Grootheden van zeer klein kaliber: flits van de kantjil als de wind zo gejaagd. De zwarte panter gaapt zijn kort bestek van messen bloot, alsof natuurlijke dood niet allang was bedacht.
Ik sta als Orpheus voor de nacht, een schim, kantjil in een panterpupil.
Een zee ach zonder water
Een zee ach zonder water waaraan ik me ontwring als aan een natte rok… is dat al een te zwaar bestaan? Niets is zo waar. Wie draagt me daar die vreselijke vrijheid in? Wat moet ik in dat naakte licht, onzienlijk? Liever blijf ik tierend ten ondergaan.
Kom
Stenen hebben een hart van brand. De tweede regel is verdampt in wind zo hard dat ik in elke hand een steen moet dragen staand op de kraterrand. De eerste regel ging verloren in mist boven de weg, rook- slinger door het land. Vuurslag, geweld van vallen.
Ontelbaar maal toeval, gestapeld wegwijzer naar meer, verder, altijd dezelfde afval van stenen en verzen. Wie de weg volgt, over puin klimt groeit met de berg bij elke stap. Wie afdaalt van de kraterrand zeult met gemis aan binnenkant. Kom waar wind stil ligt: ik laat mijn stenen waaien.
Er is niets dat ik daaronder niet kan vinden. Stemmen in de bomen, de ontbrekende pagina’s van de zee.
Alles behalve slaap.
En de nacht is een rivier als brug over de sprekende en luisterende banken,
een fort, onverdedigd en ongeschonden.
Er is niets dat er niet onder past: fonteinen verstopt met modder en bladeren, de huizen van mijn jeugd.
En de nacht begint als de vingers van mijn moeder de draad loslaten die ze hebben vastgemaakt en losgemaakt om de zoom van ons rafelige verhaal aan te raken.
De nacht is de schaduw van mijn vaders handen die de wekker zet voor het weer opstaan.
Of is de wekker ontrafeld, zijn de cijfers gevlucht?
Er is niets dat daar niet zijn thuis heeft gevonden: afgedankte vleugels, verloren schoenen, een gebroken alfabet. Alles behalve slaap. En de nacht begint
bij de eerste onthoofding van de jasmijn, zijn verleidelijke geur eindelijk verlost van begrafeniskleren.
Waar men kan rusten in water en waterranonkel: verzonken en kuis de sloot onder bloemen, kamer van kristal tranendal voor molenaars
wit en goed de armen om Ophelia onaanraakbaar als kanalen op Mars. Hier rust geluk in wanhoop, leven van wind, geneurie en rooskleurige zucht.
Twee koeien in de andere wereld herkauwen hun voortbestaan de ogen bedauwd van heimwee naar honger die niet zwicht voor gras.
Tuinman Zon
O blonde jonkman in het groen vertier van kruinen die beladen staan met blinkende, taaie waterdroppels draaiende op rilling van licht. Breek ze in kleuren o blonde baron bij de rode overdadig bloedige kardinaalsmuts. Hij plukt juwelen uit de bomen, zwingt het mes door geruis, door zuchten en vogelgeluid. Hij gunt zich niet de tijd tot oogst rijpt, tover geweckt is. De tuin verdroomt heraldiek: te groen om oud te zijn. De blinde prins slaat heerlijk stralend alles tot gisting, vormloos moes, vruchtbare voortreffelijke mest.
Achter hagen slaap je met de roos. Soms wankelt, het scheel gezicht half afgewend, een kreupele de poort uit – een scheefgegroeid, vroeg oud gedicht.
Nabestaan
Hond die onder aarde dwaalt zacht gras als een vacht. Altijd het licht, de wei te zien waar niemand speelt, na leven gras beeft. Wie vergeten raakt groeit. Gebaren verdwijnen als stam achter blad, verleden ontluikt in bloei ongekend. Nu draagt grond betekenis: elk voorjaar voortgeplant, nabestaand.
Vanavond loopt mijn broer, met zware laarzen aan door de kale kamers boven mijn hoofd, opent en sluit deuren. Waar zou hij naar zoeken in een leegstaand huis? Wat zou hij daar in de hemel toch nodig hebben? Herinnert hij zich zijn aarde, zijn in brand gestoken geboorteplaats? Zijn liefde voor mij voelt als gemorst water terugstromend in het vat.
Op dit uur is wat dood is rusteloos en wat leeft, brandt.
Laat iemand zeggen dat hij nu moet slapen.
