Ratten sollten wissen, was Hunger heißt!
Bitter, als stieße ihr jahrtausendealte Erfahrung auf, lachte die Rättin: Hör dir das an, Herr! Die ewiggleichen Sprüche unbelehrbarer Abwiegler und Versöhnler. Wir hingegen sehen klar, allzu klar. Mehr und mehr werden sie haben wollen. Am Ende teilen sie uns zu, was übriggeblieben ist. Auf Rationen gesetzt werden wir sein. Raffgier, ihre Habsucht wird über uns kommen. Das ist das Menschliche an den Nippels. Schlußmachen! rufen wir, machen aber nicht Schluß, sondern beißen uns mit unsereins rum. In der Wollbergasse, um den Stockturm und hinterm Zeughaus ist es zu Straßenschlachten gekommen, auf dem Land nur zu kleineren Übergriffen bisher.
Und ich sah, wie sie sich befetzten. Bis zum Verenden ineinander verbissen. Der Rattenzähne unverminderte Schärfe. Überallhin, wo ihr Streit in Kampf umschlug, führte die Rättin mich. So streng um die Speicherinsel herum Distanz gehalten wurde, damit den Manippels der Zwist der Rattenvölker verborgen blieb, im Stadtkern hemmte nichts die Parteien. Rattengruppen, die aus dem Zeughaus, das neuerdings, wie auch der Theaterbau nebenan, Lagerhaus ist, Maiskolben und nicht entkernte Sonnenblumen trugen, um diese Feldfrüchte als Zehnten durch die Wollbergasse, die Langgasse hoch und durchs Grüne Tor auf die Brücke zur Speicherinsel zu schleppen, wurden schon vorm Zeughausportal von Rattenhorden, die aus der Jopengasse einfielen, angegriffen und in Zweikämpfe verwickelt. Dezimiert und geschwächt gelang es nur wenigen Transportgruppen der Versöhnler, sich bis zur Brücke durchzukämpfen: Schmale Kost fiel den Manippels zu.
Ich rief: Ein magerer Tribut ist das!
Die Rättin: Immer noch viel zuviel!
Ich: Jedenfalls leiden sie Mangel.
Geschieht Ihnen recht! rief sie, tun ja nichts als fressen und rammeln und rammeln und fressen.“

 
Günter Grass (16 oktober 1927 – 13 april 2015)

Lees verder “Günter Grass, Oscar Wilde, Alma Mathijsen, Guðbergur Bergsson, Eugene O’Neill, Dino Buzzati, Gerold Späth, Albrecht von Haller, Gustaaf Peek”

Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2017 voor Margaret Atwood

 

Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2017 voor Margaret Atwood

Aan de Canadese schrijfster Margaret Atwood werd gisteren in de Frankfurter Paulskerk de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels uitgereikt. De Canadese schrijfster Margaret Atwood werd geboren in Ottawa op 18 november 1939. Zie ook alle tags voor Margaret Atwood op dit blog.

Uit: Cat’s Eye

“Time is not a line but a dimension, like the dimensions of space. If you can bend space you can bend time also, and if you knew enough and could move faster than light you could travel backward in time and exist in two places at once.
It was my brother Stephen who told me that, when he wore his raveling maroon sweater to study in and spent a lot of time standing on his head so that the blood would run down into his brain and nourish it. I didn’t understand what he meant, but maybe he didn’t explain it very well. He was already moving away from the imprecision of words.
But I began then to think of time as having a shape, something you could see, like a series of liquid transparencies, one laid on top of another. You don’t look back along time but down through it, like water. Sometimes this comes to the surface, sometimes that, sometimes nothing. Nothing goes away.
“Stephen says time is not a line,” I say. Cordelia rolls her eyes, as I knew she would.
“So?” she says. This answer pleases both of us. It puts the nature of time in its place, and also Stephen, who calls us “the teenagers,” as if he himself is not one. Cordelia and I are riding on the streetcar, going downtown, as we do on winter Saturdays. The streetcar is muggy with twice-breathed air and the smell of wool. Cordelia sits with nonchalance, nudging me with her elbow now and then, staring blankly at the other people with her gray-green eyes, opaque and glinting as metal. She can outstare anyone, and I am almost as good. We’re impervious, we scintillate, we are thirteen.
We wear long wool coats with tie belts, the collars turned up to look like those of movie stars, and rubber boots with the tops folded down and men’s work socks inside. In our pockets are stuffed the kerchiefs our mothers make us wear but that we take off as soon as we’re out of their sight. We scorn head coverings. Our mouths are tough, crayon-red, shiny as nails. We think we are friends.
On the streetcars there are always old ladies, or we think of them as old. They’re of various kinds. Some are respectably dressed, in tailored Harris tweed coats and matching gloves and tidy no-nonsense hats with small brisk feathers jauntily at one side. Others are poorer and foreign-looking and have dark shawls wound over their heads and around their shoulders. Others are bulgy, dumpy, with clamped self-righteous mouths, their arms festooned with shopping bags; these we associate with sales, with bargain basements. Cordelia can tell cheap cloth at a glance. “Gabardine,” she says. “Ticky-tack.”

