Why wonder about the loaves and the fishes? If you say the right words, the wine expands. If you say them with love and the felt ferocity of that love and the felt necessity of that love, the fish explode into many.
Imagine him, speaking, and don’t worry about what is reality, or what is plain, or what is mysterious. If you were there, it was all those things. If you can imagine it, it is all those things. Eat, drink, be happy. Accept the miracle. Accept, too, each spoken word spoken with love.
’Tis the early summer season, when the skies are clear and blue; When wide warm fields are glad with corn as green as ever grew, And upland growths of wattles engolden all the view. Oh! Is there conscious joyance in that heven so clearly blue? And is it a felt happiness that thus comes beating through Great nature’s mother heart, when the golden year is new?
When the woods are whitened over by the jolly cockatoo, And swarm with birds as beautiful as ever gladdened through The shining hours of time when the golden year was new?
Zo lang er schepen vergaan is er leven: er drijft weer van alles.
Onder het zwarte scherm van de hemel verdelen ze haastig de buit, de zee iets, het strand wat.
Boven de vloedlijn een zootje plasma-tv ‘s, in hoge nood door een schip uitgedreven.
In het licht van mijn lamp ontvouwt zich drama op drama.
Alles wil worden gefilmd tegenwoordig, tot aan de pokken en schimmels op het wrakhout,
zelfs onze wratten willen bewegend in beeld. Wij zwervers en jutters willen bedoeld zijn,
niet ergens toevallig gegroeid.
De raadselestafette
Droevige warmte hangt in de bomen. Winters mogen voorbij gaan, maar zomers.
Onder de heg wacht een lijster. Waarop? Op applaus?
Waar stront taalt naar strontvlieg en zaad zich verplaatst in de darmen van vogels, daar kun je alles verwachten.
Terug redenerend ontdek je patronen zo grillig alsof ze blind zijn getekend.
We moeten evenwel verder. Het raadsel dragend, de een aflossend de ander, en zo maar voort,
je weet niet eens wat je doorgeeft.
De Nederlandse dichter, schrijver en theatermaker Jaap Robben werd geboren in Oosterhout op 22 juni 1984. Zie ook alle tags voor Jaap Robben op dit blog.
Dit gedicht
Ik laat mezelf niet navertellen.
Ook met je oor tegen dit raam blijf ik stil. Gedichten spreken niet uit zichzelf.
Roddels doen dat en geruchten.
Ik hou me koest tussen mijn woorden met geduld van beton en de kleur van wind.
Haal pas adem
wanneer iemand mijn letters met lippen aan elkaar knoopt.
Zullen we een bos beginnen?
Graaf een kuil en plant je boom voorzichtig naast de mijne.
Kunnen ze elkaar uit de wind houden als het stormt
of in de zondagzon samen zwijgen.
En als ze ’s avonds door de wimpers van hun twijgen naar elkaar kijken beginnen ze al op een bos te lijken.
De Nederlandse schrijver Nescio (pseudoniem van Jan Hendrik Frederik Grönloh) werd geboren in Amsterdam op 22 juni 1882. Zie ook alle tags voor Nescio op dit blog.
Uit: Insula Dei
“Februari 1942. Een grauwe, ijzige, dooie dag. Een stijve noordooster, eenige graden vorst, een bedekte lucht en sneeuw op de straten. Rulle, harde sneeuw, bijeengeveegd in bergjes aan de randen van de trottoirs, smalle, platgetrapte paden, waar de menschen achter elkaar, moeizaam en soms strompelend loopen, kijken naar elkaars beenen, elkaar aanraken bij ’t passeeren, elkaar aanraken bij ’t inhalen. In de zijstraten ligt op den rijweg de sneeuw dik en rul. Een onherbergzame wereld en een havelooze wereld. Kou en armoede. Armoede in de vele gegroefde, magere gezichten, armoede in de gesloten luiken voor vele winkels, armoede in de bevroren winkelruiten, armoe in de tramrails waar geen tram over rijdt al is daar de sneeuw zoo wat geruimd, armoede in het rijtje menschen bij den hoek voor den winkel van Jamin bij een sneeuwbergje twee meter hoog, armoede in de stalletjes met bevroren visch, waar niemand koopt, armoede in wat je opvangt van de gesprekken. ‘Ik heb nog een sakkie kolen en wat turfe.’ Een vrouw is in gesprek met een andere en roept ’t over de heele breedte van de straat. Een ander, een eind verder: ‘Ik heb nix meer in huis.’ Armoe in de hoofden: bonnen, eten en brandstoffen. En: ‘hoe lang nog?’ Vooral de kinderen in hun groei, van veertien tot twintig, die hebben zoo veel noodig. De winkel van den poelier is niet te vinden. Hij heeft groote vellen geel carton voor z’n ramen en zwart papier voor ’t glas van z’n deur, hij heeft geen naam of ander opschrift op z’n ruiten, hij is onherkenbaar en verdwenen, een vrouwtje komt uit z’n deur, er is niets bizonders aan haar, behalve dat ze uit zoo’n mysterieus huis komt. Dit is niet zoo maar een dag in Februari, dit is een dag in de laatste Februarimaand, waarna geen maand meer komt. Een heer met hoed, boord en das en een heel fatsoenlijke duffelsche overjas trekt een klein sleetje achter zich aan met een klein beetje anthraciet er op, hij wil probeeren deze maand Februari te overleven, ondanks de pijnlijke, witte onbegaanbare wereld beneden en de genadeboze grauwe lucht er boven en de ijzige wind. Wij willen ’t allemaal, behalve de menschen, die de bevroren visch niet knopen van de kleumende en trappelende venters op ’t Dapperplein, die in hun handen blazen. Waarom koopt niemand die visch? Is die visch zoo duur, dat de gedachte deze maand Februari misschien te overleven, er eindelijk bij bezwijkt?”
Zeus Merckx wielergod en millimetersleutelaar die uit de ijle hoogten van zijn flitsend rijk met bovenaardse kracht uit dij en kuit meer dan de helft van duizend palmen op gouden vingers aan het ivoren kromstuur telt en telt.
Tussen Milano en San Remo zeven keer de roes van Poggio en feestfontein, ongekroonde keizer van Tre Cime di Lavaredo, Ballon d’Alsace, Ventoux en Izoard, één uur Montezuma – Merckx in Mexico.
Heerser over allen die hun lamme lijf in de schaterende schaduw van zijn wurgend wiel te pletter en aan splinters fietsen. Alom geweeklaag, geknars van tand en wielen.
Meer omnivoor van alle wielervoer dan kannibaal van Meensel-Kiezegem. Nu haute-couture-fietsenbaas in Meise.
En immer, sinds den vollen middag, neeg De zon, tot hij het gulden Gelaat in neev’len hulde En peinzend in de zee ten onder zeeg…
En heel de stille moede aarde zweeg, Die geene klanken duldde Zoolàng zijn stralen vulden Den purp’ren einder, zij het vaag en veeg ……………. …………….
Het goud op ’t stervend vlinderwiekje kwijnt En huiv’rend wordt geboren Een bleek en weenend gloren Dat als een wade op de golven deint…
II
In het Bosch
Als over ’t woud de avondsluier is gedaald Kom liefste met me naar de wond’re dingen luist’ren Waarvan in hunne kruin de oude boomen fluist’ren En hoor hoe ’t woud van liefde eeuwenoud verhaalt.
Op moede vleugel van de stille nachtwind dwaalt De zoet geheime huiver van het heilig duist’ren; Dàn voelt mijn ziel in wonderbare ban zich kluistren En zoekt een woord, dat weif’lend op de lippen draalt.
Een zweem van sterven wijlde in uw kwijnend oog Zooals bij nacht de bloemen die, hun kelken geloken, Met vaag verlangen beiden, tot in schemering gebroken, De nacht verzwijmt, en ’t licht voorbij de kimmen toog…
Ik hongerde naar woorden, als het honderddagenvlas onder het langste junilicht wachtend op eendagsbloemen
sleet slechts aangevreten gedachten, afgeknaagd zelfs de bast die beschermde tegen het verschroeiende falen van mijn taal
Mijn hoop stelde ik op het roten van verjaarde vezels in de aard van je oevers waar geheimen prijs werden gegeven
Toen de winter kwam liep ik langs dat water, in de luwte waar ik mijn dode stengels had gelaten groeide fijn kristal en net daarbuiten, waar de rivier nog naar het land lonkte dreven wind geschreven woorden
Dertien boterhammen had de jongen gegeten; hij mocht boven tachtig kinderen op tafel staan en keek gelukkig in het rond. De zuster zei dat je ook zoveel moest eten; dan ging bronchitis over, want dan kwam je aan.
Dat je van heimwee aandrang krijgt stond denkelijk niet in de handboeken. Niet eens misprijzend schept de zuster een natte hoop uit je spijlenbed; ’s middags moet je tot je moe wordt rusten.
Later zit je naast haar op het strand – ze leest en doodgaan is hier verboden – je wil niet scheppen, de zandvormen van thuis zou je hier liever willen missen, het rondje, de groene, het hartje, de rode.
Niet ver uit de kust spelen, op en onder. de scholen bruinvissen. Daar is ook de echte geheimzinnigheid van mooi weer.
Alleen op een vage feestdag is bezoek van besluitelozen toegestaan. Waar zullen ze eens met je heen gaan.
Als ze je na zes weken halen, ben je niet aangekomen, wel plat gaan praten. Nog eens weken zijn ze daar ongemakkelijk van en tonen zich bedrogen en ontdaan.
