Alle bezoekers en mede-bloggers een prettige jaarwisseling en een gelukkig Nieuwjaar!
Oudejaar
Hoe vaak zijt Gij dit jaar niet tot ons hart gekomen met leed en met geluk met ziekten en met pijn, maar ook: hoe vaak hebt Gij verdriet en kwaal genomen en deed uw stil bezoek ons stil en zalig zijn!
En nu ’t is middernacht! O, mocht de wereld wijken met de omzwaai van de tijd. Daal, hemel, tot ons neer, wij laten de aarde los, om zelf niet te bezwijken. Ontruk ons aan ons zelf en houd ons vast o Heer!
Met wat een stilte eindelijk verschijn je in de vallei je eerste zonlicht dat naar beneden reikt om de toppen van een paar hoge bladeren aan te raken die niet bewegen alsof ze niets gemerkt hebben en je helemaal niet kennen dan roept de stem van een duif van ver weg op zichzelf in de rust van de ochtend
dus dit is het geluid van jou hier en nu, of iedereen dit hoort of niet dit is waar we met ons leven zijn beland onze kennis zoals die is en alles wat we zoal hopen onzichtbaar voor ons onaangeroerd en nog steeds mogelijk
“Heb ik wijlen Rinus Michels goed begrepen als ik zeg dat Hard Gras “op een bepaalde wijze” een tijdschrift over oorlog is? Mooi zo. Dan gaat het volgende verhaal “op een bepaalde wijze” over voetbal. Een en ander speelt zich af rond mijn stage op de sportredactie van het Algemeen Dagblad, late pruikentijd, ik denk vijftien jaar geleden alweer. Behalve een slecht midden en een slecht einde heeft het ook een bijzonder slecht begin, dat samenvalt met het opdienen van de artisjokken. De twee inheemse struiken werden op grote witte borden uitgeserveerd, woeste flora waarover Van Teeffelen en ik nauwelijks heen konden kijken. Behalve een plas artisjokkenbloed lag er niets omheen, geen roosje puree, geen terp van rijst, niks. Net als de anderen aan de lange tafel pakten we ons bestek. Van Teeffelen zei dat die van mij op een asperge uit Tsjernobyl leek, waarna hij zijn mes onder de basis van zijn eigen plant stak en hem iets opliftte. “Misschien zit er een brochure bij,” zei hij. “Een stappenplan, of zo.” “Ik heb deze vriend niet besteld uit journalistieke nieuwsgierigheid,” zei ik. Weet de keuken dat?” Van Teeffelen pulkte aan een van de schubben, wreef met duim en wijsvinger over een uiteinde. Ik waarschuwde dat het ding misschien vlees at. “Rubber,” zei hij. Van Teeffelen was Gert-Jan van Teeffelen, een van de negentien studenten met wie ik in 1997 de Post-Doctorale Opleiding Journalistiek in Rotterdam volgde, een drilcursus verslaggeving voor pas afgestudeerde academici. Al vijf maanden speelden we onder leiding van twee gedetacheerde Volkskrant-verslaggevers, Theo en Yvonne, krantje in de kelder van het Dijkzigt Ziekenhuis, een betonnen langwerpig fundament dat we de “duikboot” noemden. Intensieve dagen, die begonnen met een redactievergadering aan zo”n tafel vol koffiekannen en asbakken, waarna wc de straat op werden gestuurd om “nieuws te garen”. “Garen” is in dezen wel een goed woord. Ik herinner me van die uitstapjes vooral het windvangen op de Erasmusbrug, wanneer we met z”n tweeën naar de rechtbank moesten, de muur van wind op dat tuienmonster, het oogtranen, de nietigheid die me er overviel. Op die brug wist ik al dat ik het ging afleggen tegen mijn concurrent, die vaak rechten had gestudeerd, wat geen nadeel is voor een rechtbankverslaggever, en anders in zijn binnenzak een vouwfiets had zitten waarmee hij sneller dan ik terug in de duikboot zou zijn en me nog net niet op pantoffels