Erik Spinoy, Arthur Conan Doyle, Ahmed Fouad Negm, Anne de Vries, Johannes R. Becher, Kees Winkler, Gérard de Nerval, Catulle Mendès, Takis Würger

De Vlaamse dichter en schrijver Erik Spinoy werd geboren op 22 mei 1960 in Sint-Niklaas. Zie ook alle tags voor Erik Spinoy op dit blog.

 

Seizoen

Ik rijd in de mist die bitter smaakt
en niemand luistert hoe ik schreeuw
(niemand)
verhoor me
voor het laat wordt.
(De zon neigt ter kimme. Hoe is het mogelijk het is
herfst, allerlei dingen vallen, wind).
Op het verlichte klokje is het vijf voor zes.
Hopeloos floepen de koplampen aan.

Mijn auto haast zich,
de wegen zijn volmaakt
en ik verlies me naar alle richtingen
in een afwezig landschap, in de mist
en de mist ben ik.
Als traangas glijd ik me door de handen.

 

Wapenrustingen

Eeuwenlang. Vertraagde lente, alle

Licht blijft nog voorzichtig
Winters porcelein. Op de vijvers
Rust nog steeds het deksel van het
IJs, terwijl de dwangbuis van hun

Zwijgen – hun gelijkenis – nog
Altijd op de trappen voor de
Gloriette ligt, en zich al eeuwen
Tegen alle stijgende bewegingen

Verweert. Want ook al staan ze
Klaar (zo hoog verheven boven
Balustraden dat ze slechts een
Bovenmens kunnen verwachten), ze willen

Geen voltooiing. Zelfs als er al een aankomst
Is, zal het er geen van goden zijn.

 

Kapuzinergruft

Alsof de beelden

Op de kisten zelf al foto’s waren
In zwartwit. De kleur is weg, zoals
Bij ingemaakte vruchten. En wat hier
Dan verduurzaamd werd, is al bij

Voorbaat ondermijnd. De bronzen
Adelaars en kransen roesten sneller
Dan hersteld kan worden, maar niet dat
Is van belang. Wat telt is herfst, barok –

De overdaad die in zichzelf niet
Meer gelooft. De kroon die op een
Schedel staat, verdriet dat vier
Pleuranten nodig heeft. En de beloofde

Eeuwige herinnering die doodvalt op het
Ongeloof van ons, vereeuwigers der dingen.

 

 
Erik Spinoy (Sint-Niklaas, 22 mei 1960)
Cover

 

De Britse schrijver Sir Arthur Conan Doyle werd geboren in Edinburgh op 22 mei 1859. Zie ook alle tags voor Arthur Conan Doyle op dit blog.

Uit:The Return of Sherlock Holmes

“Yes; there was a tantalus containing brandy and whisky on the sea-chest. It is of no importance to us, however, since the decanters were full, and it had therefore not been used.”
“For all that its presence has some significance,” said Holmes. “However, let us hear some more about the objects which do seem to you to bear upon the case.”
“There was this tobacco-pouch upon the table.”
“What part of the table?”
“It lay in the middle. It was of coarse seal-skin — the straight-haired skin, with a leather thong to bind it. Inside was `P.C.’ on the flap. There was half an ounce of strong ship’s tobacco in it.”
“Excellent! What more?”
Stanley Hopkins drew from his pocket a drab-covered note-book. The outside was rough and worn, the leaves discoloured. On the first page were written the initials “J.H.N.” and the date “1883.” Holmes laid it on the table and examined it in his minute way, while Hopkins and I gazed over each shoulder. On the second page were the printed letters “C.P.R.,” and then came several sheets of numbers. Another heading was Argentine, another Costa Rica, and another San Paulo, each with pages of signs and figures after it.
“What do you make of these?” asked Holmes.
“They appear to be lists of Stock Exchange securities. I thought that `J.H.N.’ were the initials of a broker, and that `C.P.R.’ may have been his client.”
“Try Canadian Pacific Railway,” said Holmes.
Stanley Hopkins swore between his teeth and struck his thigh with his clenched hand.
“What a fool I have been!” he cried. “Of course, it is as you say. Then `J.H.N.’ are the only initials we have to solve. I have already examined the old Stock Exchange lists, and I can find no one in 1883 either in the House or among the outside brokers whose initials correspond with these. Yet I feel that the clue is the most important one that I hold. You will admit, Mr. Holmes, that there is a possibility that these initials are those of the second person who was present — in other words, of the murderer. I would also urge that the introduction into the case of a document relating to large masses of valuable securities gives us for the first time some indication of a motive for the crime.”

 

 
Arthur Conan Doyle (22 mei 1850 – 7 juli 1930)
Cover audioboek

 

De Egyptische dichter Ahmed Fouad Negm werd op 22 mei 1929 in Ash Sharqiyah geboren. Zie ook alle tags voor Ahmed Fouad Negm op dit blog.

 

Cow

All the sobbing weepers wept
At the fate of the fighting cow
And that cow is milch; she exudes a gallon’s milk
But she is robbed; by the members of her own house
And the house has its owners and eleven doors
And underground tunnels and a sea of wolves
The ogres of the house stand by day
But on a known set date; the Romans did the deed
They pushed the locks; the guards fled
The outsiders came and sucked the milk
And the cow yells and screams ‘O My Children’
But the children of shame, were fast asleep
The cow was oppressed, by oppression, overwhelmed
She fell into the well; the bystanders asked
‘Well, why did she fall?

She fell from fear
‘From where does this fear come? ‘
It comes from blindness
She fell because of hunger and because of idleness
That dark fighting cow
The crying tunes of the weeper wept
At the fate of the fighting cow

Vertaald door Walaa Quisay

 

O Palestinian

O Palestinian, the gunman threw you out
With Zionism your doves were murdered in your arms
O Palestinian, I want travel to your land
With fire in my hands, and my hands in your hands
Against the serpent. And death to the ways of Hulagu!

O Palestinian, you have been away from your homeland for too long
And in the deserts, you are the refugees and victims
The land misses its peasants and its streams of water
Revolution is your end, and victory is the first step!

O Palestinian the revolution is certain
With rifles we will force a new life
No matter how long the road maybe
Rapid footsteps will heal you

O Palestinian, Vietnam is your good luck charm
Victorious she rose from a hundred thousand incursions
The candle is lit and the whole situation was lost
They went back confused, may this happen to you too!!

 


Ahmed Fouad Negm (22 mei 1929 – 3 december 2013)

 

De Nederlandse schrijver en onderwijzer Anne de Vries werd geboren op 22 mei 1904 in Assen. Zie ook alle tags voor Anne de Vries op dit blog.

Uit: Bartje

“En ons wichtjen, dat dood is, een fikse meid zou ’t nou wezen…. As zij maar niet….’ Ja, às – as is verbrande turf. As komt bij de molen te pas. Maar moeder zit dan met tranen in de ogen en zij zucht zó diep, het lijkt of aan haar twee dode kiender nog meer haar hart hangt dan aan de acht, die nog in leven zijn.
Dâ’s gek, vloeken is slecht en tòch moet je voor vader wel eerbied hebben, als hij het doet. Het klinkt zo geweldig als een onweer. Het maakt iets binnen in je helemaal koud en stijf en het zakt zwaar in je benen. Net als wanneer die grote kwaaie hond van boer Berends vlak achter je blaft. Dan wil je graag weglopen en je kunt het niet. Gek is dat!
Och ja, wat is Bartje toch eigenlijk nog maar een klein knulletje, bij vader vergeleken. En bij Gert en Arie ook. Hij hoort nog bij de porken, al is hij dan de ondste van hen. De porken, dat zijn de kleintjes, die nog niet naar school gaan, op wie de groteren minachtend neerkijken en die nog geen recht van meepraten hebben: ‘Hou je stil, jong, ie bent nog maar een pork.’ Nou, dan ben je stil natuurlijk. Want reken eens: Gert kan al op zijn vingers fluiten. En op vaders fiets rijden, met zijn ene been tussen de stangen. En over de sloot springen voor het huis, zonder aanloop, verjoppie! En Arie kan peukjes sigaren roken, die hij bij de weg vindt. Maar als moeder het merkt, draait ze zijn oor om, dat het helemaal rood wordt. Dat is zo raar! Dan heeft hij één rood en één wit oor.
Maar wat kan hij, Bartje? Niet veel. Op zijn kop staan, met de benen tegen de muur. In de appelboom klimmen. En soms, als ’t lukken wil, een beetje fluiten…. Nou, meer eigenlijk niet. Wat is dat nou?…. O ja, èn ’s morgens handig uit bed komen. Slim is hij wel. ‘Ons Bartje is nog een pork, maar hij is een gluipertien,’ vertelt moeder tegen alle mensen, die naar hem vragen. Maar dat moet je wel wezen, anders heb je helemaal niks te vertellen in de wereld. – Pas op, daar komt vader aan.
‘’k Zou wat vortmaken, as ik joe was,’ zegt moeder. Va bromt wat, maar hij haast zich niet. Hij gaat naar buiten, om zich te wassen en Bartje loopt als een hondje met hem mee. Hij houdt bij de pomp vaders pijp vast en reikt hem de handdoek aan.”

 

 
Anne de Vries (22 mei 1904 – 29 november 1964)
Cover

 

De Duitse dichter en politicus Johannes Robert Becher werd geboren in München op 22 mei 1891. Zie ook alle tags voor Johannes R. Becher op dit blog en ook alle tags voor J. R. Becher.

 

Kinderschuhe aus Lublin (Fragment)

Es muss ein Strümpfchen mit sich schleifen,
das wund gescheuert ist am Knie….
Was soll der Zug? Wer kann `s begreifen?
Und diese ferne Melodie….

Auch Schuhchen können weinen, lachen….
Da fährt in einem leeren Schuh
ein Püppchen wie in einem Nachen
und winkt uns wie im Märchen zu.

Hier geht ein Paar von einem Jungen,
das hat sich schon als Schuh gefühlt,
das ist gelaufen und gesprungen
und hat auch wohl schon Ball gespielt.

Ein Stiefelchen hat sich verloren
und findet den Gefährten nicht,
vielleicht ist der am Weg erfroren –
ach, damals fiel der Schnee so dicht….

Ihr heimatlosen, kinderlosen,
wer schickte euch? Wer zog euch aus?
Wo sind die Füßchen all, die bloßen?
Ließt ihr sie ohne Schuh zu Haus?

Der Richter kann die Frage deuten.
Er nennt der toten Kinder Zahl.
….ein Kinderchor. Ein Totenläuten.
Die Zeugen gehen durch den Saal.

Die Deutschen waren schon vertrieben,
da fand man diesen schlimmen Fund.
Wo sind die Kinder nur geblieben?
Die Schuhe tun die Wahrheit kund:

Es war ein harter dunkler Wagen.
Wir fuhren mit der Eisenbahn.
Und wie wir in dem Dunkel lagen,
so kamen wir im Dunkel an.

 

 
Johannes R. Becher (22 mei 1891 – 11 oktober 1958) 
Hier 2e van links tussen Ivo und Margarete Hauptmann, zoon en weduwe van Gerhart Hauptmann in 1946

 

De Nederlandse dichter Kees Winkler werd op 22 mei 1927 in Hoorn geboren. Zie ook alle tags voor Kees Winkler op dit blog.

 

Samen 2

Zo werd het huis voor haar geschikt
haar boeltje werd erin gemikt
het gaat veel meer prozaisch nu
het vlees begeert een andere jus

De gele stoelen zijn gebleven
als horigen van vroeger leven
het nieuwe kussen staat in bloei
naast onbeperkte plantengroei

Vegetatief werd ons bestaan
geen edelvrouw die bedelt aan
het koningschap van mijn geslacht

Wij hebben samen alle macht
geen enkel kind wordt voortgebracht
alleen haar sokjes blijven aan

 

Roos

Een tuinman snoeit de rozen
ik rook een sigaret
en kijk naar het eindeloze
wolkensilhouet

Mijn wilde loten snoei ik
al kijkend naar de lucht
uiterst zelden bloei ik
zonder vloek of zucht

Meestal zijn de wegen
lopende naar het gedicht
dadelijk doodgezwegen
al vóór de lucht gezwicht

Op eenmaal zal ik bloeien
zonder slag of stoot
plots uit mijn vingers groeien
op eenmaal bloei ik dood

 

 
Kees Winkler (22 mei 1927 – 1 april 2004)

 

De Franse schrijver Gérard de Nerval (pseudoniem van Gérard Labrunie) werd geboren in Parijs op 22 mei 1808. Zie ook alle tags voor Gérard de Nerval op dit blog.

Uit: Het treurige beroep van schrijver (Vertaald door Edu Borger)

“Raoul achtte het verstandig zich niet bekend te maken voordat hij het hartje van zijn goede stad bereikt had; hij bedekte zijn snor met een slip van zijn mantel en beval Claude Vignet aan nog even de stralen van zijn apollinische aangezicht onder de neergeslagen vleugel van zijn grijze vilthoed te verbergen.
Na de Saint-Victorpoort gepasseerd te zijn en langs het riviertje de Bièvre gelopen te hebben, waarbij zij door de groenende akkers kwamen, die zich nog lange tijd links en rechts uitstrekten voordat zij de naaste omgeving van het Île de la Cité bereikten, vertrouwde Spifame zijn gunsteling toe dat hij zo’n vermoeiende expeditie zeker nooit ondernomen zou hebben en zich niet voorzichtigheidshalve aan zo’n beschamend incognito onderworpen zou hebben als er voor hem niet een veel gewichtiger belang in het spel was dan dat van zijn vrijheid en zijn heerschappij. De ongelukkige was jaloers! Jaloers om wie? Om de hertogin van Valentinois, Diane de Poitiers, zijn schone maîtresse, die hij al een paar dagen niet meer had gezien en die zich ver van haar koninklijke ridder in het ene na het andere avontuurtje stortte! ‘Geduld,’ zei Claude Vignet, ‘in gedachten scherp ik al martialeske epigrammen die dat lichtzinnige gedrag zullen afstraffen. Maar uw vader Frans zei het reeds: ‘‘Wispelturig is de vrouw…!’’ ’ En aldus redekavelend waren zij reeds de drukke straten van de rechteroever ingelopen en bevonden zij zich al spoedig op een vrij groot plein in de nabijheid van de Onnozele-Kinderenkerk waar het wemelde van de mensen, want het was marktdag.”

 

 
Gérard de Nerval (22 mei 1806 – 26 januari 1855)
Cover

 

De Franse dichter en schrijver Catulle Mendès werd geboren op 22 mei 1841 in Bordeaux. Zie ook alle tags voor Catulle Mendès op dit blog.

 

Oubli

Allez, vieilles amours, chimères,
Caresses qui m’avez meurtri,
Tourments heureux, douceurs amères,
Abandonnez ce cœur flétri !

Sous l’azur sombre, à tire-d’ailes,
Dans l’espoir d’un gîte meilleur,
Fuyez, plaintives hirondelles,
Le nid désormais sans chaleur !

Tout s’éteint, grâce aux jours moroses,
Dans un tiède et terne unisson.
Où sont les épines des roses ?
Où sont les roses du buisson ?

Après l’angoisse et la folie,
Comme la nuit après le soir,
L’oubli m’est venu. Car j’oublie !
Et c’est mon dernier désespoir.

Et mon âme aux vagues pensées
N’a pas même su retenir
De toutes ses douleurs passées
La douleur de s’en souvenir.

 

Exhortation

Être homme ? tu le peux. Va-t’en, guêtré de cuir,
L’arme au poing, sur les pics, dans la haute bourrasque,
Et suis le libre isard aussi loin qu’il peut fuir !

Fais-toi soldat ; le front s’assainit sous le casque.
Jeûnant pour avoir faim et peinant pour dormir,
Sois un contrebandier dans la montagne basque !

Mais, dans nos vils séjours, ne t’attends qu’à vieillir.
Les pleurs mentent ainsi que le rire est un masque ;
Tout est faux : glas du deuil et grelots du plaisir.

Et comme l’eau rechoit, par flaques, dans la vasque,
C’est notre vieux destin qu’en un lâche loisir
Se raffaisse toujours notre volonté flasque

Entre l’ennui de vivre et la peur de mourir.

 


Catulle Mendès (22 mei 1841 – 7 februari 1909)
In 1907

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Duitse schrijver en journalist Takis Würger werd geboren in 1985 in Hohenhameln. Zie ook alle tags voor Takis Würger op dit blog.

Uit: Der Club

„Jeden Abend hörte ich ihren Husten durch die Dielen meines Kinderzimmers. Das Geräusch half mir beim Einschlafen. Die Eltern sagten mir, dass der Krebs aufgehört habe zu wuchern, die Bestrahlung, die sie nach der Geburt bekommen hatte, habe gewirkt. Ich merkte mir das Wort »Remission«, obwohl ich nicht wusste, was es hieß. So, wie meine Mutter schaute, als sie es sagte, schien es etwas Gutes. Sie sagte mir, dass sie sterben würde, aber niemand wüsste, wann. Ich glaubte, solange ich keine Angst hatte, würde sie leben.
Ich spielte nie. Ich verbrachte meine Zeit damit, die Welt zu beobachten. An den Nachmittagen ging ich in den Wald und schaute zu, wie die Blätter sich bewegten, wenn der Wind sie berührte. Manchmal saß ich neben meinem Vater an der Werkbank und beobachtete, wie er Eichenholz drechselte, und roch den Duft frischer Späne. Ich umarmte meine Mutter, wenn sie Marmelade aus weißen Johannisbeeren kochte, und horchte an ihrem Rücken, wenn sie hustete.
In die Schule ging ich ungern. Das Alphabet lernte ich schnell, und Zahlen mochte ich, weil sie geheimnisvoll waren, Lieder singen oder Blumen aus Pappe basteln fiel mir schwer.
Als wir im Deutschunterricht anfingen, Geschichten zu schreiben, verstand ich, dass die Schule mir helfen könnte. Ich schrieb Texte, die vom Wald handelten und von den Arztbesuchen meiner Mutter, und die Geschichten machten mir die Welt weniger fremd, sie erlaubten mir, eine Ordnung zu schaffen, die ich nicht sah. Von meinem Taschengeld kaufte ich mir ein Tagebuch und begann, jeden Abend darin zu schreiben. Ich weiß nicht, ob ich ein Streber war, falls ja, war es mir egal.
Es gab verschiedene Gruppen in der Schule: die Mädchen, die Fußballer, die Handballer, die Gitarrenspieler, die Russlanddeutschen, die Jungs, die in den schönen, weißen Häusern am Waldrand wohnten. Ich mochte keinen Ballsport und spielte kein Instrument, ich wohnte nicht in einem der weißen Häuser und sprach kein Russisch. Die Mädchen stellten sich in der Pause zu mir, und als die Jungs aus meiner Klasse das sahen, lachten sie, deswegen versteckte ich mich in den Pausen oft hinter einem Aquarium, wo ich allein war.“

 
Takis Würger (Hohenhameln, 1985)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 22e mei ook eveneens mijn blog van 22 mei 2017.

Pinksteren II (Willem de Mérode)

Prettige Pinksterdagen!