 
Margaret Atwood (Ottawa, 18 november 1939)

Herfst (Jacqueline van der Waals), Dolce far niente

 

Dolce far niente

 

 
La Maison Bourgeoise à l’Hermitage door Camille Pissarro, 1873

 

Herfst

Vreemd, dat boom en tak zoo stil staan
In het gouden licht vandaag,
Dat de bladertjes zoo stil gaan,
’t Een na ’t ander, naar omlaag.

Dat het zonlicht zoo voorzichtig
Door de ijlheid straalt van ’t lof,
En het groene blad doorzichtig
En veel eed’ler maakt van stof,

Dat het windje in de twijgen
Zoo behoedzaam gaat te werk
En aleen wat blaadjes zijgen
Doet op ’t pad en ’t bloemenperk,

Zonder ’t wazig diep te raken
Waar de groene schemer blauwt,
Of den goudglans schuw te maken
In het ijlbebladerd hout,

Of te roeren aan den vijver,
Waar zeer statiglijk en traag
Twee voorname zwanen drijven
Met hun spiegelbeeld omlaag,

En wat late najaarsrozen,
Als bewasemend amethyst,
Al den weemoed van hun broze
Schoonheid heffen in den mist.

 

 
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
Het Lange Voorhout in Den Haag, de geboortestad van Jacqueline van der Waals

 

Zie voor de schrijvers van de 15e oktober ook mijn twee vorige blogs van vandaag.

A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Riekus Waskowsky, Friedrich Nietzsche, Alfred Neumann

De Nederlandse schrijver A. F. Th. van der Heijden werd geboren in Geldrop op 15 oktober 1951. Zie ook alle tags voor A. F.Th. van der Heijden op dit blog.