Mijn vader laat een lamp branden bij ons bed en bereidt zich voor op onze reis. Hij repareert tien gaten in de knieën van vijf jongensbroeken. Zijn liefde voor mij is als zijn naaien: verschillende kleuren en teveel draad, het stiksel ongelijk. Maar de naald prikt er schoon doorheen met elke haal van zijn hand.
Op dit uur maakt wat dood is zich zorgen en wat leeft is voortvluchtig.
In de hondsdagen versterft het wilde gezang. Bij de kom in het gras is de merel komen drinken vier lange teugen voor hij weer vloog – wat leeft, leeft van schrik en beven.
Ik ken iemand; hij ligt in zijn groene graf, het is nog vers. Hij zwijgt daar als de schuwe vogel die hij altijd was.
Ook ik ben nog nooit zo stil geweest. Er is beangstigend weinig te vrezen.
De zomer weelderig, de warme aarde rustplaats waar overal schaduwen lijken te groeien uit stralende zon.
Elementa
Als ieder ogenblik een ongekend begin is van nasleep die pas over eeuwen licht zal werpen op dit nu –
zijn de bekende woorden sterrenschijnsel, amechtig arriverend, veel te laat. Waar kunnen we dan nog over praten?
Alleen de lokstem van het water zwatelt in strikt hedendaagse taal, geen touw aan vast te knopen; zeker niet
op het razende tijdstip van je verschuimen in een onophoudelijk liggen gaande onophoudelijk weer opstekende storm.
Stof
Zo mooi is het om gedichten te schrijven ’s nachts als de dagtaak af is en iedereen die bij de Nederlandsche Bank werkt al slaapt; het is donker, dat spreekt, en ook stil, in mijn hoofd suist het van woorden, woorden, mijn vingers zijn hard van de schrijfmasjien. De versterker kreunt na: laatste zenders geven gruis. Het is nacht, maar de bomen blijven staan. Dat denk ik althans; en ik denk aan alles dat plaatsvindt, tot stuiven de overhand neemt.
“Tell me a story,” the bearded man sitting on my living-room sofa commands. The situation, I must admit, is anything but pleasant. I’m someone who writes stories, not someone who tells them. And even that isn’t something I do on demand. The last time anyone asked me to tell him a story, it was my son. That was a year ago. I told him something about a fairy and a ferret—I don’t even remember what exactly—and within two minutes he was fast asleep. But here the situation is fundamentally different. Because my son doesn’t have a beard, or a pistol. Because my son asked for the story nicely, and this man is simply trying to rob me of it. I try to explain to the bearded man that if he puts his pistol away it will only work in his favor, in our favor. It’s hard to think up a story with the barrel of a loaded pistol pointed at your head. But the guy insists. “In this country,” he explains, “if you want something, you have to use force.” He just got here from Sweden, and in Sweden it’s completely different. Over there, if you want something, you ask politely, and most of the time you get it. But not in the stifling, sultry Middle East. All it takes is a single week around here to figure out how things work—or rather, how things don’t work. The Palestinians asked for a state, nicely. Did they get one? The hell they did. So they switched to blowing up kids on buses, and people started listening. The settlers wanted a dialogue. Did anyone pick up on it? No way. So they started getting physical, pouring hot oil on the border patrolmen, and suddenly they had an audience. In this country, might makes right, and it doesn’t matter if it’s about politics or economics or a parking space. Brute force is the only language we understand. Sweden, the place the bearded guy made aliya from, is progressive, and is way up there in quite a few areas. Sweden isn’t just ABBA or IKEA or the Nobel Prize. Sweden is a world unto itself, and whatever they have, they got by peaceful means. In Sweden, if he’d gone to the Ace of Base soloist, knocked on her door and asked her to sing for him, she’d invite him in and make him a cup of tea. Then she’d have pulled out her acoustic guitar from under the bed and and play for him. And all this, with a smile. But here? I mean, if he hadn’t been flashing a pistol I’d have thrown him right out. Look, I try to reason. “Look yourself,” the bearded guy grumbles, and cocks his pistol. “It’s either a story or a bullet between the eyes.”
De Amerikaanse schrijver James Rollins (pseudoniem van James Paul Czajkowski) werd geboren in Chicago op 20 augustus 1961. Zie ook alle tags voor James Rollins op dit blog.