 

 
De nederdaling van de Heilige Geest door Francesco de Mura, midden 18e eeuw

 

Pinksteren II

Wij smeeken: met Uw Geestes gloed
Verteer ons als een offerande.
O, dit is onze diepe schande
Dat wij zoo koud zijn van gemoed.

Als een versiersel op ons hoofd
Willen we uw stille vlam wel dulden,
O God, vergeef ons onze schulden,
Dit: dat ons hart is uitgedoofd.

Neem weg, het vooze pronkend woord,
Dat U niet kent, ons niet behoort,
Geleend geluk, geborgde schande,

En hoor de oprechte rauwe kreet,
Die scheuren in Uw hemel reet
Verteer ons als een offerande.

 

 
Willem de Mérode (2 september 1887 –  22 mei 1939)
Spijk, de geboorteplaats van Willem de Mérode, geschilderd door Ciano Siewert, z.j.

 

Zie voor de schrijvers van de 21e mei ook mijn vorige blog van vandaag.

Gabriele Wohmann, Amy Waldman, Maria Semple, Urs Widmer, Emile Verhaeren, Robert Creeley, Alexander Pope, Tudor Arghezi, Suzanne Lilar

De Duitse schrijfster Gabriele Wohmann werd op 21 mei 1932 in Darmstadt geboren als Gabriele Guyot. Zie ook alle tags voor Gabriele Wohmann op dit blog.

Uit: Ein netter Kerl

„Ach, sagte Nanni, sie seufzte und rieb sich den kleinen Bauch, ach ich bin erledigt, du liebe Zeit. Wann kommt die große fette Qualle denn wieder, sag, Rita, wann denn? Sie warteten alle ab.
Er kommt von jetzt an oft, sagte Rita. Sie hielt den Kopf aufrecht.
Ich habe mich verlobt mit ihm.
Am Tisch bewegte sich keiner. Rita lachte versuchsweise und dann konnte sie es mit großer Anstrengung lauter als die anderen, und sie rief: Stellt euch das doch bloß mal vor: mit ihm verlobt! Ist das nicht zum Lachen!
Sie saßen gesittet und ernst und bewegten vorsichtig Messer und Gabeln.
He, Nanni, bist Du mir denn nicht dankbar, mit der Qualle hab ich mich verlobt, stell dir das doch mal vor!
Er ist ja ein netter Kerl, sagte der Vater. Also höflich ist er, das muß man ihm lassen.
Ich könnte mir denken, sagte die Mutter ernst, daß er menschlich angenehm ist, ich meine, als Hausgenosse oder so, als Familienmitglied.
Er hat keinen üblen Eindruck auf mich gemacht, sagte der Vater.
Rita sah sie alle behutsam dasitzen, sie sah gezämte Lippen. Die roten Flecken in den Gesichtern blieben noch eine Weile. Sie senkten die Köpfe und aßen den Nachtisch.”

 


Gabriele Wohmann (21 mei 1932 – 22 juni 2015)
Cover verhalenbundel

 

De Amerikaanse schrijfster en journaliste Amy Waldman werd geboren op 21 mei 1969 in Los Angeles. Zie ook alle tags voor Amy Waldman op dit blog.

Uit: The Submission

“It’s French, the wallpaper,” the mayor’s aide, his woman on the jury, piped up. “My point being,” Ariana went on, “that gardens aren’t our vernacu-lar. We have parks. Formal gardens aren’t our lineage.” “Experiences matter more than lineages,” Claire said. “No, lineages are experiences. We’re coded to have certain emotions in certain kinds of places.” “Graveyards,” Claire said, an old tenacity rising within her. “Why are they often the loveliest places in cities? There’s a poem—George Herbert—with the lines: ‘Who would have thought my shrivel’d heart / Could have recover’d greennesse?'” A college friend had written the scrap of poetry in a condolence card. “The Garden,” she continued, “will be a place where we—where the widows, their children, anyone—can stumble on joy. My husband . . .” she said, and everyone leaned in to listen. She changed her mind and stopped speaking, but the words hung in the air like a trail of smoke. Which Ariana blew away. “I’m sorry, but a memorial isn’t a grave-yard. It’s a national symbol, an historic signifier, a way to make sure anyone who visits—no matter how attenuated their link in time or ge-ography to the attack—understands how it felt, what it meant. The Void is visceral, angry, dark, raw, because there was no joy on that day. You can’t tell if that slab is rising or falling, which is honest—it speaks ex-actly to this moment in history. It’s created destruction, which robs the real destruction of its power, dialectically speaking. The Garden speaks to a longing we have for healing. It’s a very natural impulse, but maybe not our most sophisticated one.” “You have something against healing?” Claire asked. “We disagree on the best way to bring it about,” Ariana answered.
“I think you have to confront the pain, face it, even wallow in it, before you can move on.” “I’ll take that under consideration,” Claire retorted. Her hand clamped over her wineglass before the waiter could fill it.
Paul could barely track who was saying what. His jurors had devoured the comfort food he had requested—fried chicken, mashed potatoes, brussels sprouts with bacon—but the comfort was scant. He prided him-self on getting along with formidable women—was, after all, married to one—but Claire Burwell and Ariana Montagu together strained him, their opposing sureties clashing like electric fields, the room crackling with their animus. In her critique of the Garden’s beauty, of beauty itself, Pauk sensed Ariana implying something about Claire.”

 

 
Amy Waldman (Los Angeles, 21 mei 1969)

 

De Amerikaanse schrijfster en scenariste Maria Keogh Semple werd geboren op 21 mei 1964 in Santa Monica, Californië. Zie ook alle tags voor Maria Semple op dit blog.

Uit: This One Is Mine

“With enough Ivy League pluck to sit on a dirty sidewalk and not care who saw her? It was done and done. He had to have her. As he stepped forward, she absentmindedly twisted her long hair off her neck. That’s when he first glimpsed the tattoo behind her ear, teasing him from the edge of her hairline. He found it wildly sexy.
But something inside him sank. He knew then there’d be a part of her he’d never possess.
“I’ll get her, I’ll get her, I’ll get her.” Violet threw off the covers and trudged to Dot’s room without looking up. The violets. Those fucking violets.
David headed to the kitchen, comforted by the sounds of the morning: babbling Dot, the hiss of brewing coffee, the crunch of Rice Krispies underfoot. These days, there were two kinds of Rice Krispies, those waiting to be stepped on and those that already had been.
Pffft. He landed on some Krispy dust. “Dada!” Dot shouted. She sat with perfect posture at her miniature wooden table, covered head to toe in croissant flakes, a darling, crusty monster.
“Aww, good morning!” David said, stepping on some Krispy virgins. “That’s what I like to see, my girls!” A carafe of coffee and his newspaper awaited. “Honey,” he said to Violet, “there’s something floating in the Jacuzzi.”
Violet opened the fridge. “What?”
He walked to the window. “It looks like a dead gopher.”
“Then it’s probably a dead gopher.” She rooted around in the fridge. “Ah! There it is.” She tore white butcher paper from a hunk of cheese. At least she still did that for him, got him the good cheese.
“How long has it been there?” David asked.
“Mama, what’s dat?” said Dot.
“It’s cheese, sweetie.” Violet sliced some off.
“Want dat.”
“I’ll get you some. First, I’m making Dada his breakfast.”
“How long has the gopher been there?” David repeated.
“I don’t know. This is the first I’ve heard of it.” Violet placed David’s breakfast on the counter: wheat toast, sheep’ s- milk cheese, sliced apples sprinkled with lemon juice and freshly grated nutmeg”.

 


Maria Semple (Santa Monica, 21 mei 1964)

 

De Zwitserse schrijver Urs Widmer werd geboren op 21 mei 1938 in Basel. Zie ook alle tags voor Urs Widmer op dit blog.

Uit: TOP DOGS

„WRAGE Nein, nein. Die Damen und Herren haben alle der Leitungsebene angehört. “Top Dogs”. Ihre Preisklasse, wenn ich das mal so flapsig sagen darf. Unser Kerngeschäft bleibt die intensive Arbeit mit Klienten wie Ihnen. Deer versteht “wie ihnen”, das heißt wie mit denen da, nickt anteilnehmend. Wir führen sogar das Senior-Executive-Programm, das von Konzernchefs in Anspruch genommen wird. Stellenlos gewordene Persönlichkeiten der Führungsspitze.
DEER Musste ja selber Mitarbeiter entlassen. Als wir das Catering auslagerten, neunzehnzweiundneunzig, haben wir mehr als tausend Stellen abgebaut. Gute Leute, waren zum Teil seit Jahren dabei gewesen. Ist ein menschliches Problem, so was. Andererseits, im Kader, das ist einfach im Anforderungsprofil, so was wegstecken zu können.
WRAGE Ich muss sagen, Herr Deer. Chapeau! Aber eigentlich schüttelt es jeden. Pause. Entscheidend für unsre erfolgreiche Arbeit ist, dass diese immer und in jedem Fall vom ehemaligen Arbeitgeber finanziert wird. Dabei berechnen wir ganz bewusst eine Pauschale und nicht etwa ein Honorar, das sich nach der Vermittlungsdauer richtet. Denn so haben auch wir ein vitales Interesse daran, unsere Klienten schnell zu platzieren. Und optimal. Wir garantieren, sie ins Programm zurückzunehmen, wenn es mit dem neuen Arbeitgeber innerhalb eines Jahres zu Unstimmigkeiten kommen sollte.
DEER vertraulich Denen da geb ich keine Chance. Zu alt, zu unbeweglich, zu teuer.
WRAGE Sagen Sie das nicht. Wir hatten einen Herrn, Mitte fünfzig, der tauchte fünfmal wieder hier auf. Zuerst dachten wir, es liege an uns. Dann, dass es doch an ihm liegen könnte. Aber nein. Heute ist er Direktor eines führenden Touristikunternehmens und verbringt die meiste Zeit an sonnenüberfluteten Sandstränden. Heiterkeit.
DEER Ist bei mir nicht drin, Ferien. Bin ja ursprünglich Maschineningenieur. Workaholic. Dass ich bei der Swissair gelandet bin, an der Front zuerst, dann im Catering, hat sicher damit zu tun. Sechzehnstundentage. Wer beim Catering dabei sein will, muss Tag und Nacht am Ball sein. “Lead, follow or get out of the way”,nicht wahr. Lacht.”

 


Urs Widmer (21 mei 1938 – 2 april 2014)
Scene uit een opvoering in Hildesheim, 2003

 

De Vlaamse dichter Emile Verhaeren werd geboren in Sint Amands op 21 mei 1855. Zie ook alle tags voor Emile Verhaeren op dit blog.

 

Verstilde monniken

Er zijn verstilde monniken die zo zacht kijken
Dat in hun hand rozen en palmen moesten prijken,

Dat er een baldakijn, bleekblauw als ’t hemelblauw
Moest komen, dat men boven hun hoofd dragen zou,

En voor hun voeten die door ’s levens vlakte schrijden
Een zilveren pad dat naar een gouden weg zou leiden;

Door meren, langs rivieren volgden zij hun baan,
Alsof een witte stoet van lelies daar zou gaan.

Die monniken, die kaarslicht dragen in hun zinnen,
Blijven als kinderen de Heilige Maagd beminnen,

Zij staan in vuur en vlam en maken haar bekend
Als ster der zee en luister van het firmament,

Zij laten in de wind haar lofprijzingen horen
Met gulden lippen als van serafijnenkoren,

Zij wijden haar gebeden met zo’n vurigheid
En zo’n verzengend hart, dat zich hun oog verwijdt.

De dienst die zij haar wijden gaat hen zo ter harte
Dat hun geloof de vuren van de hel zou tarten

En dat zij ’s avonds in een liefdesvisioen
De vroomsten loont en hun haar Jezus schenkt als zoen.

 

Vertaald door Paul Claes

 

The Mill

Deep in the evening slowly turns the mill
Against a sky with melancholy pale;
It turns and turns, its muddy-coloured sail
Is infinitely heavy, tired, and ill.

Its arms, complaining arms, in the dawn’s pink
Rose, rose and fell; and in this o’ercast eve,
And deadend nature’s silence, still they heave
Themselves aloft, and weary till they sink.

Winter’s sick day lies on the fields to sleep;
The clouds are tired of sombre journeyings;
And past the wood that gathered shadow flings
The ruts towards a dead horizon creep.

Around a pale pond huts of beechwood built
Despondently squat near the rusty reeds;
A lamp of brass hung from the ceiling bleeds
Upon the wall and windows blots of gilt.

And in the vast plain, with their ragged eyes
Of windows patched, the suffering hovels watch
The worn-out mill the bleak horizon notch, –
The tired mill turning, turning till it dies.

 

Vertaald door Jethro Bithell

 


Emile Verhaeren (21 mei 1855 – 27 november 1916)
“La lecture”. Portret van Emile Verhaeren door Constant Montald, 1908

 

De Amerikaanse dichter Robert Creeley werd geboren op 21 mei 1926 in Arlington, Massachusetts. Zie ook alle tags voor Robert Creeley op dit blog.

 

Myself

What, younger, felt
was possible, now knows
is not – but still
not changed enough –

Walked by the sea,
unchanged in memory –
evening, as clouds
on the far-off rim

of water float,
pictures of time,
smoke, faintness –
still the dream.

I want, if older,
still to know
why, human, men
and women are

so torn, so lost,
why hopes cannot
find better world
than this.

Shelley is dead and gone,
who said,
‘Taught them not this –
to know themselves;

their might could not repress
the mutiny within,
And for the morn
of truth they feigned,

deep night
Caught them ere evening…’

 

America

America, you ode for reality!
Give back the people you took.
Let the sun shine again
on the four corners of the world

you thought of fast but do not
own, or keep like a convenience.

People are your own word, you
invented that locus and term.

Here, you said and say, is
where we are. Give back

what we are, these people you made.
us, and nowhere but you to be.

 


Robert Creeley (21 mei 1926 – 30 maart 2005)

 

De Engelse dichter Alexander Pope werd geboren in Londen op 21 mei 1688. Zie ook alle tags voor Alexander Pope op dit blog.

 

The Rape of the Lock: Canto 1 (Fragment)

Oft, when the world imagine women stray,
The Sylphs through mystic mazes guide their way,
Thro’ all the giddy circle they pursue,
And old impertinence expel by new.
What tender maid but must a victim fall
To one man’s treat, but for another’s ball?
When Florio speaks, what virgin could withstand,
If gentle Damon did not squeeze her hand?
With varying vanities, from ev’ry part,
They shift the moving toyshop of their heart;
Where wigs with wigs, with sword-knots sword-knots strive,
Beaux banish beaux, and coaches coaches drive.
This erring mortals levity may call,
Oh blind to truth! the Sylphs contrive it all.

Of these am I, who thy protection claim,
A watchful sprite, and Ariel is my name.
Late, as I rang’d the crystal wilds of air,
In the clear mirror of thy ruling star
I saw, alas! some dread event impend,
Ere to the main this morning sun descend,
But Heav’n reveals not what, or how, or where:
Warn’d by the Sylph, oh pious maid, beware!
This to disclose is all thy guardian can.
Beware of all, but most beware of man!”

He said; when Shock, who thought she slept too long,
Leap’d up, and wak’d his mistress with his tongue.
‘Twas then, Belinda, if report say true,
Thy eyes first open’d on a billet-doux;
Wounds, charms, and ardors were no sooner read,
But all the vision vanish’d from thy head.

And now, unveil’d, the toilet stands display’d,
Each silver vase in mystic order laid.
First, rob’d in white, the nymph intent adores
With head uncover’d, the cosmetic pow’rs.
A heav’nly image in the glass appears,
To that she bends, to that her eyes she rears;
Th’ inferior priestess, at her altar’s side,
Trembling, begins the sacred rites of pride.

 


Alexander Pope (21 mei 1688 – 30 mei 1744)
Borstbeeld door Michael Rysbrack, midden 18e eeuw

 

De Roemeense dichter en schrijver Tudor Arghezi werd geboren op 21 mei 1880 in Boekarest. Zie ook alle tags voor Tudor Arghezi op dit blog.

 

Mount Of Olives

Mount with heaven-pointed peak,
Steady in blue dream.
Beaten by ancient hate
With chain whips
The flattened plain, hungry for height,
Watches its chance to rise above you,
Bring you the dust
Roused by flocks and clumps of men.
Mount, censers of springs,
Altar of hawks, house of suns,
Denying the brief flower
Drunk with its fragrance –
You at the margin of great mysteries
Are a sign of lasting power,
Irremedial life,
Most hemmed-in of stars!
Our soul, flimsy and poor,
Knows nothing of springs and harvests.
Our hope wanders among us,
Leaves its faint track in the mud,
A wheel with gold spokes.

 

Zwischen zwei Nächten

Ich habe die scharfe Schaufel in der Stube bei mir eingestochen.
Draußen schlug der Wind an. Draußen war Regen.

Und ich habe die Stube bei mir tief in die Erde aufgegraben.
Draußen schlug der Regen an. Draußen war Wind.

Ich habe die Erde aus der Grube durchs Fenster geworfen.
Die Erde war schwarz, sein Vorhang blau.

Vor den Scheiben ist die Erde aufgestiegen, bis oben hin.
Wie die Welt, so hoch war der Gipfel, und auf dem Gipfel weinte Jesus.

Beim Graben ist die Schaufel kaputtgegangen. Der sie schartig werden ließ, sieh an,
mit steinhartem Gebein war das doch der Vater selbst.

Und ich bin durch die Zeiten dahin zurückgekommen, wo ich hinabgestiegen war,
und in der leeren Stube habe ich mich wieder gegraust.

Und da habe ich hinaufsteigen wollen und auf dem Gipfel sein.
Ein Stern war in den Himmeln. Im Himmel war es spät.

 

Vertaald door Hartmut Köhler

 


Tudor Arghezi (21 mei 1880 – 14 juli 1967)

 

De Vlaamse schrijfster Suzanne Lilar werd geboren als Suzanne Verbist in Gent op 21 mei 1901. Zie ook alle tags voor Suzanne Lilar op dit blog.

Uit: Une enfance gantoise

« Parce que Maman était amoureuse de Gand presque autant que de mon père, elle me promenait tantôt à la cour du Prince et tantôt au Rabot. Ces hauts lieux empruntaient l’un et l’autre à la mythologie. Du premier où Charles Quint était né, conférant à notre cité sa dignité impériale, ne subsistait qu’un passage voûté qui me faisait rêver, car je m’efforçais d’accorder son exiguïté à la magnificence du palais disparu. Quant au second, qui avait conservé ses grosses tours se mirant dans la Liève et sa façade à redans, c’est aux fonctions pourtant modestes qu’y exerçait mon père qu’il devait son prestige. Cet ouvrage militaire du xve siècle avait en effet donné son nom à une gare qu’il surplombait de son architecture massive — gare qui n’était même pas gare de voyageurs et dont mon père était le chef. Maman n’avait pas eu de peine à m’enseigner l’honneur qu’il y avait à occuper ce poste. J’en sentais tout le poids lorsque j’étais admise à pénétrer dans le bureau de mon père, grisée d’avance de l’odeur poussiéreuse et administrative des liasses où jaunissaient probablement ses rapports. Mais rien ne me plaisait comme de le surprendre dans l’exercice de ses fonctions. Maman me l’accordait pour récompense. Je mettais ma main dans la sienne, toujours si doucement gantée. Nous prenions le chemin de la rue du Poivre et du béguinage Sainte-Elisabeth. Bientôt m’apparaissaient les tours du Rabot. Nous nous placions un peu à l’écart de façon à observer mon père sans en être vues. D ne tardait pas à se montrer. La tête crânement coiffée du képi de chef de gare, galonné d’or, il dirigeait, d’un ordre bref ou d’un coup de sifflet impératif, la répartition et le mouvement des convois. Je le regardais aller et venir, organiser une manoeuvre, ajouter ou déplacer une rame, donner le départ à une locomotive haletante et qui crachait de grands jets de vapeur. Je le trouvais grandiose. Je comprenais ma mère. Il était l’homme qui commandait au monstre. J’adhérais sans effort au culte familial.”