zou verwelkomen (Buwalda, kom binnen, ik wist niet dat jij een pruik droeg, haha, hij zit los op je hoofd,” of iets anders begaans), met in zijn hand een print van het nieuwsbericht dat hij snel-snel had zitten tikken en aan Theo of Yvonne ging laten lezen terwijl ik er verwaaid naast stond. Gaar? Na zulke ochtenden was ik zo gaar als rollade uit oma”s Creuset-pan. Maar nu was het feest. Het theoriegedeelte van de PDOJ zat erop, we waren bijeen in dat restaurant om te vieren dat de stages gingen beginnen, en dus keken alle kinderen blij, ikzelf misschien het meest van iedereen. Al voor de artisjokken was de sfeer uitgelaten. Nogal luidruchtig had ik zitten vertellen dat ik eigenhandig geregeld had dat ik op de Sport ging stagelopen, en niet bij de Boeken, en dat ik daar heel tevreden over was. Van Teeffelen moest naar De Telegraaf, de nachtmerrie van zijn vader, zei hij, waarna hij uitvoerig schetste hoe zijn pa, van wie hij geld leende, hem ging vermoorden. “Daarom vertel ik het hem pas achteraf, denk ik,” zei hij.”
mijn kind was ziek. slechts één nacht lag het met hoge koorts. nu ziet het viooltjes waar er nog geen zijn. de lentestormen zijn nog niet voorbij e. de wind rukt aan de tonnen op het erf.
vreemde dingen zijn in zijn waaien. Ik moet me over de viooltjes buigen, beveelt mijn kind. het weet nog niets van mijn rug e. dat we ingesloten zijn. wij luisteren naar de radio
e. spelen kaart. de ekster op het dak. mijn kind wint. nu moet ik stil zijn want mijn kind zingt liedjes. ik moet een ander zijn e. dat zou ik wel willen. mij zelf wil die dag niets
lukken. daarna kijken we een uur tv… e. vroeger stond ik zelfs een keer in de tuin. daar was een gouden regen, het was in mei. op op een foto kijk ik bekommerd… dan kijken we naar maan e.
avondster. we zitten onder de vlierbes e. wachten. e. komen dan de gierzwaluwen e. jagen elkaar tot onder de nok e. is dan wat mij beklemd verdreven, dan wuif ik, dan wuif ik.
“De eerste minuten van het nieuwe jaar brengen amper vuurwerk. Boven het bergdorp Comares gaan welgeteld drie pijlen de lucht in, die een mager spoor van licht achterlaten, niet eens een knal geven. In een verlaten huis aan de overkant van de vallei viert een aantal jongeren de overgang met luide muziek. Hun vuurwerk om middernacht beperkt zich tot enkele sterretjes, die nog geen minuut lang branden. Spanje heeft geen traditie van vuurwerk op oudejaarsavond. Hier wordt geluk afgesmeekt, geen ongeluk verjaagd, ook niet nu er cruciale tijden aanbreken. Het nieuwe jaar begint immers met veel politieke onzekerheid. Het land staat op een kantelpunt: niet alleen wil de deelstaat Catalonië zich losscheuren van Spanje, ook heeft voor het eerst sinds het einde van de dictatuur – na de dood van generalissimo Franco in 1975 – geen van de twee traditionele machtspartijen ook maar bij benadering een absolute meerderheid bij de nationale verkiezingen gehaald. De voorbije dertig jaar hebben afwisselend de socialisten van de PSOE en de conservatieven van de PPgeregeerd, al dan niet met steun van wat kleinere partijen met een handvol zetels. Nepotisme, cliëntelisme, corruptie, zowel de PSOE als de PP maakte zich er schuldig aan, tot in de hoogste echelons. Momenteel staat de zus van de huidige koning Felipe vi terecht wegens gesjoemel met subsidies – de naam van de huidige conservatieve premier Mariano Rajoy is al een paar keer gevallen in deze zaak. Door de komst van twee volkspartijen, Podemos en