Uit: The Doomsday Key:
“Spring, 1086 England The
ravens were the first sign. As the horse-drawn wagon traveled down the
rutted track between rolling fields of barley, a flock of ravens rose up
in a black wash. They hurled themselves into the blue of the morning
and swept high in a panicked rout, but this was more than the usual
startled flight. The ravens wheeled and swooped, tumbled and flapped.
Over the road, they crashed into each other and rained down out of the
skies. Small bodies struck the road, breaking wing and beak. They
twitched in the ruts. Wings fluttered weakly. But most disturbing was
the silence of it all. No caws, no screams. Just the frantic beat of
wing—then the soft impact of feathered bodies on the hard dirt and
broken stone. The wagon’s driver crossed himself and slowed the cart.
His heavy-lidded eyes watched the These
last were closer to the truth than anyone suspected. Martin had read
the wax-sealed letter. He’d observed that lone scribe painstakingly
recording the results of the royal commissioners in the great book, and
at the end, he’d watched the scholar scratch a single word in Latin, in
red ink. Vastare. Wasted. Many
regions were marked with this word, indicating lands that had been laid
waste by war or pillage. But two entries had been inscribed entirely in
crimson ink. One described a desolate island that lay between the coast
of Ireland and the English shore. Martin approached the other place
now, ordered here to investigate at the behest of the king. He had been
sworn to secrecy and given three men to assist him. They trailed behind
the wagon on their own horses. At Martin’s side, the driver twitched the
reins and encouraged the draft horse, a monstrously huge chestnut, to a
faster clop. As they continued forward, the wheels of the wagon drove
over the twitching bodies of the ravens, crushing bones and splattering
blood.”
Als
jongeman zag mijn vader in Soerabaja de ‘vliegende sigaren’ van de
Japanse luchtmacht zijn ouderlijk huis aan puin bombarderen, hij zag
Japanse soldaten burgers onthoofden, hij werd gemarteld wegens sabotage
in dienst van her zogenoemde Vernielingskorps en in een ijzeren kist
onder de brandende zon te smoren gelegd, hij zag Japanse soldaten
Austr-lische krijgsgevangenen in open bamboekisten aan de haaien voeren,
hij zag Punjabisoldaten in Engelse dienst Japanse soldaten besluipen en
ze de strot doorsnijden, hij hoorde over de dood van een neef aan de
Birmaspoorlijn, hij hoorde hoe zijn lievelingsoom door Japanse soldaten
was doodgemarteld op het landgoed van zijn vaders familie, hij verraadde
de Japanse vriend van zijn zuster, die als animeermeisje aan de kost
kwam, hij wees de geallieerden de weg in de hirte van de Javaanse
Oosthoek, waar opstandige Indonesiërs ondersteboven hangend aan de
enkels werden verhoord terwijl hij optrad als tolk en de schrijfmachine
hanteerde, hij hielp de geallieerden met het platbranden van desa’•, hij
zag brandende opstandige jongelingen schreeuwend van de pijn hun
eenvoudige huisjes uit rennen en overhoopgeschoten worden, hij leerde
schieten en doorzeefde op een treinstation een vrouw en zuigeling achter
wie een Javaanse vrijheidsstrijder zich had verscholen, hij kreeg als
hoofd van de afdeling Verhoor van Gevangenen in Djember de
hard.nekkigste zwijgers aan het praten, hij reed met een pantserwagen op
een landmijn en stortte tachtig meter een ravijn in, hij kreeg het
bevel van een Hollandse adjudant om het transport te begeleiden van
honderd gevangenen van de stadsgevangenis van Djember naar het station
Wonokrorno en mocht aan het einde van de veertien uur durende rit
zesenveertig lijken van gestikte mensen uit de goederentrein slepen, hij
vond een Indo-vriend* terug die zichzelf voor de kop had geschoten
nadat hij had ontdekt dat zijn meisje niet een Hollandse soldaat het bed
had gedeeld, hij maakte tijdens de Bersiap* jongens af met wie hij nog
een appeltje le schillen had, maar het ergst van alles vond hij dat
tijdens de Eerste Politionele Actie de hals van zijn gitaar brak. Of ben
je dat laatste vergeten, Pa, omdat je het misschien verzonnen had?”