 

 
Suzanne Lilar (21 mei 1901 – 12 december 1992)
In de jaren 1960

Pinksteren I (Willem de Mérode)

 

Prettige Pinksterdagen!

 

 
Pinksteren. Atelier van Bernard van Orley, 1520-25

 

Pinksteren I

Ze wisten niet, dat God kan bloeien
Uit mannen zoo verweerd en grauw,
En dat zijn Geest een vale vrouw
Gelijk een versche roos doet gloeien;
Dat stemmen, heesch van weer en wind
En schettrend op de vingers gillen,
zóó teêr de harten kunnen stillen
En koestren als een moeder ’t kind.

Dan, in het kijfgejoel van dwaze
Vermoedens, slingerde een de fraze:
‘Ze baaz’len wijl ze dronken zijn’.
Maar Petrus sprak, en met vervaren
Gevoelden vélen dat zij waren
Zelf vol van dezen heilgen wijn.

 

 
Willem de Mérode (2 september 1887 –  22 mei 1939)
Het Groningse dorp Spijk, de geboorteplaats van Willem de Mérode

 

Zie voor de schrijvers van de 20e mei ook mijn twee vorige blogs van vandaag.

Tommy Wieringa, Auke Hulst, Ellen Deckwitz, Jeroen Thijssen, Maurits de Bruijn, Gerrit Achterberg, Annie M.G. Schmidt, Sky du Mont

De Nederlandse schrijver Tommy Wieringa werd geboren in Goor op 20 mei 1967. Zie ook alle tags voor Tommy Wieringa op dit blog.

Uit: De heilige Rita

“Paul Krüzen spuwde in zijn handen, greep de steel vast en hief de bijl boven zijn hoofd. De stronk op het hakblok spleet maar barstte niet uit elkaar. Vogels die in de bomen beschutting hadden gezocht voor de nacht, vluchtten in de schemering. Door het onderhout schoten woest kwetterende merels. Paul Krüzen liet de bijl weer neerkomen, telkens opnieuw, tot het stuk eiken in tweeën brak. Toen werd het gemakkelijker. De stukken vlogen in het rond. Houtsnippers overal, lichtvlekken op de bosgrond. De bijl het werk laten doen, had zijn vader hem lang geleden geleerd, maar hij hield er juist van om kracht uit te oefenen.
Een paar bleke sterretjes verschenen aan de hemel. Diep daaronder, op de open plek in het bos, zwaaide de demon met zijn bijl. Hij liet hem knallen als een zweep. Blokken tolden door de lucht. De beuken rondom, sterk en glad als jongensarmen, rilden onder het geweld.
Dit was zijn leven, hij zette hout neer en kloofde het. Zijn hemd plakte aan zijn lijf. Steken in zijn onderrug. Elke klap was raak. Hij deed dit al zo lang, alles met afgemeten, bedwongen haast. Hij moest zweten, het moest pijn doen.
Hij haalde een deoroller langs zijn oksels en trok een schoon ruitjeshemd aan. ‘Ben ervandoor,’ zei hij tegen zijn vader, die zat te lezen onder de lamp.
De avond was fris, er hing een zweem van bleekselderij boven het gras. Met het autoraam open reed hij naar het dorp. Drie steile drempels telde de weg. Verkeersdrempels en rotondes waren een teken van vooruitgang, van een opgeschroefd levenstempo dat afgeremd moest worden, ook in Mariënveen, waar de knuppels zich bijwijlen doodreden in het weekeinde. Eens in de paar jaar zat Paul Krüzen rechtop in bed door de klap, de sirenes en de jankende kettingzagen een tijdje later; de spookachtige weerschijn op de eiken in de bocht van de weg. De volgende morgen zag hij dat er weer een hap uit de bast genomen was. De laatste jaren plaatsten nabestaanden er soms bloemen en foto’s bij.
Paul stopte bij Hedwiges Geerdink voor. Hij belde aan en ging weer in de auto zitten, het portier open. Hij had geen gedachten. Begin juni, het laatste licht aan de westelijke horizon. Even later schoof Hedwiges naast hem. ‘Goedenavond altezaam,’ zei zijn vriend met zijn hoge stem. Twee stemmen had Hedwiges in zich, je wist nooit welke er kwam: zijn hoge piepstem of zijn lage, hese borststem. Wie dat voor het eerst hoorde, zag hem op slag in twee mensen uiteenvallen: hoge Hedwiges en lage Hedwiges. Bakkers Hedwig, zoals ze hem op het dorp noemden. Pietje Piep.”

 

 
Tommy Wieringa (Goor, 20 mei 1967)

 

De Nederlandse schrijver, journalist en muzikant Auke Hulst werd geboren in Hoogezand-Sappemeer, op 20 mei 1975. Zie ook alle tags voor Auke Hulst op dit blog.

Uit: Motel Songs

“De reis begon toen mijn vriendin me verliet. Er waren, in de woorden van Joni Mitchell, geen ‘petty wars / that shell shock love away’, maar ze had goede redenen. Ik was afwezig: fysiek, voor reisverhalen, een tv-serie en research, maar ook mentaal. Er is iets inherent kwaadaardigs aan schrijvers: ze achten hun papieren wereld belangrijker dan de echte, waarop de papieren een reactie is.
Een roman schrijven betekent in een parallelle wereld leven, waarin je niet alleen rondstapt wanneer je achter je bureau zit, maar ook wanneer je in de Albert Heijn staat te dubben tussen Wokkels en Hamka’s. Dat is zelfgericht, ik weet het, want je verdwijnt in een gedachteleven waartoe anderen nauwelijks toegang krijgen. Tot het boek er is – dan is het van iedereen. Ik denk dat menig schrijver
schrijft over het onuitsprekelijke, waardoor slechts schijncontact mogelijk is via het werk, hun papieren huid.
We woonden al een tijdje niet meer bij elkaar omdat mijn werk te aanwezig was, het appartement te klein. Die afstand bleek niet afdoende. De ochtend nadat ik thuis was gekomen van de laatste draaidag van Von Amsterdam nach Odessa (arte) barstte de bom met de tederst denkbare ontploffing.
Hoewel het besluit me ergens opluchtte, vreesde ik het zwarte gat.
De breuklijnen in het leven, wanneer een nieuwe koers en een nieuw equilibrium gevonden moeten worden, zijn voor de opgewekten onder ons al riskant, en ik behoor niet tot die groep. Dus besloot ik het leven ferm bij de horens te vatten. De volgende dag al boekte ik een open jaw-ticket naar Amerika: vliegen op Philadelphia, terug vanuit San Francisco. Ik hou van de vs en zijn eindeloze wegen, terwijl zij een hekel had aan alles wat Amerikaans was. Nu gaan was een daad van liefde én verzet.
Toen ik een halfjaar later onderweg was, trof ik deze woorden in William Least Heat-Moons Blue Highways, dat verhaalt over een trip over de B-wegen van de States: ‘Pas op voor gedachten die ’s nachts opkomen. Ze zijn ongericht; ze komen zijdelings op je af, onlogisch en niet te stuiten, opstijgend uit de diepste bronnen.”

 

 
Auke Hulst (Hoogezand-Sappemeer, 20 mei 1975)

 

De Nederlandse dichteres en schrijfster Ellen Deckwitz werd geboren op 20 mei 1982 in Deventer. Zie ook alle tags voor Ellen Deckwitz op dit blog.

 

Nevel gumt alles boven de grasvlakte uit

Nevel gumt alles boven de grasvlakte uit
en stilte trekt op als slaap. Geruisloosheid

zoals thuis, daar zijn bleke dames.
Ze dragen dolle kervel in hun haren, ze kolken
beneden je stuur. Flarden komen op

als een steigerend ros. In de verte zie je dat
boven in de mist een luikje opengaat.
Een mensje eruit staart. Het nog even zwaait.

 

Over schedels

Ik ben tien en heb geen idee
waar vrouwen worden gekweekt. Hoe ik moet
uitharden als tantes die langs de velden hollen,
aansteker in de ene hand, tampon in de andere.

Ik val vaak en zing als ik omhoog kom:
Onder mijn haar draag ik mijn schedel.
Onder mijn schedel draag ik mijn geloof.

Telkens worden ze vernieuwd, mijn knieën,
hoe hard ik zo ook schaaf. Ik bedenk me
dat vers vlees alleen het gevolg kan zijn van een flinke
smak.

Mijn nichten nemen toe in omvang. We hopen het
meer te zijn dan een magere combinatie
van skelet en schaamte.

Onder mijn geraamte draag ik een baarmoeder,
tjokvol rijpe stokken, om meisjes te telen.

Ze zeggen dat vrouwen geen mannen zijn.
Dat mannen meisjes zijn die wachten
op hun eerste menstruatie.

Ik schud mijn losse lokken.
Daaronder draag ik een schedel.

Ze vragen waarom heb je nog geen hoofddoek
terwijl je allang bloedt. Ik antwoord dat onder
mijn haar, een schedel zit, onder die schedel
zit mijn hoofddoek,

het gaat niet over hoe hard ik ook zing.

 

 
Ellen Deckwitz (Deventer, 20 mei 1982)

 

De Nederlandse schrijver Jeroen Thijssen werd geboren op 20 mei 1959 in Haarlem. Zie ook alle tags voor Jeroen Thijssen op dit blog.

Uit: Hazer

“Hij staarde omhoog langs de gevel van het oude politiebureau, die raam na raam tot aan de hemel leek te lopen. Links en rechts staken balkonnetjes uit, tinnen pinakels piekten hoog boven het plaveisel.
Weer belde hij. Weer klonk het harde rinkelen in een grote ruimte. Van ver weg kwamen voetstappen aan, steeds dichterbij. De grote blauwe deur ging krakend open.
‘Hij zit niet op slot,’ zei de jongen die opendeed. Licht vlas wuifde om zijn kin, donkere ogen scholen onder zware richels vol haar.
‘Ik zoek een kamer,’ zei Rogier.
De jongen trok de deur verder open.
‘Kom binnen,’ zei hij. ‘Ik ben Marcel.’
Een koele golf lucht, beladen met de geur van grote ruimten, muf als uit een kelder, schimmelig en vol vocht, wreef Rogiers gladde wangen – hij had zich speciaal geschoren om een goede indruk te maken.
‘Dit is de grote hal,’ zei Marcel.
Gekraak klonk en geritsel: aan weerszijden van de deuren stonden twee enorme, dode palmen, hun dorre bladeren bewogen in de tocht. Twee trappen liepen van de granito vloer in een vierkante spiraal omhoog, leken elkaar te naderen en weken dan weer tot ze ergens boven het dagelijks leven zomaar ophielden tegen een daklicht dat, hoewel klein van hieraf bezien, op die hoogte enorm moest zijn. Het zonlicht kleurde grijs in de matglazen panelen.
‘Wacht hier,’ zei Marcel en hij verdween door klapdeuren aan de overkant. Na een ogenblik keerde hij terug met een soort dwerg: een breedgeschouderd mannetje dat niet hoger kwam dan Rogiers schouders. Lange haren slierden om zijn kalende hoofd, een baard groeide tot zijn ogen, een ketting van houten kralen bloeide op een paarse bloes.
‘Ha vogel,’ zei de kabouter. ‘Ik ben Ernst. Wie ben jij?’
‘Ik ben Rogi,’ stotterde Rogier en hij zweeg. Het was een verspreking, maar een freudiaanse. ‘En ik zoek een kamer,’ zei hij.
De kabouter hield zijn hoofd scheef. Zijn blik zakte van Rogiers kruin, langs zijn geschoren wangen, zijn rode bloes en blauwe spijkerbroek tot aan zijn basketballers.
‘Kamers genoeg,’ zei hij. ‘Zoek maar een mooie uit. Welkom in de Hazer.’ Hij draaide zich om.”

 

 
Jeroen Thijssen (Haarlem, 20 mei 1959)

 

De Nederlandse schrijver en journalist Maurits de Bruijn werd geboren op 20 mei 1984 in Delft. Zie ook alle tags voor Maurits de Bruijn op dit blog.

Uit: Broer

“Ik houd van dit huis. De eerste plek waar ik zonder mijn ouders woonde, waar ik zonder Broer leefde. Waar ik met jongens het bed deelde. Waar ik echte vrienden maakte. Waar ik zomaar een dag thuisbleef. Elke kamer is leeg, op de woonkamer en één van de slaapkamers na. Alsof het huis die leegte nodig heeft, alsof de leegte eenzelfde noodzakelijkheid kent als de meubels. Alle muren zijn leeg en wit, en dat maakt dat dit niet de plek is die je bij mij zou verwachten.
In dit huis vergeet je dat het wordt omringd door andere huizen, dat er zeven huizen rechts van dit huis zijn, en vier links. Dat er een galerij is voor het huis. Dat er zeven verdiepingen onder het huis zitten en vijf boven dit huis.
Dit huis stelt zich aan je voor. Ik kijk een hoek in, de bank staat verkeerd. Het was mooi geweest als je door het raam naar buiten had kunnen kijken, naar de vele bomen, de kleine haven, een stuk van de plas. Dit noemt men het getto van Amsterdam.
Het huis is overzichtelijk. Maar nog overzichtelijker dan de kamers, de grote gang en de vele ramen, is de buitenwereld die door die ramen te zien is. Zo helder ingedeeld dat zij onecht lijkt. Dat er geen mensen in thuis lijken te horen en alle voorbijgangers opvallen. De wereld lijkt van bovenaf plat. Het benzinestation heeft de vorm van een simkaart, het grasveld lijkt op een fruitschaal. De bomen van het park staan in een rechthoek, geflankeerd door straatlantaarns die elke dag te vroeg aanspringen.
Ik heb het huis niet meer nodig, maar dat heeft het nog niet door. Ik bedenk dat ik dit jaar geen dertig word, niet ga trouwen, geen kind heb verwekt, geen baas heb, geen tandartsverzekering. Ik bekijk mijn huis vanaf de straat. Ik moet het zoeken op achthoog. Het gebouw lijkt op een schip. Veel te groot, zoals dat ging in de jaren zestig.”

 

 
Maurits de Bruijn (Delft, 20 mei 1984)

 

De Nederlandse dichter Gerrit Achterberg werd geboren in Nederlangbroek op 20 mei 1905. Zie ook alle tags voor Gerrit Achterberg op dit blog.

 

Droomlot

Je toonde me vannacht de kamers weer;
geheel dezelfde. ’t Werd de eerste keer
dat ik ze zag van duizend malen meer.
Jij was toen nog mevrouw en ik meneer.

We stonden waar wij later zouden leven.
Er was nog niets over ons heen geweven.
Zo is het tussen ons een tijd gebleven
en daarna kwam je voornaam op een keer.

In deze doodsslaap heb ik terug gekund
door andere adressen voor te geven
en weg te gaan eer ik ontwaken zou.

Dan was ik nu misschien handelsagent
of bij mijn vader op het dorp gebleven
en trouwde later een gewone vrouw.

Maar nu ik wakker ben is om het even
wat op die drempel wankelde en wou
en heeft het noodlot mij geen stap gegund.

 

Liberty

Soms, in een etalage, komt gij voor,
tussen geslachtgenoten opgesteld.
beskleed met nieuwe kleren en vermeldt
het kaartje op uw borst de prijs waarvoor.

Dan weet ik weer hoeveel ik u behoor.
Het enige wat in mijn leven geldt
wordt binnen op de toonbank neergeteld.
Wij gaan er samen voor een uur vandoor.

’s Avonds na zessen is de winkelruit
van binnen manshoog met een doek bespannen.
Gij komt er met uw ogen bovenuit.

Vale personen maken zich gereed
de boze geesen bij u uit te bannen,
opdat geen pop zich met een man vergeet.

 

Eine Kleine Nachtmusik

Terwijl hij onder de vleugel sliep
alsof geen morgen hem meer riep,
begonnen zacht op ’t wit en zwart
van ’t doodstil glanzend mechaniek
de snelle maten van het lied
dat in zichzelf verdronken sliep,
dat in zichzelf verzonken zag
naar wie het riep
met klare, jubelende kracht.

Haastig en diep gelukkig schiep
Mozart zijn kleine nachtmuziek.

 


Gerrit Achterberg (20 mei 1905 – 17 januari 1962)
Hommage aan Gerrit Achterberg. Bronzen beeld in Noordwijk door Willem Berkhemer

 

De Nederlandse schrijfster en dichteres Anna M G Schmidt werd op 20 mei 1911 geboren in Kapelle. Zie ook alle tags voor Annie M.G. Schmidt op dit blog.

 

Het fluitketeltje

Meneer is niet thuis en mevrouw is niet thuis,
het keteltje staat op het kolenfornuis,
de hele familie is uit,
en het fluit en het fluit en het fluit: túúúút

De pan met andijvie zegt: Foei, o, foei!
Hou eindelijk op met dat nare geloei!
Wees eindelijk stil asjeblief,
je lijkt wel een locomotief.

De deftige braadpan met lapjes en zjuu
zegt: Goeie genade, wat krijgen we nu?
Je kunt niet meer sudderen hier,
ik sudder niet meer met plezier!

Het keteltje jammert: Ik hou niet meer op!
Het komt door m’n dop! Het komt door mijn dop!
Ik moet fluiten, zolang als ik kook
en ik kan het niet helpen ook!

Meneer en mevrouw zijn nog altijd niet thuis
en het keteltje staat op het kolenfornuis,
het fluit en het fluit en het fluit.
Wij houden het echt niet meer uit… Jullie?

 

De brievenbus wou niet meer

Er was er ’s een brievenbus, die op een pleintje stond,
een mooie roje brievenbus; hij had een open mond,
daar gingen alle brieven in, de hele dag maar door
en nu en dan kwam er een man van ’t grote postkantoor,
die haalde dan de brieven uit die brievenbus z’n buik,
en deed ze in een grote zak. O, jongens ’t ging zo puik.

Maar gisteren zei die brievenbus: Nou wil ik het niet meer,
ik heb er schoon genoeg van, leg de brieven daar maar neer.
Hij deed z’n mond dicht met een klap en deed ‘m niet meer open
en alle mensen kwamen daar met brieven aangelopen,
ze riepen: Kijk, de bus is dicht, hoe komt dat nou, zeg hee!
Hee, doe je mond ‘ns open! Maar de brievenbus zei: Nee.

Toen kwam de directeur, de directeur van ’t postkantoor,
die kwam al met een hamer en een beitel en een boor,
maar wat hij ook probeerde, het hielp allemaal geen steek,
de brievenbus bleef dicht en werd alleen een beetje bleek.