Ciudadanos, is het politieke landschap sinds kort hertekend, de eerste haalde 65 van de 350 zetels, de tweede 4o. De PP klokte af op in zetels, de PSOE Op 9o. Er zal een brede consensus moeten worden gevonden om een meerderheid van 176 zetels in het parlement te kunnen halen. Caos, lees ik in de kranten daags na de verkiezingen van zo december. Chaos, zegt ook de technicus die mijn gastank komt inspecteren en naar wiens mening over de verkiezingen ik informeer. Dit valt me op: met iedereen kun je een gesprek over politiek hebben zonder dat er meteen wordt gesneerd naar de politici. Dit heet geen chaos, zeg ik, dit heet democratie. Partijen zullen concessies moeten doen en rekening houden met minderheden. Water bij de wijn doen. Een spreekwoord dat gelukkig ook in het Spaans bestaat: Echar agua al vino. De technicus heeft zijn twijfels over de haalbaarheid van een compromis. Over drie maanden kunnen we opnieuw naar de stembus, zegt hij. De berichten in de media geven hem voorlopig gelijk Niet één partij is bereid een andere tegemoet te komen, ook niet Podemos of Ciudadanos. Bij de socialisten wordt de voorzitter door zijn partijgenoten zelfs openlijk op het matje geroepen omdat hij de eerste stap wilde zetten. En bij de conservatieven klampt de premier zich vast aan zijn stoel, hoewel zijn vertrek mogelijkheden tot een coalitie biedt. Vooralsnog smaken de druiven zuur.”
„Bisher habe ich mich mit der Einschätzung meines Aussehens selbstgefälligerweise an den Fotos meiner mittleren Jahre orientiert und bin damit ganz leidlich über die Runden gekommen. Gewiss, es gibt ebenmäßigere, imposantere, sympathischere Anordnungen von Augen, Nase und Mund; im Großen und Ganzen schien aber auch meine Gesichtsausstattung auf einen Menschen hinzuweisen. Gestern habe ich mich davon verabschieden müssen. Ich habe nämlich das Foto eines seriösen Porträtfotografen bekommen: eine detail- und nuancenreiche Aufnahme. Schrecklich! Das ist die Wende, ist der Abschied von der alten Selbsteinschätzung. Wo einmal das Menschliche für einige Zeit seine Zelte aufgeschlagen hatte, da herrscht nun ein Zer-bröseln, Zerklüften und Erodieren von gleicher Sachlichkeit wie auf dem Mauerstein des Hintergrundes. So wie ich beim Blick auf irgendeinen Ausschnitt der nordafrikanischen Wüste nicht sehe, welchem Land dieses Geröll zuzuordnen ist, sehe ich auch in diesem beiläufig herumliegenden Nasentrumm, der seitlich davon abwärts verlaufenden Einfurchung und den umliegenden Buckeln und Mulden nicht, dass das etwas mit meinem Namen zu tun haben sollte. Das Foto lässt mir, wie ich mich bisher selber gesehen habe, keine Chance. Ein kreuz und quer zerfurchtes Gelände, ein ständiges Hoch-Tief als Ergebnis des Geschiebes, das früher einmal mit glatter Haut überspannt war, nun aber die Abdrücke der darunter herrschenden Spannungen ans Tageslicht kommen lässt. Alles zusammen lese ich als eine Dokumentation und Summe dessen, was in mir im Laufe der Jahre vorgegangen sein mag, wovon ich das meiste, um meine Mitmenschen nicht zu erschrecken, unter die Decke einer glatten Visage zu kehren versucht habe. Wie das Foto zeigt, ist mir das nicht gelungen; aus hundert Unebenheiten hebt es nun sein Medusen-haupt aus der Dunkelheit. Schön ist so etwas wahrlich nicht! Aber wahr! In diesem Sinne begrüße ich die Offenlegung meiner bisher notdürftig verdeckten inneren Vorgänge. Im Ganzen fühle ich mich einigermaßen normal und unauffällig, zumindest war das in den