De hazen
We waren in een weitje waar camille het meeste te vertellen stond en hadden een paal voor een waslijn in de grond gezet, toen twee hazen uit het jonge koren dansten, rechtop bewegend, in een aangrijpend menuet.
Dat kinderboekenhazen bleken te bestaan – ze droegen dan wel geen parmante jassen, maar hadden die aandoenlijke en overduidelijke oren aan – het was zo schokkend als midden in de goedheid of in de oudste angst voor donker zijn te komen staan.
De schaamteloosheid van hun rondedans en de driftige ernst van hun door plotselinge versteningen onderbroken spel deden ons de eigen argwanendheid en verloren natuurlijkheid beseffen, dat voelden wij aan onze sprakeloosheid wel.
Het voorjaar leek zelfs dreigend uit den boze over de onschuld van de polder heen te hangen. De dans duurde zo’n traag kwartier; er was nog een kort leven om te blozen, om naar de schoonheid van dit drieste dansen te verlangen.
“Zoals
mensen als maagd kunnen sterven, kunnen ze leven zonder ook maar één
keer onderdeel te zijn geweest van iets meeslepends. Dat hoeft niet
betreurenswaardig te zijn. Kijk maar naar kloosterlingen die hun mond
niet kunnen houden over het genot van de berusting. Michel Quispel, de
vader van David, behoorde tot het slag mensen dat niet mist wat het niet
kent. Na een mislukte rechtenstudie was hij een paar jaar
handelsreiziger geweest in schoonmaakmiddelen. Het stoorde hem om zo’n
weinig mannelijk product te slijten, maar hij hield ervan onderweg te
zijn. Om zijn aangeboren verlegenheid te overwinnen, begon hij bier te
drinken. Zijn beroep gaf hem volop gelegenheid om vaak in cafés te zijn.
Wanneer hij een goede voormiddag had gehad, begon hij na twaalven met
drinken. Later
begon hij ongeacht zijn voormiddag na twaalven te drinken. Na het
overlijden van zijn vader verkocht hij diens kruidenierswinkel en begon
een café dat hij De Vaderlander doopte. Genoemd naar de zandzakjes die
in de Eerste Wereldoorlog de wanden van de loopgraven tegen instorting
beschermden. Hij was zo trots op deze vondst dat hij jarenlang nieuwe
klanten vermoeide met zijn uitleg over het café als een wal tegen de
wereld. ‘David, hebt ge tegen uw vriend al gezegd waarom uw vader zijn café zo genoemd heeft?’ ‘Ja, pa.’ ‘Ik bedoel niet waar het vandaan komt maar wat het symboliseert?’ ‘Ja, pa!’ Eigenlijk
zag David zijn vader alleen ’s ochtends bij het tandenpoetsen een glas
water drinken. Zijn dictum was: ‘’s Ochtends koffie om de dag goed in de
ogen te kijken en ’s middags een pint omdat het gezicht van de dag u
niet aanstaat.’ Hij was een gestaag drinker die nooit tot dronkenschap
verviel. Hij
leefde zogezegd op een respectabele afstand van de realiteit. Die
afstand hield de middelmatige kwaliteit van zijn café, huwelijk en zijn
relatie met zijn zoon op een constant niveau. Geen uitzicht op
verbetering maar ook geen kans op verslechtering. Zijn alcoholisme en
omgang met klanten had hem een welwillende onverschilligheid gegeven.
Een manier van omgang die bestond uit glimlachen en het minimum aan
inspanning om een conversatie gaande te houden. Een manier van omgaan
die hij ook op zijn leven en gezin toepaste. Hij het David, die goede
cijfers haalde zonder noemenswaardige inspanning, meestal zijn gang
gaan. Geheel volgens zijn weinig uitgedachte filosofie dat het leven een
stroom is waar je wel kunt proberen iets aan te veranderen, maar wat
over het algemeen een nutteloze activiteit is want water stroomt toch
altijd naar het laagste punt.”
Night is a cistern. Owls sing. Refugees tread meadow roads with the loud rustling of endless grief. Who are you, walking in this worried crowd. And who will you become, who will you be when day returns, and ordinary greetings circle round.
Night is a cistern. The last pairs dance at a country ball. High waves cry from the sea, the wind rocks pines. An unknown hand draws the dawn’s first stroke. Lamps fade, a motor chokes. Before us, life’s path, and instants of astronomy.
Mysticism for Beginners
The day was mild, the light was generous. The German on the café terrace held a small book on his lap. I caught sight of the title: Mysticism for Beginners. Suddenly I understood that the swallows patrolling the streets of Montepulciano with their shrill whistles, and the hushed talk of timid travelers from Eastern, so-called Central Europe, and the white herons standing—yesterday? the day before?— like nuns in fields of rice, and the dusk, slow and systematic, erasing the outlines of medieval houses, and olive trees on little hills, abandoned to the wind and heat, and the head of the Unknown Princess that I saw and admired in the Louvre, and stained-glass windows like butterfly wings sprinkled with pollen, and the little nightingale practicing its speech beside the highway, and any journey, any kind of trip, are only mysticism for beginners, the elementary course, prelude to a test that’s been postponed.
Vertaald door Clare Cavanagh
De Canadese dichteres, essayiste en vertaalster Anne Carson werd geboren op 21 juni 1950 in Toronto. Zie ook alle tags voor Anne Carson op dit blog.
The Glass Essay
I
of the man who left in September. His name was Law.
My face in the bathroom mirror has white streaks down it. I rinse the face and return to bed. Tomorrow I am going to visit my mother.
SHE
She lives on a moor in the north. She lives alone. Spring opens like a blade there. I travel all day on trains and bring a lot of books—
some for my mother, some for me including The Collected Works Of Emily Brontë. This is my favourite author.
Also my main fear, which I mean to confront. Whenever I visit my mother I feel I am turning into Emily Brontë,
my lonely life around me like a moor, my ungainly body stumping over the mud flats with a look of transformation that dies when I come in the kitchen door. What meat is it, Emily, we need?
De Britse schrijver Ian McEwan werd op 21 juni 1948 geboren in de Engelse garnizoensplaats Aldershot. Zie ook alle tags voor Ian McEwan op dit blog.
Uit:Machines Like Me
“He
stood before me, perfectly still in the gloom of the winter’s
afternoon. The debris of the packaging that had protected him was still
piled around his feet. He emerged from it like Botticelli’s Venus rising
from her shell. Through the north-facing window, the diminishing light
picked out the outlines of just one half of his form, one side of his
noble face. The only sounds were the friendly murmur of the fridge and a
muted drone of traffic. I had a sense then of his loneliness, settling
like a weight around his muscular shoulders. He had woken to find
himself in a dingy kitchen, in London SW9 in the late twentieth century,
without friends, without a past or any sense of his future. He truly
was alone. All the other Adams and Eves were spread about the world with
their owners, though seven Eves were said to be concentrated in Riyadh. As I reached for the light switch I said, ‘How are you feeling?’ He looked away to consider his reply. ‘I don’t feel right.’ This time his tone was flat. It seemed my question had lowered his spirits. But within such microprocessors, what spirits? ‘What’s wrong?’ ‘I don’t have any clothes. And—’ ‘I’ll get you some. What else?’ ‘This wire. If I pull it out it will hurt.’ ‘I’ll do it and it won’t hurt.’ But
I didn’t move immediately. In full electric light I was able to observe
his expression, which barely shifted when he spoke. It was not an
artificial face I saw, but the mask of a poker player. Without the
lifeblood of a personality, he had little to express. He was running on
some form of default program that would serve him until the downloads
were complete. He had movements, phrases, routines that gave him a
veneer of plausibility. Minimally, he knew what to do, but little else.
Like a man with a shocking hangover. I
could admit it to myself now – I was fearful of him and reluctant to go
closer. Also, I was absorbing the implications of his last word. Adam
only had to behave as though he felt pain and I would be obliged to
believe him, respond to him as if he did. Too difficult not to. Too
starkly pitched against the drift of human sympathies. At the same time I
couldn’t believe he was capable of being hurt, or of having feelings,
or of any sentience at all. And yet I had asked him how he felt. His
reply had been appropriate, and so too my offer to bring him clothes.
And I believed none of it. I was playing a computer game. But a real
game, as real as social life, the proof of which was my heart’s refusal
to settle and the dryness in my mouth.”
“There
were long-sleeved dresses adorned with feathers, and dresses ornamented
with shiny beads and shells, and I would draw the choice cloths to my
chest and inhale their fragrance, and when Maman was certain that no
evil eyes were watching us, waiting to tell Father about our forbidden
acts, she would remove the brooch pinning up her tresses in one swift
motion, freeing her hair to flow to her waist, and then she would remove
my tunic, momentarily fearful of my naked body dotted with the
mysterious pores, and she would wrap me in an evening gown of her own
choosing, a gown that covered my legs all the way to the toes and
twisted around my arms and, in order to enhance the excitement, she
would slip a pair of black, patent-leather shoes over my small feet with
the disputatious toes, commanding me to sit upon her bed while she
passed a variety of powders and coloured lotions over my face, after
which I would stand before her glowing visage. Not a soul knew of the
garments I would don from time to time, not even the servants toiling in
our home. Once, only once, while we were under the mistaken impression
that he was off somewhere tending to one of his numerous business
concerns, Father returned home early. His shoes hammered the marble
floor as he rounded the fish pond, while Maman rushed frantically to
strip me of my gown and remove the spots of makeup, almost ripping the
expensive fabrics from my body so that Father would not catch us in our
misconduct, and when he entered and found me in the room, sitting upon
his bed, he grabbed hold of me at once by the forearm and faced us,
awaiting our explanation. She would not grant me the wink of an eye
confirming our complicit secret, not even the quickest flash of mischief
between conspirators: Maman rushed to inform him of my conduct during
his absence, how I had come to her and bothered her and recited coarse
poetry to her learned from the boys at the Talmud Torah, how I was
uncouth and uncultured, more evil even than the wild Bedouin who
plundered our caravans, and that my place was not in the pampering
bedroom of my childhood, but in the prison dungeon beneath the Saraya
fortress, seat of the governor of Damascus, where the cries of tortured
prisoners could be heard each night.”