Uit: Kwaadschiks

“Met de vurige kegel van een half opgerookte Marlboro brandt cliënt zorgvuldig gaatjes in een bijna leeg koffiebekertje. De kleine ruimte vult zich met een scherpe menggeur van tabak, koffie en verschroeid plastic. Hij verwijdt met de peuk een van de ontstane openingen, en opeens ziet Quispel wat het voorstelt: niet zomaar een gezicht, maar een rudimentaire versie van De schreeuw van Edvard Munch. Alles om maar geen kennis te hoeven nemen van de filmbeelden. Langs de overvloedig met grind bestrooide oprijlaan naar de aula staat een rij politieagenten, eerder ‘op de plaats rust’ dan in de houding. Bij het gebouw heeft zich een kleine menigte verzameld, waaruit bossen bloemen opwolken. `Zo’n teraardebestelling krijgen doorgaans alleen de zogeheten Bekende Nederlanders,’ zegt Quispel. ‘Of vaderlandse criminelen van aanzien.’ `Jouw begrafenis, Ernst,’ zegt cliënt, rook uitblazend, ‘wordt opgeluisterd door alle misdadigers die jij uit de bak hebt weten te houden. De oude seriemoordenaar Peddemors voorop. Honderden dankbare onschuldigen, die zich alleen in zoverre schuldig voelen dat ze een nagel aan jouw doodskist waren. Ik hoop ook van de partij te zijn.’ `Praat wat zachter,’ zegt de advocaat, geschrokken van het plotselinge stemgeluid. Hij werpt een waarschuwende blik op het one-way venster in de wand. ‘Let op wat je uitkraamt. Het klinkt al bijna als een bekentenis.’ ‘Ik dacht dat je mij juist van mijn zwijgrecht afwenste te helpen.’ `Ik wil gewoon dat je ophoudt met stommetje spelen tijdens de verhoren.’ Quispel fluistert nu bijna. ‘Je beroepen op het zwijgrecht, akkoord, maar je moet het wel consequent doen. Jou een beetje kennende, Nico… jij houdt dit niet lang vol. Daar neem ik vergif op in.’ Voor hem zit een gedrongen man van zevenenveertig, niet buitensporig gezet, maar wel met een puntig embonpoint. Zijn gezicht, al wat minder pafferig na een week ‘in volledige beperking’, staat dodelijk vermoeid, met onder de ogen wallen van een goor blauw dat aan verkleurde stempelinkt doet denken. Als hij het hoofd over zijn kunstwerk buigt om er met zijn sigaret nog wat aan te veranderen, wordt zijn kalende kruin zichtbaar. De huid daar heeft de tint van bloedsinaasappel, ongeveer zoals Quispel zich een gescalpeerde in de boeken van Karl May voorstelde, die hij rond zijn twaalfde las. De haarkrans rondom is nog donker maar grijst aan de slapen — en ook in de oren, waar vlassige plukken uitsteken. Iemand moet hem in het huis van bewaring kleren gebracht hebben, want hij draagt niet langer de plunje die hij bij zijn arrestatie aanhad. Zijn verder niet versleten, zelfs nog nieuw ogende sweater zit vol schroeigaatjes, als van iemand die regelmatig onder invloed in slaap valt met een brandende peuk. De zwarte merkbroek is vol grijze asvingers gestempeld, alsof een bakker zijn meelhanden aan zijn zondagse kledij heeft afgeklopt. Wat ik zocht,’ zegt cliënt, ‘was niet het zwijgen, maar de stilte.’

 

 
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)

Lees verder “A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Riekus Waskowsky, Friedrich Nietzsche, Alfred Neumann”

Michail Lermontov, Italo Calvino, Tessa de Loo, P.G. Wodehouse, Mario Puzo, Vergilius, Kees Beekmans

De Russische dichter en schrijver Michail Joerjevitsj Lermontov werd geboren op 15 oktober 1814 in Moskou. Zie ook mijn blog van 15 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Michail Lermontov op dit blog.

 

The Dream

In noon’s heat, in a dale of Dagestan
With lead inside my breast, stirless I lay;
The deep wound still smoked on; my blood
Kept trickling drop by drop away.
On the dale’s sand alone I lay. The cliffs
Crowded around in ledges steep,
And the sun scorched their tawny tops
And scorched me – but I slept death’s sleep.
And in a dream I saw an evening feast
That in my native land with bright lights shone;
Among young women crowned with flowers,
A merry talk concerning me went on.
But in the merry talk not joining,
One of them sat there lost in thought,
And in a melancholy dream
Her young soul was immersed – God knows by what.
And of a dale in Dagestan she dreamt;
In that dale lay the corpse of one she knew;
Within his breast a smoking wound showed black,
And blood ran in a stream that colder grew.

 

Heaven And The Stars
Brilliant heavens of evening,

Distant stars clearly shining,
Bright as the rapture of childhood,
O why dare I send you nevermore greeting–
Stars, who are shining as clear as my joy?
What is thy sorrow?
Mortals make question.
This is my sorrow;
The heavens and the stars are–heaven and stars ever,
I am alas! but a perishing man!
Forever mortal
Envies his neighbor;
I envy rather
Ye in your freedom, ye stars ever radiant,
And only would be in your places!

 

 
Michail Lermontov (15 oktober 1814 – 27 juli 1841)
Lermontov, Poesjkin en Gogol op het Nationale Monument in het Kremlin van Novgorod

Lees verder “Michail Lermontov, Italo Calvino, Tessa de Loo, P.G. Wodehouse, Mario Puzo, Vergilius, Kees Beekmans”