mittleren Jahren der Fall. Kann natürlich sein, dass ich seither es verabsäumt habe, meine Begriffe den laufenden Veränderungen, insbesondere den Folgen des unvermeidlichen Abbaus der Kräfte anzugleichen. Diese Befürchtung befällt mich eines Morgens, als, von den Händen auseinandergehalten, einen Moment lang der geweitete Bund der Hose vor mir aufklafft, in deren Röhren ich hineinsteigen soll. Was für eine befremdend hässliche, unappetitliche, abstoßende Grube dieser Gesäßbehälter, ein unförmiger Krater, den sich die im Laufe der Jahre angefallenen Bestände hier ausgebeult haben! Der Spiegel verschont mich auch nicht vor dem Anblick meines Bauches, dieser hässlich sich nach vorne wölbenden Kalotte. Von ihr aus betrachtet, hockt sie durchaus daseinsfreudig auf meinem Becken und verlangt knurrend und ohne Rücksicht auf das sich bietende Gesamtbild unbarmherzig wieder nach Stärkung, diese selbstsüchtig gewordene Akkumulation.“
„Hat keinen Namen, Daskind. Wird Daskind genannt. Oder Kleinerbub, obwohl es ein Mädchen ist. Wenn den Frauen im Dorf danach zumute ist, wird es Kleinerbub genannt, oder Kleinerfratz, zärtlich. Auch Frecherfratz, wenn Daskind Bedürfnisse hat, oder Saumädchen, Härchen, Dreckigerbalg. Hat keinen Namen, Daskind. Darf nicht heißen. Darf niemals heißen, denn dann könnte keine der Frauen im Dorf, der danach zumute ist, Daskind Kleinerbub nennen oder Frecherfratz, zärtlich, gierig. Oder Saumädchen, Hürchen oder Dreckigerbalg, wenn Daskind Bedürfnisse hat. Wer sagt schon Saumarie, Hurenvreni, Dreckrosi. Gewiss könnte man das sagen, aber es ist zu aufwendig, zu umständlich, sich des Namens des Kindes zu erinnern. Also, Daskind. Daskind spricht nicht, hat nie gesprochen. Schweigt düster. Schreit und tobt gelegentlich, anstatt zu sprechen. Hat nur eine Luftsprache, die Dörfler Dörfler nennt oder Frauen, Männer, Näherin, Schwestern, wenn es Nonnen sind, Herrpfarrer, Sigrist. Totengräber, Coiffeur, Polizist, Gemeindepräsident, Abdecker, Pflegevater, Pflegemutter und den Pensionisten im Pflegehaus: Denpensionisten. Ein Knecht. Beim Großbauern ganz in der Nähe verdingt. Mit immergrünem Gesicht im Grünenzimmer, so nennt die Pflegemutter den Raum neben der Kammer des Kindes, weil dort im Winter die Geranien lagern und die Wände des Zimmers lindgrün gestrichen sind. 3 Daskind jetzt auf dem roten Sofa im Wohnzimmer. Über dem Scheitel des Kindes der leidende Christus am Kreuz. Silbern leuchtend auf dunklem Holz. Das lange Silberhaar um den silbernen Kopf und einrahmend das silberne Lächeln, den silbernen Tod. Silberblut quillt aus dem silbernen Herzen, Silberherz stirbt. Stirbt immerzu. Wie kann einer, denkt Daskind, immerzu sterben. Ohne Groll. So ist das Leben des Kindes im Hause Idaho, umsorgt von Derfrau und Demmann — Pflegemutter und Pflegevater —, ein Silbertodimmerzu. Im Beisein der Silbereltern, des Silbervaters, der Silbermutter: Die winken dem Sterben des Kindes zu, lachen es an und strafen es silbern, wenn nicht der Kleinefratz, zärtlich, sondern Daskind, Derfrechefratz, Dassaumädchen, Hürchendreckigerbalg Bedürfnisse äußert, die der Kleinefratz, zärtlich, nicht äußert. Dass zum Beispiel nachts die Tür der Kammer des Kindes offen stehe, damit sich Daskind nicht so ganz alleine fühlt. Dass das Licht brenne im Korridor, bis Daskind schläft. Dass man ihm die Angst nimmt vor der Nacht und dem Immergrünen im Grünenzimmer.“
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Prettig Kerstfeest!
