De Belgische dichter en schrijver Leonard Nolens werd geboren in Bree op 11 april 1947. Zie ook alle tags voor Leonard Nolens op dit blog.
De zoon
Je kijkt in het voorbijgaan in de spiegel
naar een paar dat steeds je blik ontwijkt.
Zij heeft je ogen groen gemaakt, je kreeg
zijn mond die nooit je wang heeft aangeraakt.
Ook als je bang weer doorloopt hoor je mat
als achter glas een man zijn ladders zingen,
hoog. En hoger. Tot zijn kopstem knapt
in het voorbijgaan om zich op te dringen.
Zo schuw en schril ben jij die twee dat pijn
in het geheim je roepnaam is, alleen
de spiegel weet hoe jij stilzwijgend heet.
Hij neemt een paar de maat en krijgt je klein.
Deontologie
Hoe ver mag ik gaan, hoe ver in alleenzijn, hoe diep,
En zonder dat ik straks uit haar gezicht verdwijn?
Zij, die ik in mij heb opgenomen, de noemenswaardige
Van wie ik leef, aan wie ik sterven moet, hoe ver
Kan zij mij volgen, mij, het zwartste pad, de smalste weg,
De wet die haar door mijn geboorte voorgeschreven werd?
Zij is de mens die ik besteel in al zijn vormen.
Ik ben het spook dat haar bekruipt, de giftige honing
Van haar bloed moet proeven om gezond te worden,
Dagelijks zuig ik haar dood. Hoe lang kan zij dit aan?
Hoe bang is zij in dit alleenzijn opgegaan, hoe klein?
Tot wij bij leven uit elkaars gezicht verdwenen zijn?
Deur
Hoe lang, met het getreuzel van de vrek
Die voor de reis zijn centen telt,
Hoe lang heb ik hier niet staan kloppen
Aan de deur van het leven,
Met de schuchterheid van vrouwen
Die zich schamen voor hun schoonheid,
Met mijn honger zich verkijkend
Op de kater na de dis, hoe lang
Heb ik hier niet staan kloppen
Aan de deur van het leven,
Met de pubernijd die spuwde
In de kluizen van het ouderhuis,
Met ongeborenheid bedorven
In de zon van moeders buik, hoe lang,
Met de misplaatste beleefdheid
Van een ongelukkig mens, hoe lang
Heb ik hier niet staan kloppen
Aan de deur van het leven
Die openstond.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)
Cover
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strand werd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strand op dit blog.
Our Masterpiece Is The Private Life
For Jules
I
Is there something down by the water keeping itself from us,
Some shy event, some secret of the light that falls upon the deep,
Some source of sorrow that does not wish to be discovered yet?
Why should we care? Doesn’t desire cast its rainbows over the coarse porcelain
Of the world’s skin and with its measures fill the air? Why look for more?
II
And now, while the advocates of awfulness and sorrow
Push their dripping barge up and down the beach, let’s eat
Our brill, and sip this beautiful white Beaune.
True, the light is artificial, and we are not well-dressed.
So what. We like it here. We like the bullocks in the field next door,
We like the sound of wind passing over grass. The way you speak,
In that low voice, our late night disclosures . . . why live
For anything else? Our masterpiece is the private life.
III
Standing on the quay between the Roving Swan and the Star Immaculate,
Breathing the night air as the moment of pleasure taken
In pleasure vanishing seems to grow, its self-soiling
Beauty, which can only be what it was, sustaining itself
A little longer in its going, I think of our own smooth passage
Through the graded partitions, the crises that bleed,
Into the ordinary, leaving us a little more tired each time,
A little more distant from the experiences, which, in the old days,
Held us captive for hours. The drive along the winding road
Back to the house, the sea pounding against the cliffs,
The glass of whiskey on the table, the open book, the questions,
All the day’s rewards waiting at the doors of sleep . .