Maar toen kwam kleine Petertje en zei: O, asjeblief,
doe nou je mond eens open, want ik heb zo’n mooie brief!
En als je ’t niet voor mij doet, doe het dan voor deze dame!
En toen begon de brievenbus zich vreselijk te schamen.

Hij werd nog roder dan tevoor, en riep: Pardon, pardon…
hij deed zijn mond wijd open, zeg, zo wijd als hij maar kon.
De mensen dansten om hem heen, en al die mensen zeien:
Jij bent de beste brievenbus van heel de posterijen.

 

 
Annie M.G. Schmidt (20 mei 1911 – 21 mei 1995)

 

De Duitse schrijver en acteur Sky du Mont (eigenlijk Cayetano Neven du Mont) werd geboren op 20 mei 1947 in Buenos Aires, Argentinië. Zie ook alle tags voor Sky du Mont op dit blog.

Uit: Full House. Liebeserklärung an die Chaosfamilie

»Mein Benni ist der beste Handwerker mit zwei linken Händen, den es gibt.« Alles lacht — außer mir. »Ich bin gar kein Handwerker, Schatz, ich arbeite mit dem Kopf.« Sie beugt sich zu ihrer Freundin und gluckst: »Neulich hat er mir so einen Schreck eingejagt, weil er mal wieder eine Lampe angeschraubt hat und vergessen hatte, die Sicherung rauszudrehen …«
»Ich hatte dich darum gebeten …« »Jedenfalls steht er da oben auf der Leiter, und du müsstest ihn mal auf einer Leiter stehen sehen …« Lautes Lachen, die Freundin kichert schon vor der Pointe. »Hantiert da mit so einem Schraubending rum.« »Schraubenzieher, Schatz.« »Und auf einmal, bzzzzzz, ich dachte, ich falle gleich in Ohnmacht. Und dann kippt er, das hättest du sehen müssen, mit der Leiter wie in Zeitlupe aufs Sofa. Aufs Sofa!« Quieken und Quietschen zweier völlig ausgetickter Frauen, die sich über das Schicksal eines armen Elektro-Amateurs einen Affen lachen. Ich gebe zu, ich war etwas verschnupft. »Du hattest mich gebeten, die Lampe auszutauschen.« »Ich weiß doch, wie gern du dich als Handwerker ausgibst, mein kleiner Bob der Baumeister.«
Aber es waren nicht nur die handwerklichen Fähigkeiten, die mir plötzlich abverlangt wurden. Nein, auf einmal wurde mir klar, was Bea von meinem Einrichtungsstil hielt, zumindest was die Gestaltung unseres neuen Heims betraf. Während wir Männer bekanntlich eher zu kühlen Farben und glatten Formen tendieren, also Schwarz und Chrom, Lack und Leder, gilt so was bei Frauen meist nur für das Outfit. Was die Wohnung betrifft, sind die meisten aus der Schneewittchen-Phase nie herausgekommen. Und damit meine ich nicht den Glassarg, der ja im Zweifel einen top Wohnzimmertisch abgeben würde. Entweder, sie tendieren zu Plüsch und Blümchen und wollen am liebsten den ganzen Laura-Ashley-Laden leer kaufen, oder sie richten die Wohnung ein, als müssten sie es richtig gemütlich für die sieben Zwerge machen. Das nennt sich dann Landhaus-Stil. Aber glauben Sie nicht, dass Sie da mit Gummistiefeln reindürfen. Im Gegenteil: Der Mann soll zwar zur Einrichtung passen, aber nur in dekorativer Hinsicht. Wenn Ihre Frau karierte Vorhänge bestellt, sehen Sie sich vor: Demnächst werden Sie zu Tweed-Jacken gedrängt. Cord-Sofa?“

 

 
Sky du Mont (Buenos Aires, 20 mei 1947)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 20e mei ook mijn vorige blog van vandaag.

Honoré de Balzac, William Michaelian, Wolfgang Borchert, Hector Malot, Ingvar Ambjørnsen, A.C. Cirino, Hanna Krall, Sigrid Undset

De Franse schrijver Honoré de Balzac werd geboren in Tours op 20 mei 1799. Zie ook alle tags voor Honoré de Balzac op dit blog.

Uit: Het levenselixir (Vertaald door Anton Haakman)

“In een prachtig paleis te Ferrara onthaalde Don Juan Belvidero op een winteravond een hertog uit het huis Este. In die tijd was een feest een schitterend schouwspel dat alleen rijke koningen of machtige heren konden aanrichten. Zeven vrolijke vrouwen rond een door geparfumeerde kaarsen verlichte tafel voerden aangename gesprekken omringd door bewonderenswaardige witmarmeren meesterwerken die zich aftekenden tegen de rood gestucte wanden en contrasteerden met de kostbare Turkse tapijten. Zij waren gekleed in satijn, schitterden van het goud en waren overladen met edelstenen, die minder flonkerden dan hun ogen, en ze vertelden allemaal over hartstochten die hevig waren, maar onderling evenzeer verschilden als hun charmes. Hun taal en ook hun ideeën waren niet zo verschillend; hun manieren, een blik, een paar gebaren of een accent voorzagen hun woorden van libertijns, wellustig, melancholiek of spottend commentaar.
De ene scheen te zeggen: ‘Mijn schoonheid kan het ijskoude hart van een grijsaard verwarmen.’
De andere: ‘Ik blijf liever op de kussens liggen, om in een roes te denken aan al die mannen die mij aanbidden.’
Een derde, die voor het eerst zo’n feest meemaakte, bloosde een beetje: ‘Diep in mijn hart voel ik wel wat wroeging!’ zei ze. ‘Ik ben katholiek en ik ben bang voor de hel. Maar ik vind jullie zo aardig, zo verschrikkelijk aardig, dat ik de eeuwigheid voor jullie over heb.’
De vierde riep, na het ledigen van een kelk wijn uit Chios:
‘Leve de vrolijkheid! Elke keer dat de zon opkomt begin ik een nieuw leven! Ik vergeet het verleden, ben nog ondersteboven van de schok van de vorige dag, en geniet elke dag van een leven van geluk, een leven vol liefde!’
De vrouw die naast Belvidero zat, keek hem aan met vurige ogen. Zij was nogal zwijgzaam. ‘Ik zou me niet verlaten op bravi om mijn minnaar te vermoorden als hij me in de steek liet!’ Daarna had ze gelachen, maar haar krampachtige hand brak een wonderbaarlijk mooie, met bewerkt goud versierde bonbonschaal.
‘Wanneer word je groothertog?’ vroeg de zesde aan de hertog, terwijl haar tanden moordend plezier en haar ogen een delirium als van een bacchante uitdrukten.”

 


Honoré de Balzac (20 mei 1799 – 18 augustus 1850)
Borstbeeld door Emile Hébert, 1877

 

De Amerikaanse dichter en schrijver William Michaelian werd geboren op 20 mei 1956 in Dinuba, Californië. Zie ook alle tags voor William Michaelian op dit blog.

 

Short Poem for Spring

The first rose — so red
even the light is surprised

and you are humming
as I follow you

through the room.

 

Drought

Over the farm equipment show,
and the lot where old oaks once had been,
clouds, but no rain : clouds, that in their color
pass as dust : dust, and a mournful breakfast scent
from the edge of town : town, where the first
early haircut is done, the slap of lotion
on : on, in a truck that smells like
last year’s straw : straw,
or a barn floor bed
with your girl
gone.

 

 
William Michaelian (Dinuba,  20 mei 1956)
Dinuba, Californië

 

De Duitse dichter en schrijver Wolfgang Borchert werd geboren op 20 mei 1921 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Wolfgang Borchert op dit blog.

Uit: Draußen vor der Tür

„BECKMANN: Du bist kein Straßenfeger? Was bist du denn?
STRASSENFEGER: Ich bin ein Angestellter der Beerdigungsunternehmens Abfall und Verwesung.
BECKMANN: Du bist der Tod! Und du gehst als Straßenfeger?
STRASSENFEGER: Heute als Straßenfeger. Gestern als General. Der Tod darf nicht wählerisch sein. Tote gibt es überall. Und heute liegen sie sogar auf der Straße. Gestern lagen sie auf dem Schlachtfeld – da war der Tod General und die Begleitmusik spielte Xylophon. Heute liegen sie auf der Straße, und der Besen des Todes macht Kchch – Kchch.
BECKMANN: Und der Besen des Todes macht Kchch – Kchch. Vom General zum Straßenfeger.
Sind die Toten so im Kurs gesunken?
STRASSENFEGER: Sie sinken. Sie sinken. Kein Salut. Kein Sterbegeläut. Keine Grabrede. Kein Kriegerdenkmal. Sie sinken. Sie sinken. Und der Besen macht Kchch – Kchch.
BECKMANN: Mußt du schon weiter? Bleib doch hier. Nimm mich mit, Tod, Tod – du vergiß mich ja – Tod!
STRASSENFEGER: Ich vergesse keinen. Mein Xylophon spielt Alte Kameraden, und mein Besen macht
Kchch – Kchch – Kchch. Ich vergesse keinen.
BECKMANN: Tod, Tod, laß mir die Tür offen. Tod, mach die Tür nicht zu. Tod –
STRASSENFEGER: Meine Tür steht immer offen. Immer. Morgens. Nachmittags. Nachts. Im Licht
und im Nebel. Immer ist meine Tür offen. Immer. Überall. Und mein Besen macht Kchch – Kchch.
(Das Kchch – Kchch wird immer leiser, der Tod geht ab.)“
BECKMANN: Kchch — Kchch. Hörst du, wie meine Lunge rasselt? Wie der Besen eines Straßenfegers. Und der Straßenfeger lässt die Tür weit offen. Und der Straßenfeger heißt Tod. Und sein Besen macht wie meine Lunge, wie eine alte heisere Uhr: Kchch — Kchch — Kchch
DER ANDERE: Beckmann, steh auf, noch ist es Zeit. Komm, atme, atme dich gesund.
BECKMANN: Aber meine Lunge macht doch schon —
DER ANDERE:: Deine Lunge macht das nicht. Das war der Besen, Beckmann, von einem Staatsbeamten.
BECKMANN: Von einem Staatsbeamten?
DER ANDERE:: Ja, der ist längst vorbei. Komm, steh wieder auf, atme. Das Leben wartet mit tausend Laternen und tausend offenen Türen.“

 

 
Wolfgang Borchert (20 mei 1921 – 20 november 1947) 
Scene uit een opvoering in Bochum, 2012

 

De Franse schrijver Hector-Henri Malot werd geboren in La Bouille bij Rouen op 20 mei 1830. Zie ook alle tags voor Hector Malot op dit blog.

Uit: Sans famille

“Alors, en un tour de main, nous nous débarrassions de nos sacs, de nos instruments, et sur la route nous nous mettions à jouer ; et plus d’une fois, si je n’avais pas eu ma montre pour me rappeler l’heure, nous aurions joué jusqu’à la nuit ; mais elle me disait que j’étais chef de troupe, qu’il fallait travailler, gagner de l’argent pour vivre ; et alors je repassais sur mon épaule endolorie la bretelle de ma harpe : en avant !
Nous eûmes fini de jouer avant que la vache eût fini de paître, et quand elle nous vit venir à elle, elle se mit à tondre l’herbe à grands coups de langue, comme pour nous dire qu’elle avait encore faim.
— Attendons un peu, dit Mattia.
— Tu ne sais donc pas qu’une vache mange toute la journée ?
— Un tout petit peu.
Tout en attendant, nous reprîmes nos sacs et nos instruments.
— Si je lui jouais un petit air de cornet à piston ? dit Mattia qui restait difficilement en repos ; nous avions une vache dans le cirque Gassot, et elle aimait la musique.
Et sans en demander davantage, Mattia se mit à jouer une fanfare de parade.
Aux premières notes, notre vache leva la tête ; puis tout à coup, avant que j’eusse pu me jeter à ses cornes pour prendre sa longe, elle partit au galop.
Et aussitôt nous partîmes après elle, galopant aussi de toutes nos forces en l’appelant.
Je criai à Capi de l’arrêter, mais on ne peut pas avoir tous les talents : un chien de conducteur de bestiaux eût sauté au nez de notre vache ; Capi, qui était un savant, lui sauta aux jambes.
Bien entendu cela ne l’arrêta pas, tout au contraire, et nous continuâmes notre course, elle en avant, nous en arrière.
Tout en courant j’appelais Mattia : « Stupide bête » ; et lui, sans s’arrêter, me criait d’une voix haletante : « Tu cogneras, je l’ai mérité. »
C’était deux kilomètres environ avant d’arriver à un gros village que nous nous étions arrêtés pour manger, et c’était vers ce village que notre vache galopait. Elle entra dans ce village naturellement avant nous, et comme la route était droite, nous pûmes voir, malgré la distance, que des gens lui barraient le passage et s’emparaient d’elle.”

 

 
Hector Malot (20 mei 1830- 17 juli 1907)
Cover

 

De Noorse schrijver, muzikant en theatermaker Ingvar Ambjørnsen werd geboren in Tønsberg op 20 mei 1956. Zie ook alle tags voor Ingvar Ambjørnsen op dit blog.

Uit: Blutsbrüder (Vertaald door Gabriele Haefs)

«Als kleiner Junge habe ich schrecklich gern Johannisbeeren gegessen», sagte Kjell Bjarne. «Aber jetzt kann ich die nicht mehr ausstehen.»
Er sagte es auf eine Weise, die mir klarmachen sollte, daß seither etwas geschehen war. Unter anderem hatte er ein halbes Leben hinter sich gebracht. Und irgendwo unterwegs war ihm der Sinn für diese säuerlichen roten Beeren abhanden gekommen.
Ich selbst habe nichts gegen Johannisbeeren. Was die Zeit mir genommen hat, ist ein gut Teil der Fähigkeit, es mir gemütlich zu machen. Als Junge habe ich das Leben einfach angenehmer gefunden. Aber das sagte ich nicht.
Das hätte ihn nur verwirrt. Außerdem ist es seltsam. Wenn man etwas ausspricht, wird es irgendwie doppelt so wahr. In diesem Fall nur halb so angenehm.
Außerdem hatte ich eigentlich keinen besonderen Grund, mich zu beklagen. Wirklich nicht. In Wahrheit war ich wohl eher ein verwöhnter junger Mann. Wie so viele andere junge Männer in diesem Land. Wir müssen gar nicht bis zu den Negern in Afrika gehen, um Leute zu finden, denen es schlechter geht als uns. Es reicht, einen Blick auf die Neger in Oslo zu werfen, dann wissen wir, was Sache ist. Ich habe jedenfalls den Eindruck, daß sie wie Nigger behandelt werden. Sogar von der Polizei oder vielleicht vor allem von der Polizei. Komm her, Bimbo, sagt die Polizei. Zeig uns doch mal deinen falschen Paß. So steht es jedenfalls immer wieder in den Zeitungen.
Das hätte ihn nur verwirrt. Außerdem ist es seltsam. Wenn man etwas ausspricht, wird es irgendwie doppelt so wahr. In diesem Fall nur halb so angenehm.
Außerdem hatte ich eigentlich keinen besonderen Grund, mich zu beklagen. Wirklich nicht. In Wahrheit war ich wohl eher ein verwöhnter junger Mann. Wie so viele andere junge Männer in diesem Land. Wir müssen gar nicht bis zu den Negern in Afrika gehen, um Leute zu finden, denen es schlechter geht als uns.“

 

 
Ingvar Ambjørnsen (Tønsberg, 20 mei 1956)

 

De Surinaamse schrijver A.C. Cirino werd geboren in Goede Hoop, een dorp aan de Coppenamerivier in het district Saramacca, op 20 mei 1929. Zie ook alle tags voor A.C. Cirino op dit blog.

Uit: De ontvoering van Maiwie – Een sprookje van de Surinaamse indianen (als Jakono Rino)

“Het was in de tijd, dat de indianen in vrede leefden met elkaar. In het dorp hielpen ze elkaar hun kampen te bouwen, alsook gezamenlijk de kostgronden aanleggen. Ook de korjaal werd samen gemaakt. Dus in één woord gezegd, de indianen hielpen elkaar graag. Saamhorigheid en liefdegevoel voor de medemens waren in ruime mate aanwezig.
In die grijze oude tijd lag er een dorp aan de Boven-Coppename. De naam weten we niet meer, maar het lag aan de linkeroever van de rivier. De aanlegplaats was aan een zandbank.
In de verte gezien leek het zand op een donkerrode uitgespreide doek. Wanneer het eb was, lagen al de korjalen, sakaw koe-po, dat wil zeggen op het zand. Was het eb of vloed, dat deed er niets toe, toch zwommen de Indiaanse kinderen in de rivier. Wat konden ze snel zwemmen.
“Kom aan deze kant!” schreeuwde een van de indiaanse meisjes tegen haar vrienden. Tegelijkertijd zwom ze rechtdoor naar een aanlegpaal. Nu eens zwommen de kinderen gelijk dolfijnen, dan weer als otters en weer anderen bootsten een hert na.
Wanneer deze kinderen pret maakten in het water, bleef één indiaans meisje achter in het dorp.
Zij mocht niet mee zwemmen. Ze zat alleen in een hutje, dat naast haar ouderlijk kamp was gebouwd. Het was haar ten strengste verboden om naar het water toe te gaan. Dit Indiaanse meisje, dat Maiwie heette, was zeer vlijtig. Ze was nauwelijks dertien jaar oud of ze hielp haar moeder flink mee in de huishouding. Op een keer was ze alleen thuis, haar ouders waren op de visvangst gegaan. Het meisje was druk bezig met haar huishoudelijke werkzaamheden. Een indiaanse jongeman met op zijn hoofd zijn vederhoed, liep langzaam en statig regelrecht naar Maiwie. Haar hartje klopte haar in haar keel.
“Maak je het goed, Maiwie?” sprak de vreemdeling tot het meisje. Ze wilde wegrennen, maar het leek alsof ze aan de grond genageld was. Maiwie kon geen woord uitbrengen en haar hartje rikketikte nog wilder in haar jonge borst.”

 

 
A.C. Cirino (20 mei 1929 –  6 mei 2003) 
Cover

 

De Poolse schrijfster en journaliste Hanna Krall werd geboren op 20 mei 1937 in Warschau. Zie ook alle tags voor Hanna Krall op dit blog.