«
On nous poussa dans une grande salle blanche, et mes yeux se mirent à
cligner parce que la lumière leur faisait mal. Ensuite, je vis une table
et quatre types derrière la table, des civils, qui regardaient des
papiers. On avait massé les autres prisonniers dans le fond et il nous
fallut traverser toute la pièce pour les rejoindre. Il y en avait
plusieurs que je connaissais et d’autres qui devaient être étrangers.
Les deux qui étaient devant moi étaient blonds avec des crânes ronds,
ils se ressemblaient : des Français, j’imagine. Le plus petit remontait
tout le temps son pantalon : c’était nerveux. Ça
dura près de trois heures ; j’étais abruti et j’avais la tête vide mais
la pièce était bien chauffée et je trouvais ça plutôt agréable : depuis
vingt-quatre heures, nous n’avions pas cessé de grelotter. Les gardiens
amenaient les prisonniers l’un après l’autre devant la table. Les
quatre types leur demandaient alors leur nom et leur profession. La
plupart du temps ils n’allaient pas plus loin – ou bien alors ils
posaient une question par-ci, par-là : “As-tu pris part au sabotage des
munitions ?” Ou bien : “Où étais-tu le matin du 9 et que faisais-tu ?”
Ils n’écoutaient pas les réponses ou du moins ils n’en avaient pas l’air
: ils se taisaient un moment et regardaient droit devant eux puis ils
se mettaient à écrire. Ils demandèrent à Tom si c’était vrai qu’il
servait dans la Brigade internationale : Tom ne pouvait pas dire le
contraire à cause des papiers qu’on avait trouvés dans sa veste. À Juan
ils ne demandèrent rien, mais, après qu’il eut dit son nom, ils
écrivirent longtemps. “C’est
mon frère José qui est anarchiste, dit Juan. Vous savez bien qu’il
n’est plus ici. Moi je ne suis d’aucun parti, je n’ai jamais fait de
politique”. Ils ne répondirent pas. Juan dit encore : “Je n’ai rien fait. je ne veux pas payer pour les autres”. Ses lèvres tremblaient. Un gardien le fit taire et l’emmena. C’était mon tour : “Vous vous appelez Pablo lbbieta ?” Je dis que oui. Le type regarda ses papiers et me dit : “Où est Ramon Gris ?” – Je ne sais pas.”
De Amerikaanse dichter, uitgever en kunsthandelaar Stanley Moss werd geboren in Woodhaven, New York op 21 juni 1925. Zie ook alle tags voor Stanley Moss op dit blog.
Psalm
God of paper and writing, God of first and last drafts, God of dislikes, god of everyday occasions— He is not my servant, does not work for tips. Under the dome of the roman Pantheon, God in three persons carries a cross on his back as an aging centaur, hands bound behind his back, carries Eros. Chinese God of examinations: bloodwork, biopsy, urine analysis, grant me the grade of fair in the study of dark holes, fair in anus, self-knowledge, and the leaves of the vagina like the pages of a book in the vision of Ezekiel. May I also open my mouth and read the book by eating it, swallow its meaning. My Shepherd, let me continue to just pass in the army of the living, keep me from the ranks of the excellent dead. It’s true I worshiped Aphrodite who has driven me off with her slipper after my worst ways pleased her. I make noise for the Lord. My Shepherd, I want, I want, I want.
Bright Day
I sing this morning: Hello, hello. I proclaim the bright day of the soul. The sun is a good fellow, the devil is a good guy, no deaths today I know. I live because I live. I do not die because I cannot die. In Tuscan sunlight Masaccio painted his belief that St. Peter’s shadow cured a cripple, gave him back his sight. I’ve come through eighty-five summers. I walk in sunlight. In my garden, death questions every root, flowers reply. I know the dark night of the soul does not need God’s eye, as a beggar does not need a hand or a bowl.
Uit: The Posthumous Memoirs of Brás Cubas (Vertaald door Gregory Rabassa)
“Now that I’ve mentioned my two uncles, let me make a short genealogical outline here. The
founder of my family was a certain Damiao Cubas, who flourished in the
first half of the eighteenth century. He was a cooper by trade, a native
of Rio de Janeiro, where he would have died in penury and obscurity had
he limited himself to the work of barrel-making. But he didn’t. He
became a farmer. He planted, harvested, and exchanged his produce for
good, honest silver patacas until he died, leaving a nice fat
inheritance to a son, the licentiate Luis Cubas. It was with this young
man that my series of grandfathers really begins–the grandfathers my
family always admitted to–because Damiao Cubas was, after all, a
cooper, and perhaps even a bad cooper, while Luis Cubas studied at
Coimbra, was conspicuous in affairs of state, and was a personal friend
of the viceroy, Count da Cunha. Since
the surname Cubas, meaning kegs, smelled too much of cooperage, my
father, Damiao’s great-grandson, alleged that the aforesaid surname had
been given to a knight, a hero of the African campaigns, as a reward for
a deed he brought off: the capture of three hundred barrels from the
Moors. My father was a man of imagination; he flew out of the cooperage
on the wings of a pun. He was a good character, my father, a worthy and
loyal man like few others. He had a touch of the fibber about him, it’s
true, but who in this world doesn’t have a bit of that? It should be
noted that he never had recourse to invention except after an attempt at
falsification. At first he had the family branch off from that famous
namesake of mine, Captain-Major Brás Cubas, who founded the town of Sao
Vicente, where he died in 1592, and that’s why he named me Brás. The
captain-major’s family refuted him, however, and that was when he
imagined the three hundred Moorish kegs. A
few members of my family are still alive, my niece Venancia, for
example, the lily of the valley, which is the flower for ladies of her
time. Her father, Cotrim, is still alive, a fellow who … But let’s not
get ahead of events. Let’s finish with our poultice once and for all.“
De Vlaamse dichter en politicus Yves De Bosscher
werd in 1970 geboren in Kortrijk. Op tweejarige leeftijd verhuisde hij
naar Harelbeke, waar hij met zijn ouders in een appartement langs de
Leie kwam te wonen. Nooit zou een rivier veraf zijn in zijn leven. De
Leie werd rechtgetrokken en de immense werken maakten grote indruk. De
Bosscher begon zich lokaal voor natuur- en milieu te engaeren, richtte
een natuurvereniging voor jongeren op en ging op vijftienjarige leeftijd
naar de milieuraad van Harelbeke. Hij werd milieuambtenaar in de stad
waar hij woonde. De waterkwaliteit van de Leie verbeterde. Deze van het
kanaal ging achteruit. De indrukken die hem overvielen werden vaak in
poëzie uitgedrukt. Hij verhuisde naar Stasegem – alweer vlakbij het
kanaal. Nu woont hij met zijn gezin in Sint-Denijs, op geringe afstand
van het kanaal. En met, in de verte, zicht op de Schelde …. Pas nadat
op het natuur.forum een poëzietopic werd opgestart kwam hij voor het
eerst met zijn poëzie naar buiten. Een aantal van zijn gedichten werd
gepubliceerd in tijdschriften en boeken. Op het Vogelfestival aan de
Oostvaarderplassen in Nederland werkte hij samen met Wim Parmentier uit
Watou mee aan een poëzieproject. Voor Natuur.koepel Zuid-West-Vlaanderen
werkt hij nu rond rivierpoëzie. Ondertussen kan men op verschillende
plaatsen in Zuid-West-Vlaanderen de sporen van het rivierpoëzieproject
vinden.
Stil
vader taalt in armgrepen de letters raakt hij kwijt en als zijn denken overstroomt grossiert hij stil in spijt
graait tevergeefs naar woorden die dolend zwerven in zijn hoofd geen enkel kan hij vatten zo is zijn stem gedoofd.
hij prevelt soms mijn naam nog maar herkennen doet hij niet het verleden ligt geborgen in een bunker van graniet
het pad waarop hij stapt verdwijnt in grijze mist niets blijft er nu nog over van wat hij vroeger wist
straks scheiden onze wegen het is al veel te laat wie valt nog te verwijten dat er nooit echt werd gepraat?
Kortrijk, 2302
hoe het een geschiedenis kan vergaan uiteindelijk zijn de woorden weer gevallen waarmee wij ons zullen onderscheiden van schuimers en plunderaars in deze verloren stad
hebben onze lieve vrouwen en kinderen op het smelten niet gewacht, het gild der koolstofjagers hoedt zich in deze boten voor de vloek van het zoute water
nu kappen we de touwen die ons kluisterden aan maagd en leeuw, varen langs dobberende inboedels tussen de spitsen van sint-Antonius en sint-Jan naar een ongewisse wereld
er klinken elegieën voor de ouden die achter werden gelaten, zij die hadden voorzien het vermeende voor waarheid te nemen en zonder gemor verdronken zijn in hun huizen op de kouter
duizend jaar zijn geweest en weer hebben we niets geleerd
Sprinkle me with hyssop and with dew, To prepare me for the Wedding Feast. In union with You, I am made new, Strengthened against the Marks of the Beast.