Stefano D’Arrigo

De Italiaanse dichter, schrijver en journalist Stefano D’Arrigo werd geboren op 15 oktober 1919 in Alì Marina (sinds 1954: Alì Terme), provincie Messina. Kort na zijn geboorte emigreerde zijn vader Giuseppe naar de Verenigde Staten. D’Arrigo volgde de basisschool in Alì Terme, daarna vanaf 1929 in Milazzo de middelbare school en het klassieke gymnasium. Na zijn eindexamen studeerde hij vanaf 1938 literatuur in Messina; Zijn studie voltooide D’Arrigo in 1942 met een proefschrift over Friedrich Hölderlin. Tijdens WO II was D’Arrigo tot 1943 de landing van de geallieerden op Sicilië in militaire dienst als luitenant in Palermo. In 1946 verhuisde hij naar Rome, waar hij werkte voor de kranten Il Tempo en Il Giornale d’Italia en voor het weekblad Vie Nuove als journalist en kunstcriticus. In 1948 trouwde D’Arrigo met Jutta Bruto. Vanaf ongeveer het midden van de jaren vijftig wijdde D’Arrigo zich uitsluitend aan zijn literaire werk. D’Arrigo’s eerste onafhankelijke publicatie was een bundel gedichten, “Codice siciliano” (Siciliaanse code), in 1957. Dit werk werd bekroond met de Premio Crotone. Naast de gedichten werkte hij in de periode 1956-1957 aan een roman van 600 pagina’sonder de werktitel “La testa del Delfino” (Het hoofd van de dolfijn), de eerste versie van het werk, dat bijna 20 jaar later als “Horcynus Orca” zou gepubliceerd. In 1958, stuurde D’Arrigo stuurde een deel aan de jury van de literaire prijs Premio Cino del Duca. De prijs werd toegekend aan hem voor 1959 en deze prijs veranderde D’Arrigo’s leven. De uitgever Arnoldo Mondadori bood D’Arrigo iets later een contract aan voor de publicatie van de roman. D’Arrigo accepteerde beide aanbiedingen en begon met het herzien van wat tot nu toe was geschreven. In 1960 verschenen de twee hoofdstukken in het derde nummer van het tijdschrift Menabò onder de titel “I giorni della fera”. In september 1961 ging het schijnbaar definitieve manuscript naar de uitgever, nu onder de titel “I fatti della fera”. Het zou echter nog 14 jaar duren; pas in 1975 verscheen het werk onder de titel “Horcynus Orca”, stevig bewerkt en verdubbeld qua omvang. De auteubleef tot aan zijn dood in 1992 schaven aan zijn roman, het verhaal van iemand die, terugkerend uit de oorlog, in de laatste acht dagen van zijn leven geconfronteerd wordt met zowel de mythologie als de realiteit van de Zuid-Italiaanse naoorlogse samenleving. In 1985 publiceerde D’Arrigo zijn tweede en laatste roman “Cima delle Nobildonne”.

Uit: Horcynus Orca (Vertaald door Moshe Kahn)

“Die Sonne ging auf seiner Reise viermal unter, und am Ende des vierten Tags, welcher der vierte Oktober neunzehnhundertdreiundvierzig war, erreichte der Matrose ‘Ndrja Cambrìa, einfacher Oberbootsmann der ehemaligen Königlichen Marine, den Landstrich der Feminoten an den Meeren zwischen Skylla und Charybdis.
Es dämmerte zusehends, und ein leichter Wind hauchte vom Meer, dessen Gegenströmung eingesetzt hatte, auf das niedrige Vorgebirge. Den ganzen Tag über hatte das Meer sich zur großen gleichmäßigen Stille weiter geglättet, unter einem Schirokko, der ohne die geringste Veränderung seit dem Aufbruch von Neapel angedauert hatte: aus Ost, aus West und Ost, gestern, heute und morgen, dazu das mattmatte Wogen der grauen, der silbernen oder der ehernen Welle, die sich wiederholte, so weit das Auge reichte.
Erst seit ein paar Stunden hatte die Hitze, wiewohl der Schirokko unverändert geblieben war und sogar die Wasserfläche erwärmt hatte, unmerklich begonnen, ihr löwenmähniges Haupt zu schütteln. Das war eben, als die Gegenströmung wieder eingesetzt hatte, verschlungen und giftend bei den ersten sich quälenden Schlangen aus Abwässern und Abfällen, riesigen Muränen ähnlich, die er, mit seinem Kennerblick, an der unterschiedlichen Färbung ausmachte, wie von bemoostem Stein, eiskalt und schauerlich. Das war mithin, nachdem die Inseln vor seinem Blick hinter dem Kap von Milazzo verschwunden waren, und Stromboli, Vulcano und Lipari, die er nun zum ersten Mal aus der Ferne und vom Land aus sah, nachdem er sie immer nur von der Palamitara aus gesehen hatte, wenn er den Golfo dell’Aria hinaufgerudert war, in der Sonne zu dampfen schienen wie Gerippe von Walen, die bei windstiller See erlegt worden waren.
Während er nun zur äußersten Spitze des feminotischen Vorgebirgs ging, wechselte der Himmel vor ihm über der Meerenge von purpurner Glut zu teer durchsprenkeltem Nebeldunst. Als er vor dem Meer stand und man wegen einiger perlmuttener Lichtzuckungen in der Luft noch deutlich sehen konnte, brach die mondlose Nacht unvermittelt herein, mit jenem jähen und windschnellen Wechsel von Licht zu Dunkel, mit dem die Neumondnächte auch im hellsten Sommer herabfallen. Rauchige Wolkenschwaden hatten, als wälzten sie sich von den Höhen des Aspromonte und des Antinnamare herunter, die offene Durchfahrt zwischen den beiden Meeresufern in ein einziges schwarzes Gebrodel getaucht und eingeebnet.“