Bäume leuchtend
Bäume leuchtend, Bäume blendend, Überall das Süße spendend. In dem Glanze sich bewegend, Alt und junges Herz erregend – Solch ein Fest ist uns bescheret. Mancher Gaben Schmuck verehret; Staunend schau’n wir auf und nieder, Hin und Her und immer wieder.
Aber, Fürst, wenn dir’s begegnet Und ein Abend so dich segnet, Dass als Lichter, dass als Flammen Von dir glänzten all zusammen Alles, was du ausgerichtet, Alle, die sich dir verpflichtet: Mit erhöhten Geistesblicken Fühltest herrliches Entzücken.
De Russisch-Amerikaanse dichter en schrijver Joseph Brodsky werd op 24 mei 1940 in Leningrad (het huidige St.Petersburg) geboren als Iosif Brodski. Zie ook alle tags voor Joseph Brodsky op dit blog.
De ster van Bethlehem
In het kille jaargetij, in een streek meer aan warmte gewend dan aan kou, meer voor vlakten dan voor bergen bestemd, werd het kindeke geboren om Heiland te zijn. Sneeuw stoof op, zoals dat ’s winters gaat in een woestijn.
Alles in de stal leek hem reusachtig groot: de moederborst, de drie wijzen, de geschenken door hen hierheen getorst, de gele damp uit de neusgaten van de ezel en de os. Hij was slechts een stip, zo goed als de ster dat was.
Van verre, vanuit de diepten van het oneindig heelal, keek de ster langs verspreide wolken naar de stal, aandachtig en strak. En dit fonkelend licht was de blik van de Vader, op het kind in de kribbe gericht.
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Prettig Kerstfeest!
The Waits
At the break of Christmas Day, Through the frosty starlight ringing, Faint and sweet and far away, Comes the sound of children, singing, Chanting, singing, “Cease to mourn, For Christ is born, Peace and joy to all men bringing!”
Careless that the chill winds blow, Growing stronger, sweeter, clearer, Noiseless footfalls in the snow, Bring the happy voices nearer; Hear them singing, “Winter’s drear, But Christ is here, Mirth and gladness with Him bringing.”
“Merry Christmas!” hear them say, As the East is growing lighter; “May the joy of Christmas Day Make your whole year gladder, brighter!” Join their singing, “To each home Our Christ has come, All Love’s treasures with Him bringing!”
Kerstmis
Ja, Kerstmis is de stilste dag van ’t jaar. Dan hoor je alle harten vurig slaan als klokken die de avond doen verstaan dat Kerstmis is de stilste dag van ’t jaar.
Dan worden alle kinderogen groot, alsof de dingen groeiden die ze zien, en moederlijker worden alle vrouwen en alle kinderogen worden groot.
Dan moet je buiten in het wijde land, wil je de kerstnacht zien, de onbezeerde, alsof je zinnen nooit de stad begeerden, zo moet je buiten in het wijde land.
Daar schemert menig hemel boven jou die op de verre witte bossen staat. Onder de schoen de weg die groeien gaat waar menig hemel schemert boven jou.
En in de grote luchten staat een ster die opbloeit als een felle gentiaan. De verten rollen als een golfslag aan en in de grote luchten staat een ster.
Aan alle bezoekers en mede-bloggers Prettige Kerstdagen!