‘This is my body, given up for you, ‘ We say to one another in the dark, That I might always do what you would do; Your breathing is my secret, sacred spark.
Bread of Angels, feed my starving soul! Your Flesh and Blood alone light up my life. Tasting You alone can make me whole, For You alone are peace amidst the strife.
Corpus Christi, crystal carnal crux, You are steady, though the world’s in flux.
All you who sleep tonight Far from the ones you love, No hands to left or right, And emptiness above – Know that you aren’t alone. The whole world shares your tears, Some for two nights or one, And some for all their years.
Can’t
I find I simply can’t get out of bed. I shiver and procrastinate and stare. I’ll press the reset button in my head.
I hate my work but I am in the red. I’d quit it all if I could live on air. I find I simply can’t get out of bed.
My joints have rusted and my brain is lead. I drank too much last night, but now I swear I’ll press the reset button in my head.
My love has gone. What do I have instead? – Hot-water bottle, God and teddy bear. I find I simply can’t get out of bed.
The dreams I dreamt have filled my soul with dread. The world is mad, there’s darkness everywhere. I’ll press the reset button in my head.
Who’ll kiss my tears away or earn my bread? Who’ll reach the clothes hung on that distant chair? I must, I simply must get out of bed And press that reset button in my head.
Unclaimed
To make love with a stranger is the best. There is no riddle and there is no test. –
To lie and love, not aching to make sense Of this night in the mesh of reference.
To touch, unclaimed by fear of imminent day, And understand, as only strangers may.
To feel the beat of foreign heart to heart Preferring neither to prolong nor part.
To rest within the unknown arms and know That this is all there is; that this is so.
De Ierse dichter en schrijver Paul Muldoon werd geboren in Portadown, County Armagh, in Noord-Ierland op 20 juni 1951, Zie ook alle tags voor Paul Muldoon op dit blog
The Old Country (Fragment)
VII
Every cut was a cut to the quick what with every feather a feather to ruffle. Every whitrack was a whitterick. Everyone was in a right kerfuffle
when from his hob some hobbledehoy would venture the whitterick was a curlew. Every wall was a wall of Troy and every hunt a hunt in the purlieu
of a demesne so out of bounds every hound might have been a hellhound. At every lane end stood a milk churn
whose every dent was a sign of indenture to some pig wormer or cattle drencher. Every point was a point of no return.
VIII
Every point was a point of no return for those who had signed the Covenant in blood. Every fern was a maidenhair fern that gave every eye an eyeful of mud
ere it was plucked out and cast into the flame. Every rowan was a mountain ash. Every swath-swathed mower made of his graft a game and the hay sash
went to the kemper best fit to kemp. Every secretary was a temp who could shift shape
like the river goddesses Banna and Boann. Every two-a-penny maze was, at its heart, Minoan. Every escape was a narrow escape.
IX
Every escape was a narrow escape where every stroke was a broad stroke of an ax on a pig nape. Every pig was a pig in a poke
though it scooted once through the Diamond so unfalt—so unfalteringly. The threshold of pain was outlimened by the bar raised at high tea
now every scone was a drop scone. Every ass had an ass’s jawbone that might itself drop from grin to girn.
Every malt was a single malt. Every pillar was a pillar of salt. Every point was a point of no return.
One day You finish to be a boy. But you play Still with your old toy. You like all the old angels As you did before, And think they are girls, Beautiful girls. You think they are like you When you were young But you are old, And die and get cold.
Entspannung
Es fällt von mir ab eine kleine weiße Wolke. Ich liege im Tal unter Lilien und rufe. Der Hauch ihrer Hand zittert im Wind. Eine große schwarze Wolke fällt in den Topf. Daß die Henkersknechte sie sieden, Daß sie Asche werde
« Ange
nous avait installés sur la terrasse, avec une bouteille de rosé de
Puy-Sainte-Réparade. Au menu, petits farcis de tomates, de pommes de
terre, de courgettes et d’oignons. J’avais faim, et c’était un délice.
J’aime ça, manger. Mais c’est pire quand j’ai des ennuis, et pire encore
quand je côtoie la mort. J’ai besoin d’ingurgiter des aliments,
légumes, viandes, poissons, dessert ou friandises. De me laisser envahir
par leurs saveurs. Je n’avais rien trouvé de mieux pour réfuter la
mort. M’en préserver. La bonne cuisine et les bons vins. Comme un art de
survivre. Ça ne m’avait pas trop mal réussi jusqu’à aujourd’hui. Loubet
et moi gardions le silence. Nous avions juste échangé quelques
banalités en mangeant un peu de charcuterie. Il ruminait ses hypothèses.
Moi, les miennes. Cûc m’avait proposé un thé, un thé noir. « Je crois
que je peux vous faire confiance », avait-elle commencé. J’avais répondu
que, pour l’heure, il n’était pas question de confiance, seulement de
vérité. D’une vérité à avouer au flic chargé de l’enquête. L’identité de
Guitou. — Je ne vais pas vous raconter toute ma vie, expliqua-t-elle.
Mais vous comprendrez mieux quand je vous aurai raconté certaines
choses. Je suis arrivée en France à dix-sept ans. Mathias venait de
naître. C’était en 1977. Ma mère avait décidé qu’il était temps de
partir. Le fait que je vienne d’accoucher a peut-être été pour quelque
chose dans sa décision. Je ne sais plus. Elle me jeta un coup d’oeil
furtif, puis elle attrapa un paquet de Craven A et alluma une cigarette
nerveusement. Son regard se perdit dans une volute de fumée. Très loin.
Elle poursuivit. Ses phrases s’étiraient parfois en de longs silences.
Sa voix s’atténuait. Des mots restaient en suspens, dans l’air, et elle
semblait les écarter d’un revers de main en chassant la fumée de sa
cigarette. Son corps ne bougeait pas. Seuls ses longs cheveux se
balançaient au rythme de la tête, qu’elle inclinait comme à la recherche
d’un détail perdu. Je l’écoutai, attentif. Je n’osais croire être le
premier à qui elle faisait confidence de sa vie. Je savais qu’au bout de
son récit il y aurait un service en échange. Mais, par cette intimité
soudaine, elle me séduisait. Et ça marchait. — Nous sommes rentrés, ma
mère, ma grand-mère, mes trois soeurs cadettes, l’enfant et moi. Ma mère
a eu beaucoup de cran. Vous savez, nous faisions partie de ce qu’on
appelait les rapatriés. Ma famille était naturalisée depuis 1930.
D’ailleurs, j’ai la double nationalité. Nous étions considérés comme des
Français. Mais l’arrivée en France n’eut rien d’idyllique. De Roissy,
nous avons été emmenés dans un foyer de travailleurs à Sarcelles. »
„Unter
seinem Pullover zeichnete sich deutlich seine fleischige Brust ab. Er
schob einen Finger durch das Zopfmuster und befühlte seine Brustwarze,
während er sie weiter musterte. »Studierst du hier?« Ines räusperte sich. »Erstes Semester.« Er
nickte. »Zu alt für mich. Der gute Knut liebt die frischesten Fischlein
– aber der Hempler, der wird seine Schatzkiste öffnen.« Er wies Ines mit einer leichten Verbeugung in den hinteren Teil des Ladens. »Hempler ist ein Kollege. Macht in antike Stoffe. Ehrbarer Mann.« Er
schob Ines einen Stuhl hin. Noch bevor sie sich setzen konnte, schubste
das kahlrasierte Mädchen das andere, die schlug zurück, sie knurrten
und begannen miteinander zu ringen. Unter Fauchen und Jaulen fiel ein
Stuhl um, und das Gerangel ging auf dem Boden weiter, so dass Ines ein
Stück abrückte. Seckig verschränkte die Arme vor der Brust und sah zu. Schließlich wies er sie zischend zurecht. »Pütti! Mümmerle! Au pied! Sofort!« Ines
duckte sich unter seinem schneidenden Tonfall. Seine Hand zeigte neben
sich auf den Boden, er blieb in dieser Pose stehen, bis die Mädchen
aufstanden und zu ihm trotteten. Beide
waren so blass, dass die Adern an den Schläfen bläulich leuchteten. Die
Haut auf den Wangen war trocken und schuppig. Ihre Augen waren dick mit
zerlaufenem Kajal geschminkt, die Kahlrasierte hatte eine
Sicherheitsnadel im Ohr mit einem Kettchen bis zum Nasenflügel. Sie
schmiegten sich an Seckig, dem sie gerade bis zur Brust gingen, und
rieben seinen Bauch und seine stockartigen Oberschenkel. Er lachte
glucksend, drückte ihnen je einen Schein in die Hand und küsste sie auf
den Mund, wobei seine dicke, noppige Zunge zuckte und kreiselte, und
scheuchte sie schließlich mit Klapsen auf die mageren Hüften zurück auf
ihre Stühle. Da saßen sie wieder unbewegt und schweigend. Er seufzte und
rollte mit den Augen. »Die beiden reizenden Kindchen sorgen für Momente glückseliger Kontemplation. Aber man muss wohl auch ein Auge haben.« Er streckte Ines erneut die Hand hin. »Also nochmals und offiziell: Ich bin der Inhaber dieses Etablissements.« »Ines. Ich komme wegen des Polaroids.« Sie
ließ ihre Hand ganz schlaff werden in seiner, eine feuchte Flosse,
damit er sie nicht länger als notwendig hielt, aber es schien ihm nichts
auszumachen. Schließlich zog sie ihre Hand zurück und setzte sich.“
Uit: Mijn Angelo. Herinneringen van het Garda-meer
“Ter linkerhand besproeit zij den machtigen, met sneeuw gekroonden Monte Baldo, ter rechter de vervaarlijk uit hare diepte steigerende kalkrotsen van den Giumella den voet. En zuidwaarts heen, waar de schouderen der bergen haar niet meer knellen, verliest zij zich, breed als eene zee, in eenen wazigen horizon van sidderend goud. Ik wil u niet haasten; ik wil niet ontijdig u den traan van verrukking doen wegwisschen, die bij het aanschouwen dezer heerlijkheid misschien uw blik benevelde. Maar als gij eindelijk weer opstaat – – want het is inderdaad te warm om hier lang te zitten; en prachtiger nog zult gij dit uitzicht vinden tegen den avond, wanneer de gebergten zich gehuld hebben in violette schaduwen, en ds Ora, de krachtige zuidenwind, die hier telken namiddag opsteekt, het lauwe floers zal weggerold hebben van over het water, zoodat gij, in het uren, uren verre zuidelijke verschiet, zelfs de lijnen zult kunnen onderscheiden van het heuvelland tusschen Brescia en Verona – – ik zeg, als gij weer opstaat, en verder wilt, dan raad ik u van den postwagen gebruik te maken, die daar als een deus ex machina juist komt aangerommeld. Gij wendt dan van uw hoofd het zeer dreigende ongeval van een zonnesteek; en tevens verhoogt ge uzelven aanmerkelijk in de schatting van het bedienend personeel der Albergo del Sole te Riva, dat anders, zoo gij aamechtig en ontoonbaar van stof in de voorhalle dezer deftige inrichting uwe verschijning zoudt hebben gemaakt, onvermijdelijk in u een voorwerp zou begroet hebben van spot en verachting. In snellen draf gaat het afwaarts. Bij het naderen van het stadje klinkt eene forsche muziek u tegen. Hoe groot is uwe verbazing, de ouverture-Freischütz te herkennen, door een uitmuntend militair orkest met vuur en juistheid uitgevoerd! – Het is ook waar, hier heerscht de Duitscher nog. Slechts Germanen kunnen onder zúlk eene hitte muziek van Weber blazen.”