Mark Strand (11 april 1934 – 29 november 2014)
De Italiaanse schrijfster Silvia Avallone werd geboren in Biella op 11 april 1984. Zie ook alle tags voor Silvia Avallone op dit blog.
Uit: Swimming to Elba (Vertaald door Antony Shugaar)
“Within the round blur of the lens, the body, headless, shifted slightly. A backlit wedge of flesh pulled into focus. From last year to this, that body had changed, slowly, under its clothing. And now, this summer, in the binoculars, it was bursting into view. The distant eye nibbled at the details: the strap of the swimsuit, the swimsuit bottom, a strand of seaweed on the hip. Muscles flexing just above the knee, the arc of the calf, an ankle dusted with sand. The eye swelled and reddened with the effort of burrowing into the lens. The teenage body leaped out of the field of view and plunged into the water. A moment later—the viewfinder now repositioned and the focus recalibrated—the body reappeared, topped by a gleaming blond head of hair. And a burst of laughter so violent—even from this distance, just the sight of it—that it shook you down to the ground. It felt like you had tumbled into that laugh, past the white teeth. And the dimples on the cheeks, and the hollow between the shoulder blades, and the indentation of the belly button, and all the rest. She was playing like any girl her age, without a hint of suspicion that someone might be watching her. Her mouth opened wide. What could she be saying? And to whom? She sliced into a wave, emerging from the water with the triangle of her swimsuit top askew. A mosquito bite on one shoulder. The man’s pupil constricted and dilated as if he were under the influence of narcotics. Enrico continued watching his daughter; the impulse was too strong to resist. He spied on Francesca from the balcony, after lunch. He was off his shift at the Lucchini steelworks. He tracked her, studying her through the lenses of his fishing binoculars. Francesca scampered over the wet sand and through the splashing waves with her friend Anna. They chased one another, tagging, touching, pulling each other’s hair, while he, from his vantage point high above, motionless with a cigar in one hand, stood sweating. His giant bulk, his sweat-drenched T-shirt, eyes staring, intent in the crushing blast of heat. He was just keeping an eye on her, or that’s what he said. He’d been doing it since she started going to the beach with those older boys, those characters that he found deeply suspicious. Boys who smoked cigarettes; boys who most likely smoked joints, for that matter. And when he talked to his wife about them, about those troublemakers who were clustering around his daughter, he shouted like a psychotic. They smoke joints, they snort coke, they deal pills, they want to fuck my daughter! He actually never uttered the last phrase. Instead, he pounded his fist on the table, or punched the wall. Maybe he’d started spying on Francesca before that, though: when the body of his little girl suddenly seemed to slough off its old skin, gradually taking on a specific flesh and odor, new and, perhaps, savage. His little Francesca had suddenly sprouted a mocking ass and a pair of irreverent tits. The bones of her pelvis had developed an arch, forming an angled spillway between her ribs and her abdomen. And he was her father.”
Silvia Avallone (Biella, 11 april 1984)
De Vlaamse dichter Marc Tritsmans werd geboren in Antwerpen op 11 april 1959. Zie ook alle tags voor Marc Tritsmans op dit blog.
Lenteschoonmaak
Weinig zachtzinnig zoals deze lentedag
in de luwte van het bos als een
woesteling tekeergaat: mijn ziel
zich snijdt aan het breekbare, messcherpe
groen van jong blad, door tomeloze
vogeldrift word overmand en vertrappeld,
binnenstebuiten gekeerd door de
goddelijke geur van kamperfoelie,
gekraakt en schoongeschraapt
door de weerloze zachtheid van dit
uit koude dromen ontwaakte landschap.
Door de mangel gehaald, verhakkeld,
als een voor mezelf onbekend man
ben ik blij als ik ’s avonds nog mijn
eigen huis herken en binnenga.