Uit: Rosa Straußenfedern (Vertaald door Bernhard Hartmann)

„Wacek war hier gewesen, Krzysiek auch, und jetzt ich. Ich ging den Flur entlang, an den Zellentüren vorbei und sagte mir immer wieder: Wacek war hier, Krzysiek auch ? Der Vergleich war unangemessen, denn jene hatten Gestapo und Sicherheitsdienst hergebracht und mich nur das Kriegsrecht, aber so oder so hielt ich die Familientradition aufrecht.
Wacek wurde durch Julian Tuwim gerettet. Der schrieb schöne Briefen zu Gunsten von Verurteilten – “die Angelegenheit, in der ich mich an Sie wende, ist die wichtigste, vor die mich das Schicksal auf meinem bisherigen Lebensweg gestellt hat”, schrieb er an Bierut, er ging zu ihm und las ihm den ganzen Brief vor – laut, vom Blatt. In Waceks Fall gab es keinen Brief, nur ein Telefonat. Tuwim wählte eine Nummer, sprach kurz mit jemandem, legte auf und sagte: Präsident Bierut hat versprochen, Sie zu begnadigen. Und tatsächlich, er begnadigte ihn, die Todesstrafe wurde in lebenslänglich umgewandelt, nur dass Rozanski zu einer Inspektion ins Gefängnis kam. Er sah Wacek auf dem Flur und sagte im Vorbeigehen, ohne stehen zu bleiben: Bist du das, Lipinski?(22) Lebend kommst du hier nicht raus ? Irgendjemand erzählte Krzysiek später, sein Vater hätte sich mit einem Handtuch an einem Heizungsrohr erhängt. Ein anderer, er wäre von der Galerie im dritten Stock des Gefängnisflurs gesprungen. Noch ein anderer, die Kriminellen hätten ihn auf Geheiß der Leitung in der Zelle erstickt und die Leiche ans Rohr gehängt ?
Sie befahlen mir, mich in den Flur zu setzen und zu warten. Ich setzte mich auf den Boden, zu beiden Seiten standen zwei Ermittler – und wir warteten. Ich war ruhig, toll gekleidet, weil ich von Krzysiek eine rote Jeans aus den Westpaketen bekommen hatte – und plötzlich sah ich ein paar hohe Tiere den Flur entlangkommen. Alle in Uniform, sie sahen aus, als inspizierten sie das Gefängnis. Und ehe ich noch nachdenken konnte, hatte ich den Satz im Ohr – “Bist du das, Lipinski?” Mich packte eine irrationale, panische Angst ?
Eins der hohen Tiere blieb stehen: Und du, Kind, weswegen bist du hier? Ich flüsterte: Ich bin eine Extremistin, eine Politische. Er fasste mich am Kinn und sagte: Es wird eine Amnestie geben, mach dir keine Sorgen ?
Ich kam wieder zu mir.
Es war gar nicht so schlimm.“

 

 
Hanna Krall (Warschau, 20 mei 1937)

 

De Noorse schrijfster Sigrid Undset werd geboren in Kalundborg, Denemarken, op 20 mei 1882. Zie ook alle tags voor Sigrid Undset op dit blog.

Uit: Olav Audunssohn (Vertaald door Julius Sandmeier en Sophie Angermann)

„Olav verspürte den schwachen bitteren und frischen Duft — den ersten Geruch nach neuem Wachstum in diesem Jahr. Der Winter, der hinter ihm lag, war so lang gewesen wie der Fimbulwinterw. Jetzt aber stand er da und empfand es belebend am ganzen Körper, daß seine Stiefel naß und schwer von Erde waren. Selbst hier im Schatten der Felsen war die Eisrinde über den Acker zurückgekrochen und hatte einen Streifen feuchter Erde zwischen den Steinen freigegeben. Der Dünger, der ausgebreitet lag, dampfte so schön, und vom Bollwerk herauf roch es frühjahrlich stark nach Meer und Teer und Fischen und nassem Holz. Das kleine Segelboot, das er vorhin beim Stier draußen gesehen hatte, steuerte in die Bucht herein. — Er kannte es nicht. Vermutlich waren es Leute, die in die Gemeinde hinauf wollten. Nun säuberte er seine Finger vom gröbsten Schmutz, führte Cecilia über die Felsen zurück. »Geh jetzt zu Liv, du — du sollst das Kind nicht so weit von dir weglaufen lassen, Liv — es könnte irgendwo hinunterfallen.« Die Magd drehte sich zu ihm um —»was für ein schönes Wetter« — breit lächelnd. Sie saß da und sonnte sich, das Wäschestück, das sie flicken sollte, lag im Heidekraut. Olav wandte sich von ihr ab, unwillig, ging zu seiner Arbeit zurück. Das Boot hatte jetzt beim Bollwerk angelegt, die fremden Männer kamen mit Eirik herauf. Olav tat, als sähe er sie nicht, bis sie am Zaun standen und ihn begrüßten. Es waren zwei Männer mittleren Alters, große schlanke Gestalten, mit gebogenen Nasen und munteren lebhaften Augen. Olav erkannte sie jetzt, er hatte sie oft in Oslo gesehen, aber nie mit ihnen gesprochen; es waren die Söhne des englischen Waffenschmieds Rikard Plattenmeister, der eine Bauerntochter aus einem der Gaue westlich des Fjords geheiratet und sich in der Stadt niedergelassen hatte. Welches Anliegen diese Männer an ihn haben könnten, war Olav nicht klar. Aber er ging doch mit ihnen zu den Häusern hinauf. Als die Rikardssöhne zu essen bekommen hatten und dann beim Bier saßen, ergriff Torodd, der ältere, das Wort: er habe sagen hören, daß Olav die Handelsgemeinschaft mit Claus Wiephart auflösen wolle? Olav antwortete, ihm sei nichts davon bekannt.“

 
Sigrid Undset (20 mei 1882 – 10 juni 1949)
Cover

Constantin Göttfert, Simone van Saarloos, Karel van het Reve, Gijs IJlander, Thera Coppens, H.W.J.M. Keuls, Jodi Picoult

De Oostenrijkse dichter en schrijver Constantin Göttfert werd op 19 mei 1979 in Wenen geboren. Zie ook alle tags voor Constantin Göttfert op dit blog.

Uit: Steiners Geschichte

„Ich begriff nicht, was mich das anging. In den langen Stunden, in denen er auf Passagiere wartete, zeichnete der Fährmann Aulandschaften in die leeren Spalten oder Akte von jungen Mädchen, von Moos überwachsene Bunker. Ein roter Buntstift mit abgebrochener Spitze klemmte in der Mulde zwischen den auseinanderfallenden Seiten, in einem Gurkenglas auf dem Regal über dem Schreibtisch steckten weitere.
«Ich weiß es doch nicht», sagte Ina noch einmal. «Wie soll ich es wissen?»
Ich erschrak über ein Klopfen an der Tür. Es war aber nur ein Stück Treibholz, das klopfte, kein Mensch.
Es ist nicht so, dass mich nicht schon früher einiges an Ina irritiert hätte. Aber als sie jetzt aufstand und damit begann, die Laden des Schreibtisches zu durchwühlen, hätte ich sie am liebsten gepackt und zurück ins Auto gezogen. Ich wollte nicht hier sein.
Alte Fahrtenbücher, die sie von vorne bis hinten durchblätterte: Autos, Motorräder, Fahrräder, daneben weitere Zeichnungen des Fährmannes: Mädchen und Jungen, mit Kugelschreiber, Bleistift, Buntstiften.
Irgendwelche zusammengeknüllten Rechnungen, die sie aufblätterte und vor sich auf dem Schreibtisch glatt strich.
Damit ging alles los. Ich bemerkte es zuerst nur an dem leisen Rascheln, mit dem das Papier in ihrer Hand zitterte, und daran, wie sich ihr Kopf zwischen ihren Schulterblättern heraushob, als wäre er die
ganze Zeit über zu weit in ihrem Körper gesteckt. Sie blickte mich an und dann das Papier.
Ich fragte: «Was ist?»
In manchen Momenten denke ich, es hätte alles anders kommen können, hätte sie damals dieses Stück Papier, diesen Einkaufszettel über zwei Bleistifte und einen Packen Briefpapier nicht gefunden.
Sie antwortete sehr leise: «Limbach.»
Auf Inas Strickhandschuhen waren gelbe Sterne, dort wo die Fingernägel waren. Ein solcher gelber Stern ruhte jetzt knapp unter diesem Wort. Es war die Adresse des Papierhändlers.“

 

 
Constantin Göttfert (Wenen, 19 mei 1979)

 

De Nederlandse schrijfster en columniste Simone van Saarloos werd geboren in Summit, New Jersey op 19 mei 1990. Zie ook alle tags voor Simone van Saarloos op dit blog.

Uit: De vrouw die

“De taxi reed voorbij de hoge brownstone huizen, voorbij de bomen die haast agressief over de weg bogen, alsof hun wortels beledigd waren door de afgemeten stukken aarde die ze in de stoep kregen toebedeeld. De lucht trilde boven de daken van de auto’s, dansend op de beat die uit een onbekend raam dreef. De stoet trok op en stond stil. De stoplichten wisselden van kleur zoals de reclameblokken op Amerikaanse televisie een programma onderbraken: vaak, maar kort.
Een vrouw in verpleegsteruniform negeerde het rode licht en zocht haar eigen weg tussen de optrekkende auto’s. Om haar nek hing een stethoscoop. Ze hield het borststuk van zich af als een rapper die zijn gouden ketting showt.
Een jongen rolde voorbij op een skateboard met grote wielen. Hij zette af en maakte vaart met blote voet. In zijn hand hield hij een slipper. Hij droeg een rugtas met een schild van stof waaronder zijn board kon worden vastgeklikt. De klep van zijn pet zat in zijn nek, OMG stond erop.
Tot nog toe was de reis voorspoedig verlopen. De douanier had haar ‘welkom thuis’ geheten. De paar keer dat ze voor een congres naar Missouri of Californië was gevlogen zeiden ze dat ook, maar nu was ze voor het eerst in de thuisstaat van haar vader.
De chauffeur verstond haar niet en moest het adres van haar telefoon aflezen voor ze bij het vliegveld wegreden. Ze spraken dezelfde taal maar met een andere achtergrond. Zijn auto rook naar kreteksigaretten.
Janine boog naar voren, ze stak haar hoofd door de opening in de plastic wand die passagier en chauffeur scheidde en vroeg naar de buurt. Hij kwam uit een ander deel van de stad. Ze vertelde dat ze moleculair bioloog was, uit Nederland kwam en drie maanden in New York zou verblijven.
‘Vakantie?’ vuurde hij.
‘Nee, nee, geen vakantie. Ik ben hier om de marathon te lopen.’
De chauffeur haalde zijn schouders op. Hij had de passieve kracht van iemand die nooit verloor of achterliep omdat hij de race negeerde.
Ze voegden in op een rotonde en passeerden de bibliotheek. De functie van het gebouw stond in dikke letters op de gevel geschreven, Library: de stad van Janines vader toonde direct haar binnenkant. Prospect Park lag ernaast, renners en fietsers zoefden in en uit. Op de stenen bankjes voor de ingang lagen daklozen, hun hoofden rustten op de gevulde plastic zakken waarin ze hun levens meetorsten.”

 

 
Simone van Saarloos (Summit, 19 mei 1990)

 

De Nederlandse letterkundige, vertaler, essayist, schrijver en columnist Karel van het Reve werd geboren in Amsterdam op 19 mei 1921. Zie ook alle tags voor Karel van het Reve op dit blog.

Uit: Nacht op de Kale Berg

“Het was met een enigszins beklemd gemoed dat ik me die middag naar ‘De Kroon’ begaf. Bepaalde dingen die anderen koud laten grijpen mij soms aan. Eén van die dingen is het door anderen in volle ernst horen bedrijven van religieuze propaganda. Wie wel eens aanhangers van de secte van Jehova’s getuigen over de vloer gehad heeft zal zich kunnen voorstellen wat ik bedoel. Deze lieden kijken je soms vlak in je gezicht en beginnen dan een taal uit te slaan die je het schaamrood naar de kaken doet stijgen. Ook het beluisteren van godsdienstpredikers die voor de radio optreden heeft op mij dat vreemde effect, dat wel plaatsvervangende schaamte genoemd wordt. Ook ergernis zit er bij. Vaak heb ik er over nagedacht wat eigenlijk de oorzaak van dat onbehagen mag zijn. Anti-godsdienstige gevoelens kunnen hier naar ik geloof haast geen rol spelen: ik ben a-religieus grootgebracht, niet anti-religieus. Bovendien koesterde ik beslist geen vijandige gevoelens jegens de secte die mijn vriend Joop had opgericht of althans in zijn greep hield. Ook ben ik verdraagzaam van aard, en kan ik het heel goed hebben als iemand meningen en gevoelens heeft die strijdig zijn met de mijne. Het gezelschap van vrome lieden is me zelfs niet onaangenaam.
Soms denk ik dat mijn boven omschreven afkeer alleen samenhangt met de manier waarop die predikers in het openbaar spreken. Er moet ergens iets zo gruwelijk onwaarachtigs inzitten dat men ze niet zonder schaamte kan aanhoren. Zij hebben de geveinsdheid van acteurs, maar missen de artistieke bezetenheid die ons de kunstenaar doet vergeven dat hij iets zegt wat hij eigenlijk niet meent. En de indruk dat de religieuze prediker iets zegt wat hij eigenlijk niet meent is overweldigend. Die indruk wordt natuurlijk mede gewekt doordat wat hij vertelt uiterst bizar is, maar toch ook, en naar ik geloof vooral, door de toon die hij aanslaat, en die een redelijk mens nimmer gebruiken zou wanneer hij er niet door een machtige druk der omstandigheden toe zou worden gedwongen.”

 


Karel van het Reve (19 mei 1921 – 4 maart 1999)
Cover

 

De Nederlandse dichter en schrijver Gijs IJlander (eig. Gijs Hoetjes) werd op 19 mei 1947 in Alkmaar geboren. Zie ook alle tags voor Gijs IJslander op dit blog.

Uit: Vergeef onsonze zwakheid

“Meter na meter bewoog het gevaarte naar achteren tot het buiten de haven draaien kon en de steven naar het westen richtte. Het water tussen de kades was zwart en glad en stil, buitengaats was er licht en schuim en beweging. Het gekrijs van de meeuwen was hier anders, zonder weerkaatsing tegen stalen en betonnen havenloodsen. Wie het vasteland verliet, ging een andere wereld binnen, waar wind en water het voor het zeggen hadden en de mens op zichzelf was aangewezen.
Daar stond hij aan de reling, in zijn ouderwetse montycoat, zijn handen diep in de zakken, zijn voeten een stukje uit elkaar om de bewegingen van het schip te kunnen volgen. Stoer en opgewassen tegen het buitenleven, maar bleek in het gezicht onder het schippersmutsje.
Het aan de slapen grijzende haar fladderde in de wind, de toegeknepen ogen tuurden in de verte en traanden een beetje; de rode neus had niets met drankgebruik te maken maar met vocht en lage temperatuur.
De rechte mond met opeengeklemde lippen duidde eerder op kou dan op vastberadenheid. Daar stond een binnenzitter die was losgebroken, zijn pak en overhemd aan een haakje had gehangen en iets ruigers uit de kast had getrokken. Die montycoat was een cadeau van Cecile waar hij zijn twijfels over had, zoiets draagt een buitenmens niet.
Rechtop stond hij, met holle rug, hij zoog zijn longen vol met zeelucht. De haven loste geleidelijk op in de contouren van het vasteland. Hij keerde zich om naar de open zee. Zijn bestemming was nog gehuld in mist, nevelflarden onttrokken de horizon aan het zicht. Het gekrijs van meeuwen en het gesis van de boeggolf werden begeleid door het geronk van de scheepsmotoren.
Jan-van-genten stortten zich van grote hoogte loodrecht in zee, verderop was er iets donkers in het water, een mvlek die traag bewoog.”

 

 
Gijs IJlander (Alkmaar, 19 mei 1947)

 

De Nederlandse schrijfster Thera Coppens werd geboren in Amsterdam op 19 mei 1947. Zie ook alle tags voor Thera Coppens op dit blog.

Uit: Adriaan Roland Holst in Bergen

“We parkeren de auto in het dorp en lopen naar de ruïne. De meeste locaties die je als kind hebt bezocht, lijken bij een weerzien gekrompen. Maar Bergen is veel uitgebreider dan in mijn jeugdherinnering. Je kunt je nauwelijks oriënteren tussen de slingerpaden en zwarte bosbeken. Ze lijken allemaal op elkaar met hun hekken en bruggetjes van ruwe boomstammen. De Meerwijk werd gebouwd door bekende architecten van de Amsterdamse school. Ze hebben er de vreemdste architecturen geplaatst: hoog opgestapelde bakstenen burchten met rieten daken en piepende tuinhekken. Jan van der Vegt vertelt op weg naar het voormalige woonhuis van de dichter, dat hij tijdens zijn onderzoek schoenendozen vol foto’s van vrouwen en meisjes vond. Van velen zijn de namen bekend: daar poseert Zus Blom met een enorme hoed vol kunstbloemen, hier zit Pop Ensink in een wit jurkje aan Jany’s voeten. Nel heeft met haar elegante wandelstok iets van een femme fatale wat ook mag gelden voor Hermine, Corinne, Raymonde. Mies is verleidelijk, Asta pittig. Er staan in de biografie ook namen zonder foto’s: de vage Windy met wie hij zijn achtentwintigste verjaardag in een hotel in Bergen aan Zee vierde, Enny, Riti, Trees, Maartje, Oda, Mitja, Suzette, Nel. Geen wonder dat de dichter op een dag afgestompt raakte voor de liefde. In Bergen en op reis door Europa en Zuid-Afrika had hij zoveel sexuele contacten, dat de noodlottige gevolgen niet uit konden blijven. Van der Vegt beschrijft in zijn biografie de behandelingen in een kliniek in Nice uiterst kies. Maar je vraagt je toch af hoeveel problemen al die minnaressen in het pil-loze tijdperk door Roland Holst hebben gehad? Hoeveel onbekende nazaten heeft Jany, die van de prins geen kwaad leek te weten? We slaan rechtsaf en komen bij het beroemde huis aan de Nesdijk aan de rand van Bergen, dat hij in 1921 betrok. Zijn vader had het voor hem laten bouwen. Daar ontstond o.m. de vele malen herdrukte bundel ‘Een winter aan zee’. Voordat de bejaarde dichter de Bergense verzorgingsflat Frankenstate betrok, schonk hij de Nesdijkwoning aan zijn buurvrouw en geliefde. Ze heeft zijn ooit zo verwilderde tuin mooi verzorgd en de heg fantasievol in de vorm van kantelen geknipt.”

 

 
Thera Coppens (Amsterdam, 19 mei 1947)

 

De Nederlandse dichter Henricus Wijbrandus Jacobus Maria Keuls werd geboren in Obdam op 19 mei 1883. Zie ook alle tags voor H.W. J.M. Keuls op dit blog.

 

Rondeel

De droom verliest zich in het lied,
Het lied zweeft in den nacht te sterven,
En wie zijn aardsche heil moet derven,
Gaat met het lied droomloos te niet.

De huizen bergen het verdriet,
Dat door den leegen dag moest zwerven,
De droom verliest zich in het lied,
Het lied zweeft in den nacht te sterven.

En om een glans die snel vervliet,
Om ’t hart dat wil bezit verwerven,
Om bloed dat jaagt naar zijn verderven,
De nacht zingt ijler dan een riet:
De droom verliest zich in het lied.

 

April op de Veluwe

In andre streken is ’t nu volop voorjaar.
Daar staan nu al veel bomen in een zacht,
Pril waas van groen en gaat jong gras ontspruiten.
Verblindend trilt er de ijle bloesempracht.
.
Hier blijft het donker op de stille heide,
Die nog van winterkoude lijkt verstard.
Vaal en verlaten liggen de stuifzanden
En al het loofhout ziet nog kaal en zwart.
Maar meer dan naar het liefelijkste op aarde
Trekt naar dit stugge land mijn hele hart.