One can be nostalgic for homeland, for the Urals, Bratsk-city, the Don and, for the deserts, the cliffs and the mountains, for transparent birch-trees in gardens, for the fields with storms so severe… I’m nostalgic for you, my dear. . For the mornings when you are awakened, Your eyes and your shoulders, naked. For the moments when you are around, For hot nights when I’m down and out, For your tears and words and for doubts, For your smiles and even your shouts! For your lips, for bicker and wrangle… I will fight nostalgia. I’ll struggle.
I am leaving, attacking the platforms, For some reason, I yell in the phones! -Please help me, my darling, I’m asking I am nostalgic, you know, I am gasping! No reply. You are under bed cover… You will see it if I recover.
„Als
wir uns setzten, entdeckte ich unter meinem Stuhl ein Messer, ein
hübsches Messerchen, perlmuttern, weiss, zierlich – wie es sich erwies,
als ich es aufhob, um es dem Kellner zu übergeben. Bei ihm würde sich
der Besitzer melden, sobald er seinen Verlust entdeckt hätte. «Was, so
ein handliches Messerchen, das Ihnen ausserdem wohlgefällt, das behalten
Sie doch», meinte die Frau des bernischen Pfarrers. Also wars kein
Diebstahl, keine Aneignung fremden Besitzes, vielmehr ein christlich
abgesegneter Fund, als ich das Perlmutterne in meine Tasche gleiten
liess. Von jetzt an kam es überall mit, das Messerchen, ich konnte
nicht mehr auskommen ohne seine scharfen Klingen, sein Scherchen, seine
winzige Pinzette und seinen Zahnstocher aus Horn. Ich steckte das kleine
Messer ins Aluminiumköfferchen zum Handwerkzeug, zu den Kugelschreibern
und Bleistiften und den Papieren, als ich ins westliche Frankreich in
die Schreibferien fuhr. Der metallene Koffer sollte das Arbeitsmaterial
vor jeder Unbill einer Reise schützen – eine Illusion, die am Ufer der
Vienne, auf dem Parkplatz einer Herberge, zerplatzte, als Diebe die
Touristenautos aufbrachen, nach Checks und Devisen suchend. Ihnen fiel
das Köfferchen auf, sie nahmens mit. Die Polizei war rasch am Ort,
schrieb, notierte, ich Geschädigte auf den Posten, Klage wegen
entwendeten Arbeitsmaterials. Gegen unbekannt. «Sie werden das
Köfferchen wegwerfen, wenn sie nichts Nützliches darin finden», tröstete
der Kommissar, «vielleicht hinter eine Hecke.» Der Hecken in Frankreich
gibts viele, ich schritt die nächsten ab, guckte hinter Stauden und
Büsche, nichts leuchtete metallen auf.“
“KAREN
: No. no, no. That isn’t the way things work. Maybe you believe me. I’d
never know whether you did or not You’d never know whether you did.
either. We couldn’t do it that way. Can’t you see what would happen?
We’d he hounded by it all our lives. I’d be frightened always, and in
the end my own fright would make mc would make mc hate you. (Sees slight
mosement he makes i Yes. II would. I know it would I’d hate you for
what I thought I’d done to you. And I’d hate myself too. It would wow
and row until we’d he ruined by it. (Sees him about to speak) Mt Joe,
)ou’ve seen all that yourself. You knew it first. “CARDIN (softly) : I didn’t mean it that way, I don’t know. KAREN
(smiles) You’re still trying to spare me. still trying to tell yourself
that we might be all right again. But we won’t be all right. Not ever,
ever, ever I don’t know all the reasons why. Look. I’m standing here. I
haven’t changed. (Holds out her handsel My hands look just the same. my
face is the same. even my dress is old. We’re in a room we’ve been in so
many times before: you’re sitting where you always sit: it’s nearly
time for dinner. I’m like everybody else. I can have all the things that
everybody has. I can have you and a baby. and I can go to market, and
we can go to the movies, and people will talk to me and (Suddenly
13.1i1CCS the pain in his lace) Oh. I’m sorry. I mustn’t talk like that
That couldn’t he true any more CARDIN : It could be, Karen. Well make it be like that. KAREN : No. That’s only what we’d like to have had It’s what we can’t have now. Go home. darling. CARDIN (with limed : Don’t talk like that. No matter what it is, we can’t leave each other. I can’t leave you_ KAREN . Joe. Joe. Let’s do it now and quick; it will be too hard later on. CARDIN : No, no, no. We love each other. (His voice breaks) I’d give anything not to have asked that question, Karen.”
De Nieuw-Zeelandse dichter Michael Walker
werd geboren in New Plymouth in 1945. Hij studeerde af aan de
Universiteit van Auckland met een BA en MA-graad. Walker doceerde van
1969 tot 2006 Engels en Frans aan een paar Nieuw-Zeelandse middelbare
scholen. Hij reisde naar Engeland en Frankrijk in de vroege jaren 1970.
Hij woonde een paar jaar in Grenoble waar hij Engelse les gaf. Daar
sprak hij meestal Frans, maar had ook tijd om veel Franse romans in
paperback te kopen en te lezen. De schrijver, Stendhal, kwam uit
Grenoble en woonde daar het grootste deel van zijn leven. Hij las eerst
de roman van Stendhal, ‘Le Rouge et le Noir’ (‘The Scarlet and the
Black’) in Grenoble. Bij terugkeer in Nieuw-Zeeland waren er twee
gedichten van hem aanvaard door Literary Arts Press, Los Angeles. Daarna
heeft hij jaren geen gedichten meer geschreven. Hij ging lesgeven op
South Island en North Island. In 2011 volgde hij een computeropleiding
bij de New Lynn-bibliotheek en begon hij weer met het schrijven van
gedichten.
For Robin Williams – The Day The Movies Died
“What amidst these, o me, o life? ” you must Have asked yourself one final time before You left the endless trains of the faithless, The cities filled with the foolish. Answer:
You are here. Life exists. Identity. Now, you have contributed your verse: Since comedy conceals tragedy, You made us feel better, though you felt worse.
Behind all laughter, there are always tears, As I still hear you whisper carpe diem, For movies last beyond our mortal years, So they are your best in memoriam.
O captain, my captain, gone with the tide, Your death remains the day the movies died.
The Land Of The Lord
There is a country bordering the sea, Where deserts meet the gardens’ greenery, And mountains stand for an eternity Beneath the freedom of an ancient tree.
Here did first begin the human race, Starting with our parents’ cursed embrace, So God Himself assumed a human face To rescue us in a new state of grace.
Lo and behold! The Land of the Lord Is Israel, under His swift sword, For Earth and Heaven bow down at His Word, That in the Temple, He may be adored.
Follow where the Son of Man has trod, That you may taste the Flesh and Blood of God.
The big river rolls past our town at Hobson’s Bend, takes a slow look at the houses on stilts with timber creaking, paint flaking, at the graveyard hushed in the lonely shade, at the fruit bats dropping mango pulp into the undergrowth, at the foundry, and sawmill grinding under a blazing sun, at the pub with welcoming verandahs shaded in wisteria vine, at Durra Creek surrendering to the incessant flow, at Pearce Swamp upstream on the creek among the willows and rivergum, at the storm clouds rumbling over Rookwood Hill, at the two boys casting a line on the crumbling bank, at the cow fields purple with Paterson’s curse, at the jammed tree-trunks washed down after summer thunder, at the shop with dead flies in the window display, at the mosquito mangroves and the sucking sound of mud crabs, at the children throwing mulberries the stain like lipstick. The big river rolls past our town, takes a slow look, and rolls away.