Aarde
dat ze van ons houdt is onwaarschijnlijk
dat ze ons wil houden lijdt geen twijfel
zo stevig trekt ze ons tegen zich aan
dat gewrichten almaar harder gaan kraken
en wij blijven wel koppig ontkennen
dat ze met ons kan doen wat ze maar wil
trachten vaak aan haar greep te ontsnappen
maar langer dan een dag laat ze ons niet los
op knieën dwingt ze ons ten slotte allemaal
doet ons huilend bekennen dat wij haar aanbidden
en als niemand het ziet willen we niets liever
dan haar vruchtbare koelte strelen, opsnuiven
de oeroude geur, koesteren de lome zwaarte
die ons draagt en ons uiteindelijk zal verpletteren
Geluk?
Soms, fietsend langs donkere
grachten, duikt je blik ongevraagd
een woonkamer binnen, stuit
op een glimlach, een hand op
een schouder, maar je bent al
voorbij. Niet meer dan een tiende
seconde lijkt nodig om haarscherp
te tonen waar het om gaat. Moet je
in je huis misschien gewoonweg trachten
te kijken alsof je er toevallig voorbij rijdt.
Marc Tritsmans (Antwerpen, 11 april 1959)
De Vlaamse dichter en schrijver Patrick Cornillie werd geboren in Roeselare op 11 april 1961. Zie ook alle tags voor Patrick Cornillie op dit blog
Een bed
Een bed is de nacht genegen.
De warmte gist er, doorzichtig & traag.
Een bed is op zijn best belegen,
gerijpt in de volle smaak van de slaap.
Een bed is gebouwd van sterke bomen
en plant zich voort in de adem van het hout.
Bladerend in de voedzame nerven van zijn dromen
wordt een handvol streelzucht er nimmer koud.
In een bed hoeft men zich nooit te vervelen.
Elk verhaal laat er zich lezen: zo voorlopig het wit
omheen wat ronde vormen zit,
zo raakt het geheim van satijn er aan kant.
Meervoudig krijgt elk vermoeden er gestalte. Want
: een bed immers is meer dan het geheel van de delen.
Gedicht
Dit is het beraamde uitzicht:
bij de stamelplaats aan het glas van een oude
ruit houdt de vlakte dagenlang
de adem in. Winter is een steenworp ver.
(Het is bitterkoud.
In de schaduwen van het sneeuwland
blinkt wat blauw.)
Straks kruipt de vorst naderbij
en bouwt de leegte verder uit.
Het dorp trekt een deken over het hoofd.
Huizen schuiven dicht tegen elkaar aan.
Patrick Cornillie (Roeselare, 11 april 1961)
De Poolse schrijver en literair historicus Stefan Chwin werd geboren op 11 april 1949 in Gdansk. Zie ook alle tags voor Stefan Chwin op dit blog.
Uit: Ein deutsches Tagebuch (Vertaald door Marta Kijowska)
„Meine Mutter kam in die Stadt am 30. September 1945. Eigentlich hätte sie sich nach dem, was sie im Warschauer Aufstand erlebt hatte, über gar nichts mehr wundern sollen. Doch als sie aus dem Warschauer Zug auf einem Gleis des niedergebrannten Bahnhofs mit der von Granatsplittern durchlöcherten Tafel „Danzig“ stieg, schreckte sie beim Anblick des Trümmerfeldes, das sich bis zum Horizont hinzog, richtig zurück. Im herbstlichen Nebel schimmerten die Ruinen der Marienkirche und der von einem Artilleriegeschoss geköpfte Rathausturm.