 

 
H.W.J.M. Keuls (19 mei 1883 – 28 oktober 1968)

 

De Amerikaanse schrijfster Jodi Lynn Picoult werd geboren op 18 mei 1966 in Nesconset op Long Island, New York. Zie ook alle tags voor Jodi Picoult op dit blog.

Uit: Het tere kind (Vertaald door Davida van Dijke)

“Dingen breken aldoor. Glas bijvoorbeeld, en kopjes, schalen en vingernagels. Contracten worden verbroken. Chips breken. Je kunt een record breken, een lans voor iemand breken, of je hoofd ergens over breken. Of het ijs breken. Soms kun je een potje bij iemand breken – of niet. Golven breken. De dag breekt aan en gevangenen breken uit.
Stemmen breken, ketenen kunnen verbroken worden. Je kunt de verbinding verbreken. Hetzelfde geldt voor stilte.
De laatste twee maanden van mijn zwangerschap maakte ik een lijst van alle mogelijke dingen die kunnen breken, in de hoop dat het jouw geboorte makkelijker zou maken.
Soms verbreek je een belofte.
Soms breekt je hart.
De nacht voordat jij werd geboren hees ik mezelf overeind in bed om iets aan mijn lijst toe te voegen. Ik rommelde in de la van mijn nachtkastje, op zoek naar pen en papier, toen Sean zijn warme hand
op mijn been legde. ‘Charlotte?’ zei hij vragend. ‘Is alles in orde?’
Voor ik antwoord kon geven nam hij me in zijn armen en trok me dicht tegen zich aan. Ik voelde me veilig en viel direct in slaap. Ik was helemaal vergeten op te schrijven wat ik gedroomd had.
Pas weken later, toen jij er al was, herinnerde ik me opeens waardoor ik wakker schoot die bewuste nacht: breuklijnen. Dat zijn de plekken waar de aardkorst openbreekt. Plaatsen waar een aardbeving
ontstaat en een vulkaan geboren wordt. Met andere woorden: onder ons valt de wereld uit elkaar. Het idee van vaste grond onder onze voeten, dát is een illusie.
Jij werd geboren tijdens een zware storm, die niemand had voorspeld.
Een noordooster, zeiden de meteorologen later. Een sneeuwstorm die eigenlijk naar het noorden had moeten trekken, over Canada, in plaats van als een razende de kust van New England te teisteren.
Plaatselijke nieuwszenders schoven hun reportages over middelbareschoolromances die een herkansing kregen in het bejaardentehuis terzijde. Ook het bekroonde programma over het ontstaan van snoepharten moest wijken. In plaats daarvan werden er non-stop weerberichten uitgezonden over de toenemende windkracht en de woongebieden waar de stroom was uitgevallen door hevige hagel-
buien. Amelia zat aan de keukentafel valentijnskaarten uit gekleurd knutselpapier te knippen.”

 


Jodi Picoult (Nesconset, 19 mei 1966)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 19e mijn ook vorige blog van vandaag.

Ruskin Bond, Yahya Hassan, Fritz Rudolf Fries, Lorraine Hansberry, Rahel Varnhagen, Anna Jameson

De Indiase dichter en schrijver Ruskin Bond werd geboren op 19 mei 1934 in Kasauli. Zie ook alle tags voor Ruskin Bond op dit blog.

 

Hip Hop Nature Boy (Fragment)

When I was seven,
And climbing trees,
I stepped into a hive of bees.
Badly stung and mad with pain,
I danced the hip-hop in the rain.
Hip-hop, I’m a nature boy,
Mother Nature’s pride and joy!

When I was twelve,
Still climbing trees,
I fell instead-
And landed on my head.
Feeling lighter,
I thought I might become a writer.
Hip-hop, dancing in the rain,
A nature-writer I became!

With Nature being my natural bent,
At twenty I took out my tent,
And spent the night beside a Nadi,
Wearing only vest and chuddee.
At crack of dawn I woke to find
A crocodile was close behind,
And smiling broadly!

In times of crises at my best,
I did not trouble to get dressed,
But fled towards the Gulf of Kutch,
With fond salaams to muggermuch!
Mother Nature once again
Found me dancing on the plain,
Nanga-Panga in the rain!

Growing older, even bolder,
Took a winding mountain trail,
Up a hill and down a dale,
All to see a mountain-quail.
The quail was extinct, long expired,
I was limping, very tired;
Thought I saw a comfy cot
In the corner of a hut.
Feeling grateful, I sank down
Upon a blanket soft as down.
Blanket rose up all at once,
Gave a shudder, then a pounce.
Stumbling in the darkness there,
I’d be disturbed a big brown bear!
I did not stop to say goodnight,
But fled into the open night.

 
Ruskin Bond (Kasauli, 19 mei 1934)
Cover

 

De Deense dichter van Palestijnse afkomst Yahya Hassan werd geboren 19 mei 1995 in Aarhus. Zie ook alle tags voor Yahya Hassan op dit blog.

 

WOORDEN

JULLIE ZIEN ELKAAR OP EEN FOTO
EN VLUCHTEN
EERST DE EEN DAN DE ANDER
NAAR EEN LAND WAAR MEN TONGZOENT OP STRAAT
EN ZO KOMEN WIJ DWARS HET UNIVERSUM BINNEN
WANNEER WAREN JULLIE VOOR HET LAATST VEILIG
DE OORLOG ZIT NOG IN JULLIE
EEN TANDELOZE JAP OP NUMMER 8 ZEGT NOOIT WAT
IK LEVER HET VARKEN NIET UIT
HET VARKEN WIL WEG
MAAR HET VARKEN AARZELT NOG EVEN
DE OMSTANDIGHEDEN ZIJN EEN KLAP IN JE GEZICHT
NIET AL DIE PRAATJES AL DIE TAAL

 

Vertaald door Lammie Post-Oostenbrink

 
Yahya Hassan (Aarhus,19 mei 1995)

 

De Duitse schrijver en vertaler Fritz Rudolf Fries werd geboren op 19 mei 1935 in Bilbao als zoon van een Duitse koopman. Zie ook alle tags voor Fritz Rudolf Fries op dit blog.

 

Uit: Last Exit to El Paso

„Der Alte kann es nicht vermeiden, durch seine Brillengläser auf die gut gerundete, milchkaffeefarben gebräunte Gestalt zu schauen, soweit seine Lesebrille das Bild hergibt.
Sein Verdacht hat sich längst bestätigt. Ihre Anstellung als Pflegeschwester (bei Nachweis medizinischen Grundwissens), als Köchin und Sekretärin war nur Vorwand für eine Magisterarbeit. Eine Magisterarbeit im Auftrag welcher Geheimdienste? Im Alter vergrößert
sich das Misstrauen. Ihr Interesse gilt jenem Pierre Arronax und seinen Publikationen im Schnittpunkt zweier Systeme. Die Systeme mit ihren feindlichen Ideologien haben Schiffbruch erlitten. Was bleibt, ist das Werk, so eines vorhanden.
Kathleen hält ihm das Telefon ans Ohr. Die Bedingungen für die Weltreise? Aber am anderen Ende der Leitung ist sein Freund Arcimboldi – auch dieser Name ein Pseudonym und mehr noch, eine bösartige Anspielung auf einen alten Mann, der weniger aus Äpfeln und Birnen,
Blumen und Kohlköpfen zusammengesetzt ist, wie sie der Maler Arcimboldi einst malte, denn aus den Ersatzteilen einer himmelwärts fortschreitenden Medizin, für die der Übergang vom Menschen zum Roboter kaum noch eine Frage der Zeit ist.
Archie also, for short. Wie immer beginnen seine Worte mit einem glucksendem Lachen, das um Nachsicht zu bitten scheint für das, was nun folgt.
Du wirst es kaum glauben, sagt er. Mich ruft doch eben jemand an und sagt, ich hätte eine Weltreise gewonnen! Einen Partner oder eine Partnerin könne ich mitbringen, die Bedingungen würden noch bekannt gegeben. Es geht wohl darum, einen gewissen Punkt auf der Erde in einer vorgeschriebenen Zeit zu erreichen, um eine Prämie zu kassieren. Meine Frau weigert sich jetzt schon, mitzukommen. Umso besser. Auf Reisen überfiel sie jedes Mal die Lust zu gähnen, sodass ich immer dachte, sie verschluckt die fremde Landschaft samt ihren
Menschen. Wie wär’s mit deiner Frau?
Eingedenk ihrer hinter einer Mauer verbrachten Jugend, sagt der alte Mann, kam sie aus dem Staunen nicht heraus. Für sie war die Fremde noch die Fremde. Nimm doch, schlägt er vor, deinen Sohn Piet mit auf die Reise.“

 
Fritz Rudolf Fries (19 mei 1935 – 17 december 2014)

 

De Amerikaanse schrijfster Lorraine Hansberry werd geborenop 19 mei 1930 in Chigago. Zie ook alle tags voor Lorraine Hansberry op dit blog.

Uit: A Raisin in the Sun

“MAMA (Walking away from BENEATHA, too disturbed for triumphant posture. Stopping and turning back to her daughter) There are some ideas we ain’t going to have in this house. Not long as I am at the head of this family.
BENEATHA Yes, ma’am.
(MAMA walks out of the room)
RUTH (Almost gently, with profound understanding) You think you a woman, Bennie—but you still a little girl.
What you did was childish—so you got treated like a child.
BENEATHA I see. (Quietly) I also see that everybody thinks it’s all right for Mama to be a tyrant. But all the tyranny in the world will never put a God in the heavens!
(She picks up her books and goes out. Pause)
RUTH (Goes to MAMA’s door) She said she was sorry.
MAMA (Coming out, going to her plant) They frightens me,
Ruth. My children.
RUTH You got good children, Lena. They just a little off sometimes—but they’re good.
MAMA No—there’s something come down between me and them that don’t let us understand each other and I don’t know what it is. One done almost lost his mind thinking ’bout money all the time and the other done commence to talk about things I can’t seem to understand in no form or fashion. What is it that’s changing, Ruth.
RUTH (Soothingly, older than her years) Now … you taking it all too seriously. You just got strong-willed children and it takes a strong woman like you to keep ’em in hand.
MAMA (Looking at her plant and sprinkling a little water on it) They spirited all right, my children. Got to admit they got spirit—Bennie and Walter. Like this little old plant that
ain’t never had enough sunshine or nothing—and look at it …
(She has her back to RUTH, who has had to stop ironing and lean against something and put the back of her hand to her forehead)
RUTH (Trying to keep MAMA from noticing) You … sure … loves that little old thing, don’t you?…”

 
Lorraine Hansberry (19 mei 1930 – 12 januari 1965)
Scene uit een opvoering in Los Angeles, 2011

 

De Duitse schrijfster Rahel Varnhagen werd geboren op 19 mei 1771 in Berlijn. Zie ook alle tags voor Rahel Varnhagen op dit blog.

Uit: Gedanken, Beobachtungen und Erinnerungen

„Dann hab ich gestern abend bemerkt, daß, ganz umgekehrt, wie man denken sollte, Leute, die sich häufig Ausreden bedienen, und denen Lügen nicht fremd und zuwider sind, und seit Kindheit eine gangbare, in Gebrauch stehende Münze in ihrer Tasche, eben die sind, denen man ohne Vorbereitung, ohne wahre Hoffnung sie zu betrügen, etwas weismachen kann; ganz leicht! Ich habe es mir auch schon erklärt. Diese Menschen sind immer mit kleinen Geschichten des Tages ganz beschäftigt – die ihre kleinen Lügen selbst immer propagieren -, von Äußerlichkeiten so eingenommen, daß sie auf der Menschen Wesen, Stimme, Ton, Blick, Mienen, Haltung, Seele und Art wenig merken, oder schief! und besonders halten die Elenden Ausflüchte und Behelfe für wahre Klugheit,die sie andern sehr selten zutrauen; besonders Phantasten nicht, wie sie innigere Menschen nennen. Dies ist sehr wahr.
Menschen ohne Sitten (aber nicht, wie sie beim Tee davon sprechen) sind die wahre Geißel der andern. Daher kommt alles! Was kann man denn wohl mit einem tauben, vertäubten Gewissen begreifen und fassen; und mit einem matten stockigen Herzen. Und sie tragen alle face humaine! (Menschlich Angesicht. Daß aber Gesicht im Französischen eher kommt, ist besser.) Man sollte die Fratzen und Schreckbilder sehen, wenn sie aussähen, wie sie sind. Kommt das nie? Mich dünkt, das wäre ein Schritt.
Daß in Europa Männer und Weiber zwei verschiedene Nationen sind, ist hart. Die einen sittlich, die andern nicht; das geht nimmermehr!
Ich bin wie der Prinz in der Zauberflöte. Ich poche an alle Tempel, da ich nicht gestorben bin vom ersten Zurückweisen. Und man kann nicht sagen, wie der kranke Hamlet: »Ist es edler, dulden oder mutig dem Spiel ein Ende machen«: sondern, edel ist, eine Übersicht über seine eigene Natur und die Umstände, die uns umgeben, zu behalten; und mit Bewußtsein und Schmerz entbehren; und mit Bewußtsein im Genuß genießen; auf alles, und sogar auf eigene Rückfälle, gefaßt sein; und an Entwicklung glauben.“

 
Rahel Varnhagen (19 mei 1771 – 7 maart 1833)
Rond 1796 (bas-reliëf door Friedrich Tieck)

 

De Britse schrijfster Anna Jameson werd geboren op 19 mei 1797 in Dublin. Zie ook alle tags voor Anna Jameson op dit blog.

Uit: The Diary of an Ennuyée

Sept. 3.—A terrible anniversary at Paris—still ill and very weak. Edmonde came, pour me désennuyer. He has soul enough to bear a good deal of wearing down; but whether the fine qualities he possesses will turn to good or evil, is hard to tell: it is evident his character has not yet settled: it vibrates still as nature inclines him to good, and all the circumstances around him to evil. We talked as usual of women, of gallantry, of the French and English character, of national prejudices, of Shakspeare and Racine (never failing subjects of discussion), and he read aloud Delille’s Catacombes de Rome, with great feeling, animation, and dramatic effect.
La mode at Paris is a spell of wondrous power: it is most like what we should call in England a rage, a mania, a torrent sweeping down the bounds between good and evil, sense and nonsense, upon whose surface straws and egg-shells float into notoriety, while the gold and the marble are buried and hidden till its force be spent. The rage for cashmeres and little dogs has lately given way to a rage for Le Solitaire, a romance written, I believe, by a certain Vicomte d’Arlincourt. Le Solitaire rules the imagination, the taste, the dress of half Paris: if you go to the theatre, it is to see the “Solitaire,” either as tragedy, opera, or melodrame; the men dress their hair and throw their cloaks about them à la Solitaire; bonnets and caps, flounces and ribbons, are all à la Solitaire; the print shops are full of scenes from Le Solitaire; it is on every toilette, on every work-table;—ladies carry it about in their reticules to show each other that they are à la mode; and the men—what can they do but humble their understandings and be extasiés, when beautiful eyes sparkle in its defence and glisten in its praise, and ruby lips pronounce it divine, delicious; “quelle sublimité dans les descriptions, quelle force dans les caractères! quelle âme! feu! chaleur! verve! originalité! passion!” etc.
“Vous n’avez pas lu le Solitaire?” said Madame M. yesterday. “Eh mon dieu! il est donc possible! vous? mais, ma chère, vous êtes perdue de réputation, et pour jamais!”
To retrieve my lost reputation, I sat down to read Le Solitaire, and as I read my amazement grew, and I did in “gaping wonderment abound,” to think that fashion, like the insane root of old, had power to drive a whole city mad with nonsense; for such a tissue of abominable absurdities, bombast and blasphemy, bad taste and bad language, was never surely indited by any madman, in or out of Bedlam: not Maturin himself, that king of fustian, “——ever wrote or borrowed Any thing half so horrid!” and this is the book which has turned the brains of half Paris, which has gone through fifteen editions in a few weeks, which not to admire is “pitoyable,” and not to have read “quelque chose d’inouie.”

 
Anna Jameson (17 mei 1794 – 17 maart 1860)
Cover

Yi Mun-yol, W.G. Sebald, Markus Breidenich, François Nourissier, Gunnar Gunnarsson, Omar Khayyam, Ernst Wiechert, Franziska zu Reventlow, John Wilson

De Zuidkoreaanse schrijver Yi Mun-yol werd geboren op 18 mei 1948 in Yongyang. Zie ook alle tags voor Yi Mun-yol op dit blog.

Uit: An Anonymous Island (Vertaald door Heinz Insu Fenkl)

“You deaf?” the shopkeeper said. “Get up!” He went over and gave Ggaecheol a loud thump on the back, and as I cautiously approached he called out, “Welcome! Are you looking for something?”
It was only then that I was able to shake Ggaecheol’s clinging gaze from my body. I asked coolly, “Where is the elementary school?”
“Ho! So you’re the new lady teacher they said was coming.” The shopkeeper’s face suddenly overflowed with kindness. He turned just as a boy, who looked about six, came out from the back of the store. “Hey, come over here,” he called.
“What is it, Mr. Togok?” the boy said.
“Looks like this is the new teacher. Show her to the school before you go.” He looked toward me with a hint of pity, and muttered, “The school’s the size of a booger, and it’s way out in those hills.”
Obediently, I stepped forward to follow the boy. Ggaecheol’s eyes were on me again, but I had recovered my composure. I shot him a fierce look as I left.
Walking to the school with the boy, I realized how quickly I was being introduced to the peculiar dynamics of the village. The boy nodded in greeting to each man we met, calling him “uncle” or “grandfather.” I had grown up in the city, and my only exposure to relatives was when I visited an uncle’s house once or twice a year; the closeness of this place felt strange to me.
In the classroom, half the students had the same surname and even those with different surnames seemed to be first cousins. Later, I learned that this was because the village was surrounded on all four sides by layer upon layer of high mountains, with a single road threading through from north to south. The village produced nothing special, so there was virtually no influx of people from other family lines.
After my first encounter with Ggaecheol, I forgot about him for a while. Of course, he was constantly lurking about the village doing nothing, and I would see his shabby form and feel that hooded gaze several times a day, but this was my first job and the first time I had been far away from home by myself. I was busy cultivating my new life and I paid him no attention.
But, as I more or less adjusted to my new life and had some time to think, I gradually became curious about my surroundings, and the first thing that came to mind was Ggaecheol.“

 

 
Yi Mun-yol (Yongyang, 18 mei 1948)

 

De Duitse schrijver W.G. Sebald werd geboren in Wertach (Allgäu) op 18 mei 1944. Zie ook alle tags voor W. G. Sebald op dit blog.