“Sometimes, watching him, I thought of Dr. Frankenstein’s monster, a simulacrum of the human that entirely failed to express any true humanity. His skin was brown leather and his smile glittered with golden fillings. His was a raucous and not entirely civil presence, but he was immensely rich and so, of course, he was accepted; but, in our downtown community of artists, musicians and writers, not, on the whole, popular. We should have guessed that a man who took the name of the last of the Julio-Claudian monarchs of Rome and then installed himself in a domus aurea was publicly acknowledging his own madness, wrongdoing, megalomania, and forthcoming doom, and also laughing in the face of all that; that such a man was flinging down a glove at the feet of destiny and snapping his fingers under Death’s approaching nose, crying, “Yes! Compare me, if you will, to that monster who doused Christians in oil and set them alight to provide illumination in his garden at night! Who played the lyre while Rome burned (there actually weren’t any fiddles back then)! Yes: I christen myself Nero, of Caesar’s house, last of that bloody line, and make of it what you will. Me, I just like the name.” He was dangling his wickedness under our noses, reveling in it, challenging us to see it, contemptuous of our powers of comprehension, convinced of his ability easily to defeat anyone who rose against him. He came to the city like one of those fallen European monarchs, heads of discontinued houses who still used as last names the grand honorifics, of-Greece or of-Yugoslavia or of-Italy, and who treated the mournful prefix, ex-, as if it didn’t exist. He wasn’t ex-anything, his manner said; he was majestic in all things, in his stiff-collared shirts, his cufflinks, his bespoke English shoes, his way of walking toward closed doors without slowing down, knowing they would open for him; also in his suspicious nature, owing to which he held daily separate meetings with his sons to ask them what their brothers were saying about him; and in his cars, his liking for gaming tables, his unreturnable Ping-Pong serve, his fondness for prostitutes, whiskey, and deviled eggs, and his often repeated dictum—one favored by absolute rulers from Caesar to Haile Selassie—that the only virtue worth caring about was loyalty. He changed his cellphone frequently, gave the number to almost no one, and didn’t answer it when it rang. He refused to allow journalists or photographers into his home but there were two men in his regular poker circle who were often there, silver-haired lotharios usually seen wearing tan leather jackets and brightly striped cravats, who were widely suspected of having murdered their rich wives, although in one case no charges had been made and in the other, they hadn’t stuck.”
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet (pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Polet op dit blog.
De geïmmigreerde schaduw
Dan, op een morgen loopt geruisloos de rivier je kamer binnen, je staat op, je neemt plaats in een lichaam als in een huis dat lang geleden verlaten is, de ogen staan nog open, maar er groeien microscopisch kleine bloemen in, enkele achtergebleven gedachten geuren vaag nog, bijna komt er iets tot leven, er beweegt iets, en je neemt plaats in een ander lichaam als een huis, bijna zie je iets bewegen, iets glinstert, en je verandert van lichaam als van huis en je ontmoet iemand die bewoonbaarder lijkt dan jij; hij woont in hetzelfde huis,
verwarmt dezelfde droom, ontdekt hetzelfde brood. En zie, je pols is niet langer gekneusd, je bent genezen als in een literatuur van ezelinnemelk, mijn dag knort tevreden en zelfs je ouder worden is licht als moezelwijn.
Ik zie je slapen en komen, zoals een rivier slaapt en komt, doornat van de zon, fietsend van de kou, jij ziet mij slapen en komen: dronken struik, baldadige boom van het seizoen. Tegen de morgen wordt het even donker: het knipperen van een oog dat nauwelijks dicht, liever dag is.
En naarmate de liefde helderder beelden aanneemt, de wanden met kleur zoomt, de lampen van water aansteekt en het beschikbare licht gelijkelijk over de dingen verdeelt, – in die zin, misschien, wordt er iets geboren, een droom van dezelfde vader, een plant van dezelfde adem, een jonge speelse marmot die van ons drieën is.
De oude natuur – de nieuwe natuur
Let op: je ligt met je hand in de wond van een wetenschappelijk landschap. Wie weet ontdek je zo de vrolijke natuurwetenschap: toekomend lichaam, karakter van cultuur, één- cellig en ingeboren, ìk erfde het niet. Opnieuw opgroeiend in bomen, boomwortels als hagedissen, in eenvoudige betekenissen, bedenken wij de tekens, de eerste: de boom een boom, boomwortels als vingers, een bed van harde vogels en zachte hagedissen.
Onder ons, boven ons is dezelfde zon. De toekomst groeit als haren op ons hoofd. De oude hemel van de schedel droomt eronder.
Uit:The Half-wit of Xeenemuende (Vertaald door Iris Unwin)
“He
doesn’t let anybody else go in there,” his mother explained. “That’s
his kingdom,” and she winked conspiratorially at the teacher. “I’ve
watched him through the keyhole sometimes,” she went on as she conducted
the old man to the gate. “All day long he just plays about with a set
of boy’s tools and some stuff my husband brought home from the factory
for him. It’s just harmless play.” “Are you so sure?” the man
replied as he looked across the road at the burned-out butcher’s shop.
“You never can tell with children like that. He’s not well, you know. He
really ought to be in an institution…” That made Mrs. Habicht really angry; so he had gone over to the side of the neighbours who hated Bruno! “Oh, no, not at all. I’m really quite fond of him. I’m sorry for him. But still, I think he’d be happier in a Home.” “Never!” Mrs. Habicht stamped her foot with fury. “Never as long as I live!” And
so the teacher decided to have a look a Bruno’s laboratory for himself
next day. He went straight round to the veranda at the back of the
house. The boy hadn’t locked himself in. He’d got a little kitten tied
up there and was torturing it with faradic current. The creature was
half-dead when the teacher rescued it. Bruno did not want to give it up
and they fought each other for it in silence, broken only by the boy’s
unintelligible grunts. The old man’s heart began to pain him. There was
only one thing to do. He aimed a blow at the boy’s head. Bruno dived
into a corner and stared at him with hatred. “Krumme!” he
spluttered. “You Krumme!” Now Bruno’s governess had been Miss Krumme.
The tutor’s name was Brettschneider, and the boy knew that very well.
The old man felt a strange horror creeping over him. He did not even
begin lessons that day. Avoiding Mrs. Habicht, he went to see her
husband at the works. He was led along endless underground passages,
with two armed men preceding him and two behind. It was like being in
an anthill that was larger than life. The engineer listened to him
impatiently. “I know the boy has been responsible for a lot of
trouble. He’s a mischievous lad. But I really can’t imagine how he could
have had anything to do with either of the tragedies.” “Well, we’ll
see,” said the teacher. “Nothing is going to make me sleep at home
tonight. You can keep watch with me in the garden if you like.” He lived
in a little house near the station. “You must excuse me. I’ve other things to think about. More important things…” Mr. Habicht refused the suggestion.”
“Vanaf daar, leunend tegen het aanrechtblad, zag ik de vele omhelzingen die zich in dit halletje hadden afgespeeld aan mij voorbijtrekken. Vanaf hier zie ik ook hoe ik een paar maanden daarna, in een geknakte houding, onder de kapstok zal liggen, en het er niet alleen maar uitziet alsof ik boven op de schoenen en de lege flessen in de hoek ben gesmeten, maar dat het ook daadwerkelijk zo is. Man heeft mij van zich afgeworpen. Mijn achterhoofd tegen het kinderkapstokje aan de muur. Mijn wang is rood, mijn slaap bonkt, ik voel de zwelling. Ik huil als een klein kind. ‘Jij wil mij gewoonwegdoen. Mij?’ Het leven is echt een slechte film. Alleen al daarom is het zaak dat wij mensen er iets beters van maken. Dit is een slecht verhaal, en als ik niet zou proberen de loop ervan te veranderen, er een goed verhaal van te maken of ten minste iets beters, ben ik als schrijver geen knip voor de neus waard. Dat ismijn enige taak. Ik zie hoe ik zijn borstkas met één hand tegen de voordeur zal drukken, mijn knie in zijn ballen stoot, en zijn hoofd, het hoofd dat ik zo lang heb geliefkoosd, wordt helemaal scheefgetrokken, want met die andere hand trek ik zo hard ik kan aan zijn krullen. Hij zal brullen: ‘Kutwijf, jij hebt mijn leven verpest.’ En: ‘Rot op. Ik smijt je het huis uit.’ ‘Dat is wat je eigenlijk wilt, hè?’ schreeuw ik. ‘Dat is wat je echt wilt.’ Daarom moeten die haren allemaal tegelijk uit zijn hoofd. Hij kermt. Zo kom ik dus uiteindelijk onder die kapstok terecht.”