 
Stefano D’Arrigo (15 oktober 1919 – 2 mei 1992)

Indian Summer (Wilfred Campbell), Dolce far niente

 

Dolce far niente

 

 
Spätsommer im Moor door Otto Modersohn, ca. 1922

 

Indian Summer

Along the line of smoky hills
The crimson forest stands,
And all the day the blue-jay calls
Throughout the autumn lands.

Now by the brook the maple leans
With all his glory spread,
And all the sumachs on the hills
Have turned their green to red.

Now by great marshes wrapt in mist,
Or past some river’s mouth,
Throughout the long, still autumn day
Wild birds are flying south.

 

 
Wilfred Campbell (1 juni 1858 – 1 januari 1918)
Kitchner Lake, Victoria Park. Wilfred Campbell werd geboren in Kitchner (Berlin)

 

Zie voor de schrijvers van de 14e oktober ook mijn vorige blog van vandaag.

E. E. Cummings, Maarten van der Graaff, Daniël Rovers, Péter Nádas, Katha Pollitt, Katherine Mansfield, Margarete Susman, Stefan Żeromski, Philip Winkler

De Amerikaanse dichter en schrijver Edward Estlin Cummings werd geboren in Cambridge, Massachusetts op 14 oktober 1894. Zie ook alle tags voor E. E. Cummings op dit blog.

 

maggie and milly and molly and may

maggie and milly and molly and may
went down to the beach(to play one day)

and maggie discovered a shell that sang
so sweetly she couldn’t remember her troubles,and

milly befriended a stranded star
whose rays five languid fingers were;

and molly was chased by a horrible thing
which raced sideways while blowing bubbles:and

may came home with a smooth round stone
as small as a world and as large as alone.

For whatever we lose(like a you or a me)
it’s always ourselves we find in the sea

 

Spring is like a perhaps hand

Spring is like a perhaps hand
(which comes carefully
out of Nowhere)arranging
a window,into which people look(while
people stare
arranging and changing placing
carefully there a strange
thing and a known thing here)and

changing everything carefully

spring is like a perhaps
Hand in a window
(carefully to
and fro moving New and
Old things,while
people stare carefully
moving a perhaps
fraction of flower here placing
an inch of air there)and

without breaking anything.

 

9

there are so many tictoc
clocks everywhere telling people
what toctic time it is for
tictic instance five toc minutes toc
past six tic

Spring is not regulated and does
not get out of order nor do
its hands a little jerking move
over numbers slowly

we do not
wind it up it has no weights
springs wheels inside of
its slender self no indeed dear
nothing of the kind.

(So,when kiss Spring comes
we’ll kiss each kiss other on kiss the kiss
lips because tic clocks toc don’t make
a toctic difference
to kisskiss you and to
kiss me)

 

 
E. E. Cummings (14 oktober 1894 – 3 september 1962)
Cover

Lees verder “E. E. Cummings, Maarten van der Graaff, Daniël Rovers, Péter Nádas, Katha Pollitt, Katherine Mansfield, Margarete Susman, Stefan Żeromski, Philip Winkler”