KERSTAVOND
Het is niet de mars van de kalender die een nieuwe geboorte inluidt het zijn de beijsde klanken van het carillon
niet het gedreun van een zware truck maar zijn zacht gerinkel in de glazenkast niet het licht dat de nacht om zeep brengt maar de kaars die het donker bijlicht
niet de manen van de allene ezel, maar hun verneveling in de schemer en het kind dat hem nog even aait
het is de sneeuwvlok die het water raakt, de geur van dennen in een stad de geopende deur van het dichte huis de roep van klokken in de stille nacht
Der Gitarre Saiten schwingen, vorerst zaghaft angeschlagen. Noch kein feierliches Klingen, manche Töne schwächeln, klagen.
Bald jedoch ist festgelegt, was den Reim begleiten wird, was die ganze Welt bewegt, weil es ungemein berührt.
Männer aus dem Volk verbinden Trosteswort mit sanfter Note, fortan freudiges Verkünden, erdenweit als Friedensbote.
Aus der Leute Sorgental hebt ein Lied die Zuversicht, wie es da zum ersten Mal stille, heil’ge Nacht verspricht.
Santcta nox
Die Tannen, die Fichten, die Weite der Felder, sie tragen nicht Last sondern hüllende Pracht. Als Blickfang gefallen sie, eifrige Melder der Christen so stimmungsvoll heiligen Nacht.
Verschieden sind Glauben verkündende Lehren, ein Ja oder Nein kennt die Schöpfungsidee. Doch fühlt jeder Mensch auf der Welt ein Begehren nach Freude und Licht in des Seins Odyssee.
So feiern die Völker verschiedene Feste der Ankunft versprochenen Heiles zur Ehr. Versammelt euch fröhlich und ladet die Gäste, es dringt von den Wolken schon Harfenklang her.
De Amerikaanse dichter en schrijver Robert Bly werd geboren op 23 december 1926 in Madison, Minnesota. Zie ook alle tags voor Robert Bly op dit blog.
For the Old Gnostics
The Fathers put their trust in the end of the world And they were wrong. The Gnostics were right and not Right. Dragons copulate with their knobby tails. Some somnolent wealth rises unconcerned, Over there! In the world! Ponderous stubborn Sorrow weighs down the flying Gospels. Some enormous obstacle blocks our way. The untempered soul grumbles in empty light.
THE CONFUSION OF AMERICA
I The lace that lay around the bones of Danish kings Rises at dawn in the grass of North Dakota; The torture rack is the steering wheel of a Dodge, And the Assyrian lions blaze above the soybean fields; The last haven of Jehovah, down from the old heavens, Hugs a sooty corner of the murdered pine; Phoenician priests carrying Arabic numerals Walk the earth dressed as bankers and hunters of bear, And at night our sleep is invaded by stealthy diamonds.
II The old jewels of Charlemagne fall in the flakes of snow And lie drifted in the door of a pig-house, Left abandoned all winter in a barnyard in Montana; Our bodies are mingled among bills and relics Like Bibles and carbines in the Sears Roebuck catalog; Saxophones and gears fly together in the nightmares Rising, like feathers, from the grave of Hannibal, And tiny beetles, bright as Cadillac, toil down The long dusty roads into the mountains of South Dakota.
III We meet men who travelled in Canada for Astor, And also strange animals, men with wings of fur, Cars that fly through the air with the faces of women, Sheep come in hotels wearing crow feathers painted red, Rocks climb up stairs balancing on the feet of birds, Glasses of water swallow tiny cities with gypsy fairs, Poor accountants awake one day with the paws of bears; High in the beanplant that has grown from Carnegie’s dime, Tiny loaves of bread with ears lie on the President’s table.
Johnsons kabinet door mieren gadegeslagen
I Een open plek diep in een bos: overhangende takken Vormen een hut. Hier verschijnen de burgers van overdag, De ministers, de departementshoofden, Veranderd: de aandeelhouders van grote staalconcerns Op klompjes; hier gaan de generaals gekleed als dartelende lammeren.