De Tsjechische schrijver Marek Šindelka werd
geboren in 1984 in Polička. Šindelka studeerde naast zijn literaire
activiteiten cultuurwetenschappen aan de Karelsuniversiteit, alsmede
scenarioschrijven aan de FAMU in Praag. Voor zijn debuut, de dichtbundel
“Strychnin a jiné básně” (Strychnine en andere gedichten), ontving hij
in 2006 de Jiří-Orten-prijs. In 2008 publiceerde Šindelka zijn eerste
roman “Chyba” (De fout), die in 2011 ook als strip verscheen. Daarnaast
schreef Šindelka artikelen voor de Tsjechische literaire tijdschriften
Souvislosti, A2 en Host, evenals de verhalenbundels “Zůstaňte s námi”
(Blijf bij ons), waarvoor hij de 2012 Magnesia Litera Prijs ontving in
de categorie proza, en “Mapa Anny” (Anna in kaart gebracht). In 2016
verscheen de tweede roman “Únava materiálu” (Materiaalmoeheid). In 2017 ontving Šindelka opnieuw de Magnesia Litera-prijs voor proza voor deze roman.
Uit: Materiaalmoeheid (Vertaald doorEdgar de Bruin)
“Een rugzak plofte in de sneeuw, gevolgd door een jongen. Avond. Gloed aan de einder. Een rauw stuk hemel uitgesneden in het grijs. De adem zichtbaar. Het ijzeren hek fonkelend van de ijzel. Ook de betonmuur fonkelde. Achter de muur een rij ruiten, verlichte vensters, een stralende flat. De jongen kwam vlug overeind, klopte de sneeuw van zijn knieën. Over een winding van het prikkeldraad hing een deken met een inventarisnummer. Alles heeft een nummer hier, flitste het door zijn hoofd. Hij keek even om zich heen, deed de rugzak om. Er zat een shirtje in, zeep, lucifers, een mes dat hij uit de kantine had gepikt. In zijn zak een zorgvuldig opgevouwen briefje met daarop de naam van een stad in het noorden. Hij moet naar het noorden. Daar ergens zit zijn broer. Maar voor alles moet hij aan een telefoon zien te komen, of ten minste een kaart. Nee. Eerst moet hij de deken van het hek trekken en meenemen, anders snappen ze hem. Hij had hem ook tegen de vrieskou nodig. Zo’n winter heeft hij nog nooit meegemaakt. Hij heeft de deken nodig om niet dood te vriezen. Hij sjorde aan de deken, maar de prikkeldraadpunten sneden alleen maar steeds dieper in de vezels. Het had geen zin. In de verte hoorde hij een hond kort blaffen. Even werd het zwart voor zijn ogen. Hij liet de deken zitten. Zette het op een rennen. Verdween tussen de bomen. Verwondde zijn handen. Hij had zijn huid aan iets opengehaald. Wreef zijn handpalm schoon met sneeuw. Zoog de wond uit. Het bloed klopte voelbaar binnen in zijn palm. Zijn ze er al achter gekomen? De deken hing aan het hek, hij keek nog een keer om, maar er was geen tijd. Hij bleef maar rennen. Takken zwiepten langs zijn hoofd, kronkelende barsten van struiken tegen de hemel, boomtakken dor van de vorst. Hij had ze kunnen afbreken. Het liefst had hij ze allemaal afgebroken, had hij tijd gehad. Hij stampte door de sneeuw. Gleeduit, maar sprong meteen weer overeind, gaf een trap tegen de eerste de beste boomstam en rennen maar weer. Hij haatte die bomen, maandenlang had hij er door de getraliede ramen van dat gebouw op uitgekeken, kon hij volgen hoe ze hun bladeren verloren, hoe ze hun sapstroom onder de grond terugtrokken,hoe ze breekbaar werden.”
Hier is het donker, lawine, golf, grot. Sinds een week of twee heb ik mij met de grootst mogelijke concentratie naar de stad toe bewogen en nu lig ik hier voor een uit steen gehouwen kade waarop illuminiserend licht valt. Naast mij een dier,zo weinig opmerkzaam,zijn hartslag rilt obsceen tegen mij aan.In die korte momenten waarin ik helder ben vraag ik mij af: ben ik een wezenlijk deel van de rivier? Wanneer ik ontsnap zal zij dan sterven? Is het de bedoeling dat ik ontsnap? Zijn er daar soortgenoten? Kan ik daar leven en ben ik daar eerder geweest? Ik word korzelig van al die vragen – terugzinken in de diepte tussen de makaziplanten of eruit kruipen? Iets moet gebeuren,zodat ik mijn nek,wervels,tong schrap zet alles doordrenk van mijn wilskracht uit het zwart te geraken,ik zing wanneer ik door de buis door de adem door de vlijmscherpe haken alles zo nauw en gevaarlijk maar ik zing en gevaarlijk vrij op de grond stort
Stad
Op hoeven draaft de stad de nacht door lange teugels om gebouwen zweepslagen op het plein van opwinding luiden de klokken bakstenen laten hun greep los fietsen ratelen de straat op, fornuizen. Genoeg. De stad strijkt neer bij een oever door het rinkelen en gongen ontwaken de vissen glad en radeloos
Uit: Tot in de hemel (Vertaald door Jelle Noorman)
“Het staatsburgerschap wekt honger naar de onontgonnen wereld. De twee pakken hun roerend goed bijeen en beginnen aan de landreis over de uitgestrekte, met weymouthdennen overdekte vlakten, via de donkere beukenwouden van Ohio, door de opener eikenbossen van het Middenwesten, helemaal naar de nederzetting bij Fort Des Moines in de nieuwe staat Iowa, waar de overheid land dat nog maar gisteren werd verkaveld weggeeft aan eenieder die het bewerken wil. Hun naaste buren wonen twee mijl verderop. Dat eerste jaar beploegen en beplanten ze zo’n vijftig acres. Mais, aardappelen en bonen. Ze werken bikkelhard, maar voor zichzelf. Beter dan marineschepen bouwen voor welk natie dan ook. Dan volgt de prairiewinter. De kou knaagt aan hun levenswil. In de blokhut vol kieren daalt hun bloed “s nachts naar het nulpunt. Elke morgen moeten ze een wak slaan in de waskom om ten minste hun gezicht af te spoelen. Maar ze zijn jong, vrij en gedreven – de enige stutten van hun eigen bestaan. De winter krijgt hen er niet onder. Nog niet. De zwartste wanhoop in hun hart wordt samengeperst tot diamant. Wanneer het opnieuw tijd is om te planten, is Vi in verwachting. Hoel drukt zijn oor tegen haar buik. Ze moet lachen om zijn van ontzag vertrokken gezicht.‘Wat zegt het?’ Hij antwoordt in zijn hoekige, bonkige Engels‘Voed me!’ In mei dat jaar ontdekt Hoel zes kastanjes in een zak van de kiel die hij droeg op de dag dat hij zijn vrouw ten huwelijk vroeg. Hij duwt ze in de aarde van West-Iowa, op de boomloze prairie rond de blokhut. De boerderij is honderden mijlen verwijderd van de natuurlijke habitat van de kastanje en duizend mijl van de kastanjefestijnen van Prospect Hill. Met elke maand die verstrijkt, kost het Hoel meer moeite ze zich voor de geest te halen, die groene wouden in het oosten. Maar dit is Amerika, waar mens en boom de wonderbaarlijkste omzwervingen maken. Hoel plant, begiet en denkt: Op een dag zullen mijn kinderen aan de stammen schudden en gratis kunnen eten. Hun eerstgeborene sterft als zuigeling, gedood door iets wat nog geen naam heeft. Microben bestaan nog niet. God is de enige die kinderen wegneemt en zelfs, met ondoorgrondelijke regelmaat, tijdelijke zielen meegrist van de ene wereld naar de ander.”
« Tandis que ma tante parlait d’une amie enfuie dès les premiers jours, après avoir enterré dans son jardin des pendules, des boîtes de sardines, je demandai à mon père le moyen d’emporter nos vieux livres ; c’est ce qu’il me coûtait le plus de perdre. Enfin, au moment où nous nous apprêtions à la fuite, les journaux nous apprirent que c’était inutile. Mes soeurs, maintenant, allaient à j… porter des paniers de poires aux blessés. Elles avaient découvert un dédommagement, médiocre il est vrai, à tous leurs beaux projets écroulés. Quand elles arrivaient à J…, les paniers étaient presque vides ! Je devais entrer au lycée Henri IV ; mais mon père préféra me garder encore un an à la campagne. Ma seule distraction de ce morne hiver fut de courir chez notre marchande de journaux, pour être sûr d’avoir un exemplaire du Mot, journal qui me plaisait et paraissait le samedi. Ce jour-là je n’étais jamais levé tard. Mais le printemps arriva, qu’égayèrent mes premières incartades. Sous prétexte de quêtes, ce printemps, plusieurs fois, je me promenai, endimanché, une jeune personne à ma droite. Je tenais le tronc ; elle, la corbeille d’insignes. Dès la seconde quête, des confrères m’apprirent à profiter de ces journées libres où l’on me jetait dans les bras d’une petite fille. Dès lors, nous nous empressions de recueillir, le matin, le plus d’argent possible, remettions à midi notre récolte à la dame patron esse et allions toute la journée polissonner sur les coteaux de Chennevières. Pour la première fois, j’eus un ami. J’aimais à quêter avec sa soeur. Pour la première fois, je m’entendais avec un garçon aussi précoce que moi, admirant même sa beauté, son effronterie. Notre mépris commun pour ceux de notre âge nous rapprochait encore. Nous seuls, nous jugions capables de comprendre les choses ; et, enfin, nous seuls nous trouvions dignes des femmes. Nous nous croyions des hommes. Par chance nous n’allions pas être séparés. René allait déjà au lycée Henri IV, et je serais dans sa classe, en troisième. Il ne devait pas apprendre le grec ; il me fit cet extrême sacrifice de convaincre ses parents de le lui laisser apprendre. Ainsi nous serions toujours ensemble. Comme il n’avait pas fait sa première année, c’était s’obliger à des répétitions particulières. Les parents de René n’y comprirent rien, qui, l’année précédente, devant ses supplications, avaient consenti à ce qu’il n’étudiât pas le grec. Ils y virent l’effet de ma bonne influence, et, s’ils supportaient ses autres camarades, j’étais, du moins, le seul ami qu’ils approuvassent. Pour la première fois, nul jour des vacances de cette année ne me fut pesant. »
As with torches we go, at wild Christmas, When we revel in our atonement Through thirty feasts of unction and slaughter, What is that but the soul’s winter sleep? So many things rest under consummate Justice as though trumpets purified law, Spikenard were the real essence of remorse. The sky gathers up darkness. When we chant ‘Ora, ora pro nobis’ it is not Seraphs who descend to pity but ourselves. Those righteously-accused those vengeful Racked on articulate looms indulge us With lingering shows of pain, a flagrant Tenderness of the damned for their own flesh:
6
My little son, when you could command marvels Without mercy, outstare the wearisome Dragon of sleep, I rejoiced above all— A stranger well-received in your kingdom. On those pristine fields I saw humankind As it was named by the Father; fabulous Beasts rearing in stillness to be blessed. The world’s real cries reached there, turbulence From remote storms, rumour of solitudes, A composed mystery. And so it ends. Some parch for what they were; others are made Blind to all but one vision, their necessity To be reconciled. I believe in my Abandonment, since it is what I have.