„An
den Prähmen, den Schwimmstegen vor dem Ufer, konnten je drei Segler
gleichzeitig anlegen, und normalerweise war genügend Stapelfläche für
ihre Fracht vorhanden. Nicht jedoch, wenn Görgen von Kortholt dort die
Befehle gab. Der drahtige Alte fuchtelte mit seinen Listen, rief scharf
nach Gütern, die im Schiffsrumpf hinter allem anderen gelagert waren,
und verlangte im nächsten Moment nach dem, was eben noch vorne gestanden
hatte. Seine Kästen, Ballen und Fässer verteilten sich bald überall auf
dem gesamten Steg, sodass für die Lasten weiterer Schiffe kein
Durchkommen mehr blieb. Dadurch wurden Görgens Güter immer als Erstes
auf die Wagen geladen, was ihm einen erheblichen Zeitvorteil
verschaffte. Liron beschäftigte die Anwesenheit des Kaufmanns aber aus
ganz anderen Gründen. Görgen von Kortholt war als Ratsherr auch
Vorsteher von St. Marien. Er regierte über Kantor, Organist und Glöckner
der bedeutenden Kirche, die alle Laute der Schöpfung in sich zu bergen
schien und in minutenlangem Nachhall zu immer neuen Klängen verwob.
Einmal war Liron dem Kaufmann schon so nahe gekommen, dass er ihn hätte
berühren können. Wenn es nur eine Möglichkeit gäbe, ihn auf sich
aufmerksam zu machen. «Beachtlich, dass der alte Pfeffersack bei diesem
Wetter zum Hafen kommt», sagte er. «Nee, nee», brummte Eggert, «ich
meine nicht den Alten, ich rede vom Junior, vom Sohn.» Lirons Interesse
nahm deutlich ab. Er ruckte sein Fass zurecht und trat vorsichtig auf
die Planke, die zum Steg hinunterführte. Das Holz war glatt, denn seit
dem Morgen nieselte es schon. Wenigstens war die glitschige Schicht
heute nicht gefroren. Er war erst wenige Schritte balanciert, als der
schleppende Tross ins Stocken geriet. Zurück konnte Liron nicht mehr,
und das schwankende Laufbrett war viel zu schmal, um das Fass darauf
abzusetzen. Soweit es ihm in der gebückten Haltung möglich war, hob er
den Kopf und spähte an den anderen Männern vorbei zum Prahm hinüber. Da
stand er, der junge Thiedemann von Kortholt, in aufrechter Haltung, als
ob er einem Maler Modell stehen würde. Seine Rechte ruhte auf dem Degen,
in der Linken hielt er einen Federhut.“
„Im Dezember 1944 brauchten die Königsberger keine Rußlandkarten mehr. Ich hefte die Karte mit Stecknadeln an die Wand über meinem Schreibtisch. Ein Riesenraum öffnet sich, ein Tor springt auf, Schnee weht mir ins Gesicht, Bäume brechen unter der weißen Last, Kälte strömt mir entgegen. Vor mir eine weiße Landschaft, in der wie Strichmännchen feldgraue Figuren umherirren. Ich entdecke schwarze und rote Linien, Kreuze, die so aussehen, als ständen sie auf Gräbern. Und die Kreise nicht zu vergessen, sie markieren die Kessel. “In den Kesseln faulte das Wasser”, sang mein Vater, als er marschierte. Ganz unten rechts finde ich Stalingrad, ein unerhört ferner Ort, fast könnte man denken, er gehöre nicht zu Europa. Die Stadt Leningrad links oben hat auch ihren Namen verloren. Nur Moskau ist geblieben. Ich entdecke Nadelstiche im alten Papier. Da steckten die Siegesfähnchen mit dem Hakenkreuz. Um Stalingrad bilden viele Nadelstiche einen Kreis, das war der Kessel … Wanderer, kommst du nach Sparta … Aus den Briefen des Walter Pusch fällt ein verblichenes Foto. Es zeigt drei vermummte Männer in den damals üblichen Uniformen, dahinter eine Schneelandschaft wie in meinem Garten. Ein schwarzweißes Bild, aber doch mehr Weiß. Schwarz sind nur die Männer und das Ungetüm von Kanone im Hintergrund. Auf die Rückseite hat Walter Pusch geschrieben: Drei Kameraden mit Kanone im Wald bei Orscha: Rosen, Godewind und ich. Die Reihenfolge hat er nicht angegeben. Wie soll ich herausfinden, wer von ihnen mein Vater ist? Etwa der Kleine in der Mitte? Niemand hat mir gesagt, ob mein Vater groß oder klein war, ob er schwarzes Haar trug oder blondes. Und seine Augen, waren sie blau oder braun?“
He’s taken out his papers, an’ he’s just like you an’ me. He’s sworn to love the Stars and Stripes an’ die for it, says he. An’ he’s done with dukes an’ princes, an’ he’s done with kings an’ queens, An’ he’s pledged himself to freedom, for he knows what freedom means.