II Vanavond verbranden zij de rijstvoorraden; morgen Spreken zij over Thoreau; vanavond sluipen zij rond de bomen; Morgen plukken zij de twijgjes van hun kleren; Vanavond gooien zij brandbommen; morgen Lezen zij de Onafhankelijkheidsverklaring voor; morgen zitten zij in de kerk.
III Mieren hebben zich rond een oude boom verzameld. Zij zingen in koor, met ruwe schurende stemmen, Oude Etruskisische liederen over tirannie! Dichtbij gezeten padden klappen in hun handjes en Zingen de vurige liederen mee, hun vijf lange tenen trillend in de doorweekte aarde.
Vertaald door J. Bernlef
De Nederlandse dichter en schrijver Hans Tentije (pseudoniem van Johann Krämer) werd geboren in Beverwijk op 23 december 1944. Zie ook alle tags voor Hans Tentije op dit blog.
Nog eenmaal
En met de honden ver vooruit ten slotte toch een plek te vinden, plaats misschien van bestemming
aan de rand ervan de takken uit elkaar te buigen
het uitzicht dat zichzelf schildert als iets wat niet, nee, nergens over gaat te beschrijven als niet net tussen vloeiblad en papier een vlieg was geplet
dichtgesneeuwd beeld later, voorstelling vastgepind aan waaiende struiken
hoe bijvoorbeeld blauwe regen klimt langs de vorst van het huis en pluizen die ik wegblaas omlaagzweven naar de aanlegsteiger beneden
ontsnapt me niet nu, maar voor altijd hierna
terwijl asbest krimpt en scheurt boven op de daken, groeien vlieren uit de laadruimten van achtergelaten wagons, zet ijzel zich af als glazuur op het steenslag, wuivend gras tegen dat het avond wordt
alles nog eenmaal in lichterlaaie
blad papier dat binnen zijn dubbele begrenzing de neerslag hiervan bewaart –
dat te beschrijven
Het onvoorstelbare
Je het onvoorstelbare proberen voor te stellen, het ogenblik waarop het plots tot je doordringt dat het over en uit is en je bevoorrecht bent nog even te mogen kijken
achter hoge ramen de als door een Hollandse meester geschilderde bleekveldwitte stapelwolken boven een weiland in de buurt van Haarlem, die hun schaduwen voortstuwen naar en over de omlijsting, de tocht bij kozijnen en sponningen
slecht toegerust zie je, vertwijfeld, hoe het werkelijke en het ingebeelde hechter en hechter met elkaar vervlochten zijn geraakt en met het soms zo schrijnend luisterrijke –
de gelukkig stemmende, licht droefgeestige, al herfstige nazomerse dagen, de zandbanken en tijd overspoelende onstuimige brandingen, oude vriendschappen, flarden door je hoofd spelende muziek, de aanstekelijke lach van je geliefde
maar wat moeten je kamers en hun voorwerpen straks als je ze eenmaal de rug toekeert en je woorden, herinneringen in je bloedsomloop, je hersenweefsel zullen stollen, om overgeleverd te worden
als kralen van de straal geslipt als strakke bessen die gestript na doffe plof op het zuurst van zoet keurliggen in korf of mand (en kolfjes naar zijn hand)
trek je gangen na immens koud is de tochtsluis van steen behang
en nacht die snood inplugt het rijggat het oud van beelden
geen darm-, silkwit weefsel dat zulks bedekken kan koud foedraal zonder kleppen het gans arsenaal dat optrekt spiraalt vanuit de voet vortex, dubbele schroef de spoelen moe
een trekveer die ratelt de afvoer stroef expander bleek vlees dat hikt zich verslikt
colon – van binnenuit houd ik mij stil mijn kleed zal rekken tot een kokon
één haal van ’t lemmet: strak-áf zal ik staan in de zon en me strekken