Uit: Campo Santo (Vertaald door Anthea Bell)

“Fesch’s aim was no less than to document the entire course of European art history in his private collection. No one knows for certain just how many pictures he actually owned, but the number is thought to be around thirty thousand. Among those that, after his death in 1838, and some devious maneuvers on the part of Joseph Bonaparte as executor of the Cardinal’s will, found their way into the museum especially built for them in Ajaccio are a Madonna by Cosimo Tura, Botticelli’s Virgin Under a Garland, Pier Francesco Cittadini’s Still Life with Turkish Carpet, Spadino’s Garden Fruits with Parrot, Titian’s Portrait of a Young Man with a Glove, and a number of other wonderful paintings.
The finest of all, it seemed to me that afternoon, was a picture by Pietro Paolini, who lived and worked in Lucca in the seventeenth century. It shows a woman of perhaps thirty against a deep black background which lightens to a very dark brown only toward the left-hand side of the painting. She has large, melancholy eyes and wears a dress the color of the night, which does not stand out from the surrounding darkness even by suggestion and is thus really invisible, and yet it is present in every fold and drape of its fabric. She wears a string of pearls around her neck. Her right arm protectively embraces her small daughter, who stands in front of her turning sideways, toward the edge of the picture, but with her grave face, upon which the tears have only just dried, turned toward the observer in a kind of silent challenge. The little girl wears a brick-red dress, and the soldier doll hardly three inches high which she is holding out to us, whether in memory of her father who has gone to war or to ward off the evil eye we may be casting on her, also wears red. I stood in front of this double portrait for a long time, seeing in it, as I thought at the time, an annulment of all the unfathomable misfortune of life.
Before leaving the museum I went down to the basement, where there is a collection of Napoleonic mementos and devotional items on display. It includes objects adorned with the head and initials of Napoleon—letter openers, seals, penknives, and boxes for tobacco and snuff—miniatures of the entire clan and most of their descendants, silhouettes and biscuit medallions, an ostrich egg painted with an Egyptian scene, brightly colored faïence plates, porcelain cups, plaster busts, alabaster figures, a bronze of Bonaparte mounted on a dromedary, and also, beneath a glass dome almost as tall as a man, a moth-eaten uniform tunic cut like a tailcoat, edged with red braid and bearing twelve brass buttons: l’habit d’un colonel des Chasseurs de la Garde, que porta Napoléon Ier (The uniform of a colonel in the Chasseurs de la Garde, worn by Napoleon I).”

 


W.G. Sebald (18 mei 1944 – 14 december 2001)
Cover

 

De Duitse dichter en schrijver Markus Breidenich werd geboren in Düren op 18 mei 1972. Zie ook alle tags voor Markus Breidenich op dit blog.

 

Sound Check

Manchmal fährt

aus dem Nichts heraus eine Abtastnadel
über die Unebenheiten des Himmels.

Man entdeckt im Schiefer die
Urpressung der Velvet Undergrounds.

Aus den Rillen der Platten mixolydisch:
Tektonik. Über den Äther dringt

Vogelzwitschern. Aus Tonspur entstanden
die Jahresringe.

Jemand sammelt den Schellack von
Rindenscherben. An Wolkenkratzern

vollzieht sich das Leben in Sprüngen.
Evergreen.

 

Thermostatisch I

Wir Einheizkörper. Tragen Spuren
Öl in den Poren. Schon bald lindern
Luftbefeuchter die Trockenzeit.
Vipernhaut, die im Namib über den
Sand jagt. Unbestritten stürmisch auch
wir streifen das Fell eines Zebras ab.
Diesen Retro-Look zwischen Rippen.
Unter Leopardendecken geschlüpft.
Quietschen und rauschen im Wind.

 

 
Markus Breidenich (Düren, 18 mei 1972)
Düren, raadhuis

 

De Franse schrijver François Nourissier werd geboren op 18 mei 1927 in Parijs. Zie ook alle tags voor François Nourissier op dit blog.

Uit: Allemande

« Bertrand, ou Patouillard, ou Privat (Luc n’est apparu qu’un peu plus tard) baise la main de Madame Lechade et demande, voix neutre, courtoise, si Lucien est à la maison. Les jeunes bourgeois de cette génération manifestaient avec naturel du respect envers les adultes, les femmes en particulier. « Présente à Madame ta mère mes hommages » : nos lettres étaient indistinctement semées de ces tours pour vieux colonels. Il pénètre dans ma chambre. Bertrand est beau, avec une aisance moitié canaille, moitié collet monté : un garçon envers qui la vie a été prévenante. Il a près de dix-huit ans cette année-là et moi, seize. La différence d’âge, en 40, quand nous nous sommes connus, faisait fossé entre nous. Elle paraît s’être amenuisée cette année scolaire 43-44. Je mesure la taille de Bertrand, m’habille comme lui, modèle mon langage sur le sien. Des quarante élèves de la Philo II de Louis-le-Grand, nous sommes parmi les plus débrouillés. En apparence, du moins. Tel garçon à la barbe et aux épaules rudes sera sans doute un homme bien avant nous. Il nous considère, asperges vêtues de flanelle approximative et la tête farcie de littérature, comme des êtres encore incertains, des flanchards, des rigolos. Mais justement nous aimons n’être pas aimés. Ce jeu fait partie de nos élégances. Quand il ouvre ma porte Bertrand a le visage qui se plisse, pour rire, en petites rides et en fossettes. L’air soudain d’un gosse, et d’un gosse aussi sont ses sarcasmes, le coup de poing qu’il feint de me donner, le geste pour desserrer sa cravate. Il s’approche, circonspect, du rayon où j’ai l’habitude de poser les livres nouvellement acquis (quand ils n’ont pas été dérobés, faute d’argent de poche, sous les arcades de l’Odéon).
Ce fut peut-être, cette conquête de ma solitude sur l’espace Lechade, l’épisode le plus important de mes années de lycéen. Le mariage de Jacotte avait libéré une chambre et l’appartement, pour Maman et moi, devenait presque vaste. Vaste, donc impossible à chauffer. J’avais obtenu, au risque d’y geler, une pièce de dimensions convenables. Les temps étaient loin, du parabolique au coeur de cuivre rose qui naguère trônait face à mon lit pour chacune de mes maladies d’enfant. Il restait lié aux souvenirs de longs après-midi d’hiver, de convalescences. Parfois, les jours où avec Bertrand nous nous offrions une fête, je montais de la cave les deux ou trois bûches qui nous faisaient une flambée d’une heure pendant que dans la salle à manger, a fin de compenser par son économie ma prodigalité, réprobative, muette, Maman laissait s’éteindre le poêle à bois dix fois repeint « argent » par mes soins et s’engonçait, jusqu’à l’heure de son coucher, dans la robe de chambre en laine des Pyrénées, couleur de violette fanée, dont j’espérais que jamais mes amis ne l’apercevraient par l’entrebâillement accidentel d’une porte.”

 

 
François Nourissier (18 mei 1927 – 15 februari 2011)

 

De IJslandse dichter en schrijver Gunnar Gunnarsson werd geboren op 18 mei 1889 in Fljótsdalur. Zie ook alle tags voor Gunnar Gunnarsson op dit blog.

Uit: De goede herder (Vertaald door Annelies van Hees)

“Met gevoelens van gemis en droefheid hadden Benedikt en Leo afscheid van hem genomen, ook al was het maar voor een week. Knoest nam dit gebeuren zoals al het andere stoïcijnser op.
Daar liep nu dit drietal door de winterdag: Leo voorop met zijn tong, ondanks de kou, tevreden uit zijn rechtermondhoek, achter hem Knoest op een onverstoorbaar drafje en als laatste Benedikt die zijn ski’s achter zich aan sleepte. In dit bewoonde gebied onder aan de berg was de sneeuwlaag nog te licht en te los om een man op ski’s te dragen, je moest er doorheen waden en je tenen stoten aan bevroren aardklonten en stenen, nou en of, behoorlijk zwaar om doorheen te zwoegen, maar verder niets bijzonders. Leo was op zijn gewone manier nieuwsgierig naar alles, in zijn nopjes. Bij momenten hield hij het niet meer, moest hij lucht hebben, ging op de loop zodat de sneeuw Benedikt in het gezicht stoof, hij blafte naar hem, sprong tegen hem op en wilde geprezen worden en geaaid.
Ja, je bent een echte paus, zei Benedikt dan, dat was zijn koosnaam voor zijn vriend, en uit zijn mond klonk geen hogere lof.
Voorlopig liepen ze door de nederzetting, in de richting van Botn, de laatste hoeve voor je bij de bergen bent. Ze hadden de hele dag voor zich en namen er hun gemak van, ze volgden het pad van de ene hoeve naar de andere, hielden halt om mensen en honden te begroeten, maar een kop koffie, nee bedankt, een andere keer – ze moesten op tijd aankomen. Dus kregen ze alle drie een slok melk. Steeds opnieuw werd Benedikt gevraagd naar zijn mening over de weersvooruitzichten. Ze vroegen het gewoon – het was niet de bedoeling opdringerig te zijn of ongeluksprofeet te spelen. Maar het kon geen kwaad om het te vragen. Misschien zei je daarna, dat ja, wat wilde ik zeggen, Leo is een kei in de weg vinden – ook in het donker en in de sneeuw. Het voor de grap zeggen en vooral je ogen niet van de grond halen, de tamelijk dreigende wolken in de lucht vermijden, al was het maar met een blik. En vlug: de weg vinden, dat kan hij wel, dat beest!
We weten alle drie de weg, antwoordde Benedikt onverstoorbaar en dronk zijn kom melk leeg: dank voor de drank.”

 

 
Gunnar Gunnarsson (18 mei 1889 – 21 november 1975)

 

De Perzische dichter Omar Khayyám, of zoals zijn arabische naam luidt, al-Imâm Abu Hafs ‘Omar ebn Ebrâhim al-Khayyâmi, werd geboren op 18 mei 1048 te Nishapur. Zie ook alle tags voor Omar Khayyám op dit blog.

 

Kwatrijnen

Uw maal? Een korst van maaltijds overschot.
Uw nachtverblijf? een hoekje van een kot.
Noch heer, noch knecht! o vriend, gij zijt gelukkig!
Want gij bezit des levens rijkste lot!

Gij wordt geboren: het bekommert geen.
Gij sterft verloren: het bekommert geen.
Het golven van den grooten oceaan
Breekt niet door ’t zinken van een kiezelsteen.

De wereld is een tooverlampion.
Verlicht al naar de willekeur der zon.
En op het bonte scherm zijn wij de schimmen,
Wier stille dans een vreemde klaarheid won.

Was ik beneveld voor een oogenblik?
Ik brak vannacht de wijnkaraf; met schrik
Hoorde ik de weggespatte scherven kreunen:
Gistren was ik als gij, morgen zijt gij als ik.

 

Vertaald door Willem de Mérode

 


Omar Khayyam (18 mei 1048 – 4 december 1131)
Beeld in het gebouw van de Verenigde Naties in Wenen

 

De Duitse dichter en schrijver Ernst Wiechert werd geboren op 18 mei 1887 in Kleinort bij Sensburg in Oostpruisen.(Tegenwoordig Polen). Zie ook alle tags voor Ernst Wiechert op dit blog.

Uit: Das einfache Leben

„Dann saß er auf dem Verdeck eines Autobusses. Die Lichtreklamen wurden zahlreicher, wilder und gehetzter, die Straßen belebten sich, Portiers standen wie Könige in Marmoreingängen, und über die Köp-fe der Menge hoben sich farbige Arme mit Zeitungen, und heisere Stimmen schrien die Ernte des Tages aus, die Kurse, die Morde, die Streiks, die Revolutionen. Thomas stieg aus und ließ sich treiben. Die Menge schluckte ihn auf wie der Strom einen Tropfen. Krüppel kauer-te an den Gittern der Vorgärten, und ihre eintönigen Verse fielen wie stumpfe Messer in die Menge. Geld klirrte, und die meisten Hände fuhren schnell zurück, als hätten sie sich losgekauft von dem steiner-nen Antlitz des Krieges, das immer noch über die Dächer hinunter starrte.”
(…)

„Was sich hier in die Wälder hinein dehnte, blau, in den Buchten noch vom grauen Eise bedeckt, von braunen Rohrflächen gesäumt, vom klagenden Ruf der Haubentaucher überhallt, schien ihm nach den brennenden und dann verfinsterten Jahren wie ein Land, das außer al-lem Geschehen geblieben war, als sei es von Eisbergen bedeckt gewe-sen und nun erst in makelloser und strenger Klarheit wieder ans Licht gestiegen. Es erschien ihm unähnlich allen anderen Ländern des Rei-ches, nicht wie ein Blatt, auf dem die Hand des Menschen geschrie-ben, gestrichen, gelöscht und wieder geschrieben hatte, sondern als ein Unberührtes auf dem ein Anfang geschehen könnte, keine Wie-derholung, Verbesserung oder Berichtung, sondern eben ein Anfang, eine erste Furche, und die Vögel unter dem Himmel würden sich über ihr versammeln und zusehen, was nun hier unter der Hand des Men-schen zum ersten Male geschehe.”

 

 
Ernst Wiechert (18 mei 1887 – 24 augustus 1950)
Cover

 

De Duitse schrijfster Franziska (gravin) zu Reventlow werd geboren op 18 mei 1871 in Husum. Zie ook alle tags voor Franziska zu Reventlow op dit blog.

Uit: Christus

„Du lieber Gott, die Auswahl ist einfach überwältigend reich, da kann’s nicht fehlen.
Tagelang stieg ich treppauf, treppab. Modelle interviewen ist keine Kleinigkeit, sie sind nie zu Hause. Ich begab mich also auf den Rat eines erfahrenen Freundes zu einer Vormittagsstunde an die Stufen der Akademie. Aber ich hatte wieder Pech. Die Stunde war entschieden unglücklich gewählt. Es war nur ein schwerhöriger alter Mann da und einige zerlumpte Italienerweiber. Den letzteren schien es sehr am Herzen zu liegen, von mir interviewt zu werden, aber da sich meine Kenntnisse der italienischen Sprache auf: »Si, Signora« und »Non capisco« beschränken, konnten wir zu keinem befriedigenden Resultat gelangen.
Schon wollte ich verzagt und um eine Illusion ärmer dem Tempel der Kunst den Rücken wenden, als ich auf einen großen, hageren Mann aufmerksam wurde, der in einen flatternden Havelock eingehüllt mit majestätischem Schritt die Treppe heraufkam.
Ich hielt ihn erst für einen Königlichen Professor, so gebieterisch war sein Auftreten, so lang und wallend sein Haupthaar.
Als er sich aber schließlich neben den Italienerinnen auf die Balustrade niederließ, faßte ich Mut. »Sie stehen Modell?«
»Jawohl, jewiß, ich bin der Christus – braucht der Herr –«
»Wie heißen Sie?«
»Friedrich Wilhelm Köppke – wenn der Herr mit Kostüm wünscht –«
Er machte mich auf eine große Pappschachtel aufmerksam, die er unter dem Arm trug – »brauner Mantel, dunkelrotes Unterkleid«
»Sie sind nicht von hier?«
»Nee, ich bin aus Berlin, mit Spreewasser jetauft, aber ich bin schon lange hier.«
Er zerrte wieder an der Schachtel.
»Lassen Sie nur, lassen Sie nur – wo haben Sie das Kostüm denn her?«
»Das hab’ ich mir auf der Auer Dult jekauft, sechs Mark hat es jekostet, aber schön ist es auch.« –
Er riß die Schachtel auf und wollte den Havelock abwerfen.
»Warten Sie, warten Sie, es pressiert nicht. – Wie lange sind Sie schon Modell?”

 

 
Franziska zu Reventlow (18 mei 1871 – 25 juli 1918)
Cover

 

De Schotse schrijver John Wilson werd geboren in Paisley op 18 mei 1785. Zie ook alle tags voor John Wilson op dit blog.

 

The Widowed Mother

Beside her Babe, who sweetly slept,
A widowed mother sat and wept
O’er years of love gone by;
And as the sobs thick-gathering came,
She murmured her dead husband’s name
‘Mid that sad lullaby.
Well might that lullaby be sad,
For not one single friend she had
On this cold-hearted earth;
The sea will not give back its prey—
And they were wrapt in foreign clay
Who gave the orphan birth.
Steadfastly as a star doth look
Upon a little murmuring brook,
She gazed upon the bosom
And fair brow of her sleeping son—
‘O merciful Heaven! when I am gone
Thine is this earthly blossom!’
While thus she sat—a sunbeam broke
Into the room; the babe awoke,
And from his cradle smiled!
Ah me! what kindling smiles met there!
I know not whether was more fair,
The mother or her child!
With joy fresh-sprung from short alarms,
The smiler stretched his rosy arms,
And to her bosom leapt—
All tears at once were swept away,
And said a face as bright as day,—
‘Forgive me that I wept!’
Sufferings there are from nature sprung,
Ear hath not heard, nor poet’s tongue
May venture to declare;
But this as Holy Writ is sure,
‘The griefs she bids us here endure
She can herself repair!’

 

 
John Wilson (18 mei 1785 – 3 april 1854)
Portret door Sir John Watson-Gordon, 1829

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 18e mei ook mijn blog van 18 mei 2014 deel 2.

Lars Gustafsson, Peter Høeg, Eva Schmidt, Gary Paulsen, Henri Barbusse, Virginie Loveling, Dennis Potter, Cor Bruijn, Dorothy Richardson

De Zweedse dichter en schrijver Lars Gustafsson werd geboren in Västeras, op 17 mei 1936. Zie ook alle tags voor Lars Gustafsson op dit blog.

 

Elegie over verloren en vergeten voorwerpen

De winterwanten helemaal onder in de la beland.
De oude koperen snoekhaak, bedolven onder schroeven.

Een hamer, kalk aan zijn steel,
die sinds ’39 in de familie moet zijn geweest

en nu plotseling als door de aarde verzwolgen lijkt.
Al deze dingen, ons eens zo na,

moeten zich nu zelf herinneren in welke la zij liggen.
Zij kunnen niet langer op ons vertrouwen. Zijn aangewezen op zichzelf.

Ik herinner mij hoe zij eruit zagen, hoe ze aanvoelden,
Ik herinner mij zelfs die hamer op een zomerdag

in de verre jaren veertig, toen ik te klein was
om hem echt te tillen,

en hoe mijn vader hem behoedzaam afnam.
De wereld – labyrint voor gevallen

en vergeten voorwerpen, van de oude zwaarden
in de nooit geopende gr aven uit de bronstijd

tot de leesbril die eergisteren zoekraakte –
herinnert zich hen allemaal. Geen reden tot zorg.

En jij die daar zo ijverig loopt te zoeken?
Ben jij zelf niet een dergelijk zoekobject?

Iets zegt je, op een avond, toen iets werd teruggevonden
bekrast en roestig maar toch zichzelf gelijk

in de la, verborgen onder pluggen en sloten,
dat al dit zoeken naar dingen

niets dan een spiegel van je eigen vurig verlangen is:
dat iemand met dezelfde ijver op zoek zou zijn naar jou.

 

Gewoonten

Zij komen als vogels aangevlogen.
En strijken neer.

Maar één manier om vreemden toe te knikken.
Het avondborreltje. Het ochtendloopje

altijd hetzelfde. Het bezoek
aan de kust. Waarom de eendjes brood gevoerd,

je weet nooit voor hoe lang
of waar zij vandaan komen.

Ze hebben zo weinig met ons te maken.
We zouden heel goed andere kunnen hebben.

Maar nu zij eenmaal besloten hebben
hier te broeden, in dit bos,

bestaan wij bij hun gratie.
En men zal zich ons herinneren

als een handvol gewoonten.
En niet als degene die hun onderdak bood.