Dabei hatte es hier noch vor kurzem einige schöne Straßen gegeben. Dann aber kamen die Russen vom Süden und Osten her, bombardierten das Zentrum, Hitler erklärte die Stadt zu einer Festung, und die SS-Patrouillen machten in den Straßen Jagd auf junge Wehrmacht-Deserteure und hängten sie in der Großen Allee an den Straßenlaternen auf. Wie von einem überbelichteten Fotonegativ verschwanden im Gedonner der Artilleriekanonade, im Feuer und Rauch eines nach dem anderen die um die Jahrhundertwende errichteten Prachtbauten: das Hotel „Deutscher Hof“, das „Grandhotel Reichshof“ oder das „Continental“, und von dem ganzen Hotel „Danziger Hof“ war nur eine einzige verkohlte Wand übrig geblieben, in der jetzt durchgefrorene Spatzen wohnten. Vor dem Hohen Tor fiel auf die von Bomben durchlöcherte Fahrbahn das von seinem Sockel gestoßene Denkmal von Wilhelm I., vor dem am 27. September 1914 Paul von Hindenburg persönlich ein Soldatendefilee abgenommen hatte; es fand während der feierlichen Präsentation der russischen Kanonen statt, die von den deutschen Truppen in Ostpreußen erbeutet worden waren. Die Gebäude des Senats der Freien Stadt und der Provinzverwaltung gab es nicht mehr.
Meine Mutter verließ den Bahnhof, bestieg einen Pferdewagen und fuhr über die Große Allee zur Medizinischen Akademie. Hinter den Bäumen zogen die stillstehenden Kräne der zerstörten „Schichau-Werft“ vorbei, in der sie später viele Jahre arbeiten sollte.
Ich kann mich gut an die Landschaft jener Stadt erinnern. Es war die Landschaft meiner Kindheit. An heißen August- oder Septembertagen stieg über den Straßen der rote Staub zerbröckelter Ziegelsteine auf. Ich ging mit meinen Eltern in die Altstadt – oder besser: in das, was von der Altstadt übrig geblieben war – und schaute in die leeren Fenster ausgebrannter Häuser, in denen Gras, Moos und kleine Birken wuchsen. Die Innenstadt war leer. Im Januar 1945, im Schein des großen Feuers flohen von hier auf den Schiffen, die die Russen beschossen, Tausende Frauen, Männer und Kinder, von denen kaum jemand zurückkehren sollte.“
Stefan Chwin (Gdansk, 11 april 1949)
De Tunesische dichter, schrijver, essayist en vertaler Walid Soliman werd geboren op 11 april 1975 in Tunis. Zie ook alle tags voor Walid Soliman op dit blog.
Uit: Three hours in Fiumicino (Vertaald door Jason Casper)
“When I took my place on the plane, I noticed the fat lady speaking with one of the stewardesses. After sitting down, she turned to me and spoke as if she had solved a great puzzle, “They’ve taken the sick woman to the hospital. She’ll stay in Rome… they’ve contacted her husband…” It was only a few minutes until the plane took off. I, with tenderness, caressed the crystal dolphin in my pocket. After the plane had taken its route above the clear Roman skies, I put my hand in my pocket to take out the paper with Bella’s address…but I didn’t find it in my right pocket, although I was sure that’s where I put it. It wasn’t in my left pocket either. I frantically searched in all my pockets, but couldn’t find even a trace of it. It was then I realized it must have fallen from my pocket before getting on the plane. I took out the dolphin from my pocket, and contemplated it disappointedly… it was all that was left for me of Bella, or Anabella, who was born this day the sixth of April, of whom I could only wonder if I would ever meet her again.”
Walid Soliman (Tunis, 11 april 1975)
De Franse schrijver, essayist en uitgever Hubert Nyssen werd geboren in Boendael aan de rand van Brussel op 11 april 1925. Zie ook Zie ook alle tags voor Hubert Nyssen op dit blog.