Gedichten
[I]
niets is pijnlijker dan werkeloos toezien bodembewonende zeediertes zijn massaal uit het slib gekropen het toneelgezelschap levert spontaan een snipperdag in om ruim voor de troonrede het offerfeest de hoedjesparade met transitie aan de slag te gaan het fijne van de monoloog is dat ie voor alles waarheidsgetrouw is kameleontisch in essentie een weinig babbelziek bloed zien angst ruiken defensief en moordlustig alleen zo begrijpen we de niche in de markt de vrijheid als constructie was dit een leerstuk we drukten pats boem afrika in het pluche en met twee vingers in de neus ‘peace man!’ halen we de tempest naar de biënnale van venetië dromen doen we (de kade splijt) de harde werkelijkheid
Ze vermoorden alle jonge mensen. Al een halve eeuw lang, elke dag, Ze hebben hen opgejaagd en vermoord. Ze vermoorden hen nu. Op dit moment, over de hele wereld, Vermoorden ze de jonge mensen. Ze kennen tienduizend manieren om hen te doden. Elk jaar bedenken ze nieuwe. In de jungle van Afrika, In de moerassen van Azië, In de woestijnen van Azië, In de slavenhokken van Siberië, In de sloppenwijken van Europa, In de nachtclubs van Amerika, Zijn de moordenaars aan ’t werk.
Ze stenigen Steven, Ze werpen hem buiten in elke stad ter wereld. Onder het welkomstbord, Onder het Rotary-embleem, Op de snelweg in de buitenwijken, Ligt zijn lichaam onder de naar hem gesmeten stenen. Hij was vol geloof en kracht. Hij deed grote wonderen onder de mensen. Ze konden niet tegen zijn wijsheid. Ze konden de geest waarmee hij sprak niet verdragen. Hij schreeuwde het uit in de naam Van het tabernakel der getuigenis in de woestijn. Ze waren in het hart geraakt. Ze knarsten hem toe met hun tanden. Ze schreeuwden het uit met luide stem. Ze stopten hun oren dicht. Ze liepen eensgezind op hem af. Ze jaagden hem de stad uit en stenigden hem. De getuigen legden hun kleren neer Aan de voeten van een man wiens naam jouw naam was – Jij.
Jij bent de moordenaar. Jij vermoordt de jonge mensen. Je bent Laurent aan het grillen op zijn rooster. Toen je erom vroeg, maakte hij de verborgen Schatten van de geest bekend, Hij toonde je de armen. Je keerde je hart tegen hem. Je greep hem vast en bond hem woedend vast. Je roosterde hem op een traag vuurtje. Zijn vet druppelde en spoot in de vlam. De geur was zoet voor jouw neus. Hij schreeuwde, ‘Ik ben aan deze kant gekookt, Draai me om en eet, Jij Eet van mijn vlees.’
Je vermoordt de jonge mensen. Je schiet Sebastiaan met pijlen neer. Vastberaden beschermde hij de getrouwen voor vervolging. Eerst schoot je hem met pijlen neer. Dan sloeg je hem met staven. Vervolgens gooide je hem in een riool. Er is niets dat je meer vreest dan moed. Jij die je ogen afwendt Van de moed van de jonge mensen.
Jij, De hyena met blinkend gezicht en vlinderdas, In het kantoor van een miljard dollar Onderneming gewijd aan dienstverlening; De gier druipt van het aas, Zorgvuldig en slordig gekleed in geïmporteerde tweeds, Lezingen houdend over het Tijdperk van Overvloed; De jakhals in gabardine met twee rijen knopen, Blaffend vanop gecontroleerde afstand, In de Verenigde Naties; De vampier die aan de kop van de bank zetelt, Notitieboekje ter hand, spelend met zijn hersenletsel; De autonome, ambulante kanker, Het Superego in wel duizend uniformen; Jij, die de kolos de slachtoffers aanwijst, De moordenaar van de jonge mensen.