 

Vertaald door J. Bernlef

 


Lars Gustafsson (17 mei 1936 – 3 april 2016)

 

De Deense schrijver Peter Høeg werd geboren in Kopenhagen op 17 mei 1957. Zie ook alle tags voor Peter Høeg op dit blog.

Uit: The Quiet Girl (Vertaald door Nadia Christensen)

“He clutched the door frame. There had to be a natural explanation. He’d suffered an attack of indisposition. A blackout. A temporary blood clot. No one survives with impunity two nights in a row, from eleven to eight in the morning, at the card table. Or it had been another tremor. The first big ones had been felt way out here.
He cautiously looked behind him. Daffy sat at the desk as if nothing had happened. Out in the courtyard the three figures struggled forward against the wind. It hadn’t been a tremor. It had been something else.
The true mark of talent is the ability to recognize when to give things up. He’d had twenty-five years of experience in rightly choosing to part with things. He need only say the word, and Daffy would deny him a home.
He opened the door and extended his hand.
“Avanti,” he said. “I’m Kasper Krone. Welcome.”
As the woman shook his hand, he met the little girl’s eyes. With a slight motion, evident only to him and her, she shook her head.
He took them into the practice room; they stood there looking around. Their sunglasses gave them a blank air, but their tone was intense. They had expected more finesse. Something in the style of the main stage at the Royal Theater, where the Royal Danish Ballet rehearses. Something like the reception rooms at Amalienborg Palace. With merbau and soft colors and gilded panels.
“Her name is KlaraMaria,” said the woman. “She’s a nervous child. She gets very tense. You were recommended to us by people at Bispebjerg Hospital. In the children’s psychiatric ward.”
A lie causes a delicate jarring to the system, even in a trained liar. So too in this woman. The little girl’s eyes focused on the floor.
“The fee is ten thousand kroner per session,” he said.
That was to get things moving. When they protested, it would initiate a dialogue. He would get a chance to listen to their systems more deeply.
They didn’t protest. The man took out his wallet. It opened like the bellows of an accordion.”

 

 
Peter Høeg (Kopenhagen, 17 mei 1957)

 

De Oostenrijkse schrijfster Eva Schmidt werd geboren op 17 mei 1952 in Lustenau / Vorarlberg. Zie ook alle tags voor Eva Schmidt op dit blog.

Uit: Ein langes Jahr

„Über Nacht hatte es etwas abgekühlt. Die Luft war klar, keine Wolke am Himmel über dem See. Nur
über dem Berg ein paar weiße Wolken, wie Rauch.
Die Sonne war noch nicht aufgegangen. Es gab wenig Wind, das Wasser plätscherte kaum hörbar an
die Pfähle der in den See gebauten Badeanstalt, die früher zu einem Militärstützpunkt gehört hatte, inzwischen aber öffentlich zugänglich war. Der Steg
zum Eingang der Badeanstalt war erneuert worden, die Planken waren heller als die verwitterte Holzfassade des Gebäudes. Noch war die Kassa nicht besetzt.
Im Wasser, wie kleine Türmchen aufragend, trieben drei Bierflaschen.
Von einer Feuerstelle am Ufer stiegen Rauchschwaden auf. Ganz in der Nähe saßen zwei Menschen.
Ein Mann und eine Frau. Ein junger Mann und eine junge Frau. Sie bewegten sich, als würden sie etwas einpacken. Und bald erhoben sie sich, entfernten sich von dem Platz, wo sie vermutlich geschlafen hatten. Jeder trug eine Tasche. Es waren große Taschen, in denen Platz war für Decken, Kleidung, Proviant. Die beiden waren barfuß, balancierten vorsichtig über das steinige Ufer, gingen
dann auf dem asphaltierten Weg nebeneinander stadteinwärts. Der Mann trug eine weite Hose, in seine Haare waren Zöpfe geflochten. Auch die Kleidung der Frau war weit und sah aus, als hätte sie seit Tagen darin geschlafen.
Es war kurz nach sechs, als die Sonne aufging.
Zwar war sie wegen des steil ansteigenden Bergs vom Ostufer aus noch nicht sichtbar, aber ihre Strahlen erreichten die Hafenstadt am Nordufer der Bucht, beleuchteten die lange Häuserzeile. Weit
draußen auf dem Wasser war ein Motorboot zu sehen.
Es schien sich kaum von der Stelle zu bewegen, schaukelte, als sich der Fahrer, vermutlich ein Fischer, aufrichtete. Etwas weiter westlich Richtung Stadt – von dem jungen Paar mit den Taschen waren inzwischen nur noch die Silhouetten zu erkennen – hatten zwei andere ihr Lager aufgeschlagen. Wieder waren es zwei, einer von ihnen jung und männlich, der andere, oder die, ein Wesen, das bis zu den Ohren in eine Decke gehüllt war. Zwei Fahrräder, das eine über dem anderen, lagen in unmittelbarer Nähe der Schlafenden. Und genau so, wie eines der Fahrräder halb über dem anderen lag, hatte sich der junge Mann mit einem Arm und einem Bein über die andere Person gelegt, als wollte er diese schützen oder wärmen.“

 

 
Eva Schmidt (Lustenau, 17 mei 1952)

 

De Amerikaanse schrijver Gary Paulsen werd geboren op 17 mei 1939 in Minneapolis, Minnesota. Zie ook alle tags voor Gary Paulsen op dit blog.

Uit: Woodsong

“Fear comes in many forms but perhaps the worst scare is the one that isn’t anticipated; the one that isn’t really known about until it’s there. A sudden fear. The unexpected.
And again, fire played a role in it. We have bear trouble. Because we feed processed meat to the dogs there is always the smell of meat over the kennel. In the summer it can be a bit high because the dogs like to “save” their food sometimes for a day or two or four — burying it to dig up later. We live on the edge of wilderness and consequently the meat smell brings any number of visitors from the woods.
Skunks abound, and foxes and coyotes and wolves and weasels — all predators.
We once had an eagle live over the kennel for more than a week, scavenging from the dogs, and a crazy group of ravens has pretty much taken over the puppy pen. Ravens are protected by the
state and they seem to know it. When I walk toward the puppy pen with the buckets of meat it’s a toss
-up to see who gets it — the pups or the birds. They have actually pecked the puppies away from the food pans until they have gone through and taken what they want. Spring, when the bears come, is the worst. They have been in hibernation through the winter, and they are hungry beyond caution. The meat smell draws them like flies, and we frequently have two or three around the kennel at the same time. Typically they do not bother us much — although my wife had a bear chase her from the garden to the house one morning — but they do bother the dogs.
They are so big and strong that the dogs fear them, and the bears trade on this fear to get their food. It’s common to see them scare a dog into his house and take his food. Twice we have had dogs killed by rough bear swats that broke their necks — and the bears took their food.
We have evolved an uneasy peace with them but there is the problem of familiarity. The first time you see a bear in the kennel it is a novelty, but when the same ones are there day after day, you wind up naming some of them (old Notch-Ear, Billy-Jo, etc.). There gets to be a too relaxed attitude. We started to treat them like pets.
A major mistake.
There was a large male around the kennel for a week or so. He had a white streak across his head which I guessed was a wound scar from some hunter — bear hunting is allowed here. He wasn’t all that bad so we didn’t mind him. He would frighten the dogs and take their hidden stashes now and then, but he didn’t harm them and we became accustomed to him hanging around. We called him Scarhead and now and again we would joke about him as if he were one of the yard animals.”

 

 
Gary Paulsen (Minneapolis, 17 mei 1939)
Cover

 

De Franse dichter en schrijver Henri Barbusse werd geboren op 17 mei 1873 in Asnières-sur-Seine. Zie ook alle tags voor Henri Barbusse op dit blog.

Uit: Le Feu

“— Dites-moi, vous, messieurs, qui êtes de vrais soldats du front, vous avez vu cela dans les tranchées, n’est-ce pas ?
— Euh.., oui… oui.., répondent, énormément intimidés, et flattés jusqu’au cœur, les deux pauvres hommes.
— Ah !… tu vois ! Et ils en viennent, eux ! murmure-t-on dans la foule.
Quand nous nous retrouvons entre nous, sur les dalles parfaites du trottoir, Volpatte et Blaire se regardent. Ils hochent la tête.
— Après tout, dit Volpatte, c’est à peu près ça, quoi.
— Mais oui, quoi !
Et ce fut, ce jour-là, leur première parole de reniement.
On entre dans le Café de l’Industrie et des Fleurs.
Un chemin en sparterie habille le milieu du parquet. On voit, peints le long des murs, le long des montants carrés qui soutiennent le plafond et sur le devant du comptoir, des volubilis violets, de grands pavots groseille et des roses comme des choux rouges.
— Y a pas à dire, on a du goût en France, fait Tirette.
— Il en fallu un paquet de patience, pour faire ça, constate Blaire à la vue de ces fioritures versicolores.
— Dans ces établissements-là, ajoute Volpatte, c’est pas seulement le plaisir de boire !
Paradis nous apprend qu’il a l’habitude des cafés. Il a souvent, jadis, hanté, le dimanche, des cafés aussi beaux et même plus beaux que celui-là. Seulement, il y a longtemps et il avait, explique-t-il, perdu le goût qu’ils ont. Il désigne une petite fontaine en émail décoré de fleurs et pendue au mur.
— Y a d’quoi se laver les mains.
On se dirige, poliment, vers la fontaine. Volpatte fait signe à Paradis d’ouvrir le robinet :
— Fais marcher l’système baveux.
Puis, tous les cinq, nous gagnons la salle déjà garnie, dans son pourtour, de consommateurs, et nous nous installons à une table.”

 

 
Henri Barbusse (17 mei 1873 –30 augustus 1936)
Cover

 

De Vlaamse dichteres en schrijfster Virginie Loveling werd geboren in Nevele op 17 mei 1836. Zie ook alle tags voor Virginie Loveling op dit blog.

Uit: Oorlogsdagboeken

“Vrijdag 6 augustus.
Groote wagens houden stil voor gebouwen, tot stapelplaatsen ingericht door de bezetting.
Menigvuldige balen van stoffe, die dient tot het maken van zakken ter bescherming van de
vijandelijke levens in de loopgraven, worden afgeladen voor de poort en binnengedragen.
Vrouwen en meisjes — werkeloozen natuurlijk — halen er hun voorraad of brengen het genaaide terug. Dat gebeurt onder de verachtende, verontwaardigde blikken van buren en bekenden, die niet schelden durven uit vrees voor wraak, werkeloos als deze, behoeftig als zij, gepijnigd door den nijd van een welstand, dien ze echter niet deelen willen omdat hij verkregen wordt door lafheid en voelloosheid en gebrek aan burgerdeugd.
Gij, die aan het front uw bloed vergiet, arme belgische dapperen, hier aldus tegengewerkt door uw eigen volk ten nutte van den indringer-vernietiger!
Er was voorspeld, dat groote muggenzwermen uit de slooten en poelen der slagvelden zich over ons land uitbreiden zouden, gif van ontbonden lijken met hun scherpe bloedzuigers menschen en dieren inspuiten en boden des doods zijn moesten.
Heeft het koele weder daar iets mede te maken misschien? Veel minder muggen dan op andere  zomers zijn er te zien.
Op de geboortenlijsten van den burgerlijken stand komt thans de naam Albert veelvoudig voor.
Hulde aan onzen koning.
Zoo groot is de eerbied en de bewondering der Belgen voor hem, dat de socialisten zelven hem  verleden jaar in november op zijn naamdag een adres van gelukwenschen zonden.”

Zaterdag 7 augustus 15.
Gisteren om vijf uur rijtuigtoer door het Park. Enkele wandelaren, dames met een haakwerkje of in  een boek lezend op de banken. Voor het feestpaleis een groep genezende gekwetsten, bleek, zwak  nog meestal, melancholisch wat voorbijkomt aankijkend…
Eensklaps een gedruisch van naderende voeten achter ons. Het paard ging traag op stap. Het zijn soldaten komend van het front. Ze halen ons in entrekken voorbij: een vijftigtal, zwaar beladen, ransel, veldflesch, geweer, patronen rondom ’t lijf, dolk of — bij de officieren — degen op zijde.
En zij die ons vergast op die rijtoer, ziet hen na en zegt: ‘”Wat zijn ze machtig toch! Slecht nieuws van den oorlog. De Duitschers zijn in Warschau!”’

 

 
Virginie Loveling (17 mei 1836 – 1 december 1923)
Cover

 

De Britse schrijver Dennis Potter werd geboren op 17 mei 1935 in Forest of Dean, Gloucestershire. Zie ook alle tags voor Dennis Potter op dit blog.

Uit: Pennies from Heaven

“ARTHUR Some day if luck is kind. S-s-some day! (Immediately the alarm bell rings, urgent and noisy. Arthur looks at it sardonically, making no attempt to silence it. Then his hand suddenly plunges down on the clock, like a bird of prey, and chokes it into silence. Hey ho! He turns to Joan, his wife.) Joan..?
(She does not move. But we sense that she is now awake.) Joanie. Joanie, my pet? Are you awake? Eh? C’mon, sugar. (He puts his arm around her and pulls her into himself.)
Joan Mmmwa. . .wha…?
ARTHUR C’mon Joanie — sugar — wake up, my pigeon.. .
(She tries to wriggle from his grasp, pushing his hands from her breasts.)
JOAN Mmmwa. . .wha…?
ARTHUR C’mon Joanie — sugar — wake up, my pigeon.. .
(She tries to wriggle from his grasp, pushing his hands from her breasts.)
JOAN No — Arthur — don’t —
ARTHUR Oh, now — Joan — Joanie —
JOAN (Mock sleepy) Too early — I’m not awake —there isn’t time —
ARTHUR There’s always time for this. (She has to push his hands away again.) (Becoming too urgent.) Come on, Joan. Be a sport. Come on, old girl! Joan!
JOAN Arthur! Stop it! No, Arthur — you’ll be —Arthur, no, I said. No.
ARTHUR Why not? Why? Abruptly, she pulls the cord dangling above them. The light comes on, very bright.
JOAN You said you wanted to get away early. That’s what you said.
ARTHUR You never want to nowadays, do you? Never.
JOAN Never?
ARTHUR Not what I call want to. Not really want to, I mean.
JOAN That’s a very silly thing to say, Arthur dear. And I’m not even properly awake yet.
ARTHUR But it’s best like that — nicer — when you’re a bit sleepy and — Joan? Joanie — eh? Please?”

 

 
Dennis Potter (17 mei 1935 – 7 juni 1994)
Scene uit de gelijknamige tv-serie uit 1978

 

De Nederlandse schrijver Cor Bruijn werd geboren in Wormerveer op 17 mei 1883. Zie ook alle tags voor Cor Bruijn op dit blog.

Uit: Langs de waterkant

“Siembroer werkte ijverig door. De motregen lag als een zilveren waasje over zijn ouden jekker. Maar hij dacht er in stilte aan, hoe hij het volgende jaar zijn tuin zou bezaaien en beplanten. Al vroeg wat spinazie en wat radijsjes, en dan al gauw de boontjes en erwten met wat sla er tusschen en het stuk bij de sloot maar met vroege aardappels. ’t Was jammer van die boerekool, dat die nu niet wou, moeder hield er zoo van en in den winter was de groente zoo duur. Keesbuur zou wel weer goeie zaken maken met zijn groentenwinkeltje, dacht hij. Die woonde toch maar fijn in dat groote huis met zijn vrouw. Zouden ze veel geld hebben? Hij dacht van wel duizend gulden. Die moest hij es hebben. Daar zou hij wat voor kunnen koopen voor moeder. Allereerst een lekkeren, warmen mantel. Dien kon ze wel gebruiken dezen winter, en dan een grooter huis, net zoo als dat andere. En voor Japie een hobbelpaard. Zat hij daar nog voor het raam? Hij hield even op en ja hoor, daar zat die beste kerel heel tevreden te kijken. Hij wierp eens een steentje tegen het raam en nog een en nog een. Natuurlijk zeer naar den zin van Jakobbroer.
’t Was een goed jochie, vond Siem. Hij had hem vanmorgen geholpen houtjes hakken, vloer vegen en verder hadden ze maar wat over den grond gerold, wat gekeken in dien mooien bijbel met platen, dien moeder van vader gekregen had, toen ze trouwden. Nu zat hij maar rustig te kijken naar den regen en naar het spitten. Maar dat zou niet lang meer duren. Die steentjes deden Japie naar meer plezier verlangen. Siem had dan ook nog maar weer een paar spitten gedaan of tik, tik, ging het tegen de ruit, en toen broer niet gauw genoeg opkeek, tik, tik, bom, met de kleine knuistjes.
‘Wat is er, jò?’
‘Buiten, boew, buiten!’ De r kon Japie niet al te best zeggen en de l ook niet. Zoo doende wierd broer boew.
‘’t Zou mij ook vervelen!’ mompelde boew Siem. Hij stak zijn spa in den grond, trok bij de deur zijn bemodderde klompen uit en ging naar binnen.
‘Wou je buiten, broer?’

 

 
Cor Bruijn (17 mei 1883 – 6 november 1978)

 

De Engelse schrijfster Dorothy Miller Richardson werd geboren op 17 mei 1873 in Abington, Oxfordshire. Zie ook alle tags voor Dorothy Richardson op dit blog.

Uit: Pointed Roofs

“Harriett came in waggling a thin brown paper parcel.
“Did you hear the Intermezzo? What a dim religious! We got your old collars.”
Miriam took the parcel and subsided on to the hearthrug, looking with a new curiosity at Harriett’s little, round, firelit face, smiling tightly beneath the rim of her hard felt hat and the bright silk bow beneath her chin.
A footstep sounded on the landing and there was a gentle tap on the open door.
“Oh, come in, Eve–bring some matches. Are the collars piquet, Harry?”
“No, they hadn’t got piquet, but they’re the plain shape you like. You may thank us they didn’t send you things with little rujabiba frills.”
Eve came slenderly down the room and Miriam saw with relief that her outdoor things were off. As the gas flared up she drew comfort from her scarlet serge dress, and the soft crimson cheek and white brow of the profile raised towards the flaring jet.
“What are things like downstairs?” she said, staring into the fire.
“I don’t know,” said Eve. She sighed thoughtfully and sank into a carpet chair under the gas bracket. Miriam glanced at her troubled eyes.
“Pater’s only just come in. I think things are pretty rotten,” declared Harriett from the hearthrug.
“Isn’t it ghastly–for all of us?” Miriam felt treacherously outspoken.
It was a relief to be going away. She knew that this sense of relief made her able to speak. “It’s never knowing that’s so awful. Perhaps he’ll get some more money presently and things’ll go on again. Fancy mother having it always, ever since we were babies.
“Don’t, Mim.”
“All right. I won’t tell you the words he said, how he put it about the difficulty of getting the money for my things.”
“Don’t, Mim.”
Miriam’s mind went back to the phrase and her mother’s agonised face. She felt utterly desolate in the warm room.”

 

 
Dorothy Richardson (17 mei 1873 – 17 juni 1957) 
Hier met haar echtgenoot, de illustrator Alan Odle

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 17e mei ook mijn blog van 17 mei 2015 deel 2.