Uit: L’Helpe Mineure
« Victor, lui, s’était mis au lit de bonne heure. Deux oreillers sous la nu que, les lunettes sur le nez, il relisait Le désert des Tartares de Buzzati. Le tiroir de la commode a grincé quand Julie l’a refermé. Mais qu’est-ce que tu fiches ? Sans se retourner elle a répondu qu’elle se choisissait des dessous pour le lendemain. Noirs, a-t-elle ajouté avec un petit ricanement car Victor y était attentif autrefois. Tu prends le deuil ? Elle s’est esclaffée, pourquoi prendrait-elle le deuil ? Parce que je suis en train de crever, Julie. Les neuf mots avaient trébuché l’un sur l’autre comme des dominos. Elle s’est retournée, les lunettes étaient tombées sur le livre, les yeux étaient révulsés. A la place qu’occupait Victor il y avait un spectre. Elle aurait dû se précipiter, se dirait-elle plus tard, tenter un massage cardiaque ou autre chose, mais la mort s’était manifestée avec une telle évidence que Julie n’avait pu en douter un instant. Victor avait disparu, rien ne le ferait revenir dans la vieille chrysalide abandonnée sur le lit. Elle a compris qu’elle était à nouveau seule, et cette fois pour le restant de ses jours. Tu me laisses donc tomber, mon tendre voyou, a-t-elle murmuré plus tard, alors qu’elle abaissait les paupières sur les yeux sans pupilles. Du bout des doigts elle a ensuite effleuré la barbe poivre et sel qui lui avait donné tant de frissons quand ce doux blaireau lui effleurait la nuque ou les seins. Mais la barbe était maintenant celle d’un mannequin dont le masque tentait d’imiter l’impénétrable visage aux yeux clos qu’avait Victor quand ses mains de médecin, courtes et potelées, après avoir palpé les flancs de Julie pour débusquer une douleur dont elle s’était plainte, ne tardaient pas à s’égarer. Pourquoi la mort parodiait-elle ainsi la vie ? Julie a remonté le drap jusqu’aux épaules en laissant le livre ouvert sur le ventre. Puis elle a éteint la lampe de chevet. Elle sortait d’un mauvais rêve, elle ne pleurait pas. Elle est descendue en chemise de nuit. Pour se remettre les idées en ordre elle allait se réchauffer un peu de café. Ce qu’il y avait à faire, coups de fil, légiste, mairie, il serait temps d’y penser le matin. Cette nuit, dans la soudaine solitude de L’Helpe mineure, cette vieille demeure qu’elle avait baptisée du nom de la rivière qui la frôle, elle laisserait la tristesse se répandre lentement en elle. S’il avait vécu quelques années encore, se disait Julie, Victor n’aurait sans doute pas tardé à entrer dans le cycle qu’il lui avait plusieurs fois décrit, où l’inutile rage de survivre engendre des misères. Perdre par des tremblements la précision des gestes, lui avait-il confié un soir, il s’y résignerait peut-être, il avait abandonné la chirurgie depuis longtemps. »
Hubert Nyssen (11 april 1925 – 12 november 2011)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Dorothy Allison werd geboren op 11 april 1949 in Greenville, South Carolina. Zie ook Zie ook alle tags voor Dorothy Allison op dit blog.
The Women Who Hate Me
2.
God on their right shoulder
righteousness on their left,
the women who hate me never use words
like hate speak instead of nature
of the spirit not housed in the flesh
as if my body, a temple of sin,
didn’t mirror their own.
Their measured careful words echo
earlier coarser stuff say
What do you think you’re doing?
Who do you think you are? Whitetrash
no-count
bastard
mean-eyed
garbage-mouth
cuntsucker
cuntsucker
no good to anybody, never did diddlyshit anyway
You figured out yet who you ain’t gonna be?
The women who hate me hate
their insistent desires, their fat lusts
swallowed and hidden, disciplined to nothing
narrowed to bone and dry hot dreams.
The women who hate me deny
hunger and appetite,
the cream delight
of a scream
that arches the thighs and fills
the mouth with singing.
Dorothy Allison (Greenville, 11 april 1949)
Zie voor nog meer schrijvers van de 11e april ook mijn blog van 11 april 2018 en mijn blog van 11 april 2017 en ook mijn blog van 11 april 2015 deel 1 en eveneens deel 2 en deel 3.