denk je: dit is de aanloop een eerste ademtocht geen woord te vinden om het uit te drukken
de eerste abstraktie van die grote gele groene en bruine vlakken en de sloten en het kanaal er doorheen een vlek vol vlekken roep ik: trekt de schara voorbij beneden platgeslagen in zijn eigen spiegel geel gezicht en doorrimpeld vroeger rivieren en wouden vol olifanten en reden de jagers in tweewielige wagens en schoten maar raak kijk ik uit de kap van de molen van Schiphoes en zie het dak van de zolder van Oma waar de aanstaande man van Totje Nachenus zich ophing twee uur voor de bruiloft en Totje het lijk sloeg en riep jij loeder doe deugnait waarom en Oma dan zegt heel kalm aan deze haak hing ie Opa haalde hem los maar was dood
/ die mauern halten fest hinter glas bleibt er fremd / bär mit zerzausten augen verausgabt in einem kampf / der nicht zu gewinnen ist abgehalftert vertanzt mahlt er kinnbacken ihm
klebt die welt an den fersen / das beste er setzt sich drauf wer hat das programm gemacht / wer hat es in szene gesetzt
müde hebt er nicht tatzen mehr nur lider
Futter I
hüllen sie sich in stimmen / nieseln auf geköpfte platanen über pfützen / geduckte passanten sie sitzen
an der theke, pastis / mahlen maschinen francs spannen gerüchte aus / steigen auf pyrenäen schlürfen sie
‘Moeder
hield er niet van dat in ons huis over “het gemeen volk” gesproken
werd. Met gemeen volk bedoelde ze de fabrieksarbeiders. Het “goed volk”
bestond uit de adel, de burgerij en de boeren. Hoewel de boeren ook met
de handen werkten, was er voor haar geen enkele overeenkomst tussen hen
en de arbeiders. Een boer bezat een hoeve. Hij bezat dieren en
werktuigen. Hij was katholiek. Hij bad ’s avonds het rozenhoedje. Hij
ging zondags naar de hoogmis. Hij vloekte niet. Hij kwam niet in de
kroegen. Hij was degelijk, welgesteld, behoudsgezind en betrouwbaar.’ (…)
‘Arbeiders
waren voor hem, en zijn het altijd gebleven, kinderen aan wie men
daarom niet te veel geld moest geven – ze wisten immers niet wat ze
ermee moesten doen – en die men bij de hand moest houden.’ (…)
‘Als je haar hoort spreken, lijkt het of ze persoonlijk omgang heeft met de Heilige Theresia, Catharina, Elisabeth, Appolonia… Allemaal vrouwen. Ze bidt niet tot mannen. Zelfs niet tot de Heilige Jozef zei ze glimlachend. (…) In de loop van het gesprek prevelt ze voortdurend schietgebedjes. (…) Bij het afscheid prevelt ze ook haastig wat, zonder twijfel een gebedje om je op de terugweg te behoeden. Ze zegt nooit God, maar Onze-Lieve-Heerke. Ze glimlacht, terwijl ze die naam noemt en ze grijpt even naar haar rozenkrans, die ook ergens in haar kleren zit. Ze ziet haar Onze-Lieve-Heerke duidelijk als een kameraad. Ze is op weg naar hem. Ze ziet de dood zonder de minste angst tegemoet.”
„Ich war so naiv gewesen. Obwohl mir »naiv« damals als letztes Adjektiv eingefallen wäre, um mich zu beschreiben, ich hielt mich eher für misstrauisch und skeptisch, auf jeden Fall für klug genug, Zusammenhänge zu verstehen und einzuordnen. Trotzdem war etwas geschehen, was ich nicht verstand. Wenn man von früheren Ereignissen erzählt, erkennt man plötzlich Dinge, die man vorher nicht gesehen hat, findet manches wichtig, was man nur nebenbei wahrgenommen hat, oder man stellt fest, dass man sich grundlos aufgeregt oder geärgert hat, Überflüssiges gedacht und getan hat, und dass manches, was einem schrecklich vorkam, im Grunde nur banal war. Oder umgekehrt. Denn in dem Moment, in dem man eine Situation erlebt, ist es unmöglich zu wissen, ob sie später irgendeine besondere Bedeutung haben wird oder nicht. So geht es mir heute, wenn ich an die vielen Streitereien mit meiner Mutter denke, übers Aufräumen, nicht erledigte Aufträge, nicht eingehaltene Versprechungen. Es ist nicht so, dass ich mich jetzt nicht mehr über sie ärgere, aber manchmal denke ich, was soll’s, in einem Jahr sieht alles anders aus. Und ich glaube, meine Mutter empfindet es mir gegenüber ganz ähnlich. Wenn wir uns heute streiten, habe ich oft das Gefühl, als würden wir aus lauter Gewohnheit ein altes Spiel weiterführen, ein Spiel, über das wir manchmal sogar lachen können. Und wir können miteinander sprechen. Das ist erstaunlich, denn ich habe früher sehr wenig gesprochen. »Verschlossen wie eine Auster«, hat meine Mutter oft geklagt, »die Schalen schön fest geschlossen halten. Es könnte ja jemand auf die Idee kommen, sie aufzubrechen, um nach einer Perle zu suchen.« Man weiß auch nicht wirklich, an welcher Stelle der Geschichte man mit dem Erzählen anfangen soll, was nichts mehr mit ihr zu tun hat oder bereits dazugehört. Ich habe beschlossen, mit meiner fixen Idee anzufangen, auch wenn ich nicht sagen kann, wann genau sie entstanden ist. »Wie bist du eigentlich auf diese Idee gekommen?«, hat Alexej mich gefragt, als ich ihm zum ersten Mal einige zusammengeheftete Blätter überreicht habe. Ich habe nur mit den Schultern gezuckt. »Keine Ahnung. Manche Ideen sind plötzlich da, ohne dass man vorher darüber nachgedacht hat, es ist, als wären sie vom Himmel gefallen.« Doch eigentlich glaube ich das nicht. Vermutlich schleichen sich Ideen heimlich ein, sind anfangs nur flüchtige Gedankenfetzen, die aufblitzen und sofort wieder verschwinden, weil sie von anderen Überlegungen verdrängt werden oder sich in ihnen auflösen. Trotzdem bleiben sie in irgendwelchen Winkeln des Gehirns hängen und warten auf eine günstige Gelegenheit, um wieder aufzutauchen.“
“Though the bailiff had written identical letters to his master the year before and the year before that, this last letter had the same strong effect as any other unpleasant and unexpected piece of news. The whole thing was a great nuisance: he had to think of raising some money and of taking certain steps. Still, it is only fair to do justice to the care Oblomov bestowed on his affairs. Already, after receiving his bailiffs first unpleasant letter several years before, he had begun devising a plan for all sorts of changes and improvements in the management of his estate. According to his plan, various economic, administrative, and other measures would have to be introduced. But it was far from being thoroughly thought out, and the bailiffs disagreeable letters went on arriving every year, arousing in him the desire to do something and, consequently, disturbing his peace of mind. Oblomov, indeed, realized very well that he would have to do something decisive before his plan was worked out. As soon as he woke he made up his mind to get up, wash, and, after he had had breakfast, think things over thoroughly, come to some sort of decision, put it down on paper and, generally, make a good job of it. He lay for half an hour, tormented by this decision; but afterwards it occurred to him that he would have plenty of time to do it after breakfast, which he could have in bed as usual, particularly as there was nothing to prevent him from thinking while lying down. That was what he did. After breakfast he sat up and nearly got out of bed; glancing at his slippers, he even lowered one foot from the bed, but immediately put it back again. It struck half-past nine. Oblomov gave a start. `What am I doing?’ he said aloud in a vexed voice. ‘This is awful! I must set to work! If I go on like this — —`Zakhar!’ he shouted. From the room separated from Oblomov’s study only by a narrow passage came what sounded like the growl of a watch-dog on a chain, followed by the noise of a pair of legs which had jumped off from somewhere. That was Zakhar, who had jumped off the stove where he usually sat dozing.”