He’s bought himself a bit of ground, an’, Lord, he’s proud an’ glad! For in the land he came from that is what he never had. Now his kids can beat his writin’, an’ they’re readin’ books, says he, That the children in his country never get a chance to see.
He’s taken out his papers, an’ he’s prouder than a king: ‘It means a lot to me,’ says he, ‘just like the breath o’ spring, For a new life lies before us; we’ve got hope an’ faith an’ cheer; We can face the future bravely, an’ our kids don’t need to fear.’
He’s taken out his papers, an’ his step is light to-day, For a load is off his shoulders an’ he treads an easier way; An’ he’ll tell you, if you ask him, so that you can understand, Just what freedom means to people who have known some other land.
The Common Joys
THESE joys are free to all who live The rich and poor, the great and low: The charms which kindness has to give, The smiles which friendship may bestow, The honor of a well-spent life, The glory of a purpose true, High courage in the stress of strife, And peace when every task is through.
Nor class nor caste nor race nor creed, Nor greater might can take away The splendor of an honest deed. Who nobly serves from day to day Shall walk the road of life with pride, With friends who recognize his worth, For never are these joys denied Unto the humblest man on earth.
Not all may rise to world-wide fame, Not all may gather fortune’s gold, Not all life’s luxuries may claim; In differing ways success is told. But all may know the peace of mind Which comes from service brave and true; The poorest man can still be kind, And nobly live till life is through.
These joys abound for one and all: The pride of fearing no man’s scorn, Of standing firm, where others fall, Of bearing well what must be borne. He that shall do an honest deed Shall win an honest deed’s rewards; For these, no matter race or creed, Life unto every man affords.
A freed channel opened out in the frozen heart. The ice melted at a warm word and the water lay still and black with new breath.
Overhead the wires sang in a daring tension between unlike minds, a wide arc in the pale blue.
All sorts of cold fish darted to and fro and stared. But the still black water waited impatiently, and the first boat also appeared as if from itself, its painting peeling from the sides after the winter, and the water and the boat spoke quietly together about life’s blissful moments.
Uit: De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders
“Mevrouw de la Coena hing om zijn hals een zwarten steen tegen het vergif, met eene gouden schaal, zoo groot als eene hazelnoot. Mevrouw de Chauffade bond aan een zijden draadje dat hem op de maag hing, eene schelp, wolfsmuil geheeten, voor de goede spijsvertering; messire van den Steen van Vlaanderen bood hem eene Gentsche worst aan, van vijf ellebogen lang en een halven dik, daarbij wenschte hij hoogstnederig aan Zijne Hoogheid dat hij, alleen op den reuk van de worst, dorst kreeg naar Gentschen klauwaart, mits al wie het bier eener stad lustte, sprak hij, de brouwers niet haten kon; messire schildknaap Jacob Christoffel van Castilië bad Zijne Hoogheid den Infant groenen jaspis aan zijne doorluchtige voetjes te willen dragen, opdat hij goed zou kunnen loopen. Jan de Paepe, de nar, die daar was, sprak toen: – Messire, geef hem liever den horen van Josuah, bij wiens geschal al de steden voor hem zullen beginnen loopen, met kuip, met huizen, met inwoners, mannen, vrouwlieden en kinderen, om alles van plaats te verzetten. Want Zijne Hoogheid moet niet leeren loopen, maar wel de anderen doen loopen. De bedrukte weduwe van Floris van Borsele, die heer van Veere, in Zeeland was, schonk aan Z.H. Philips eenen steen die de eigenschap had, naar zij zegde, de mannen verliefd en de vrouwen ontroostbaar te maken. Maar de infant schreide zonder ophouden. Uilenspiegel schreide ook, maar Klaas stak een wisschen klater met belletjes in de hand van zijn zoon, deed Uilenspiegel op zijne hand dansen en sprak: ‘Klingelingeling, hadt gij maar altijd belletjes op uw kaproen, mijn zoon, want de gekken zijn meester van de wereld’. En Uilenspiegel lachte zijn vader toe.”
Mocht ik in het holst van het hart van donkerste dagen te lijf gaan achter al het uiterwaardse een stuk of wat verlaten kusten onder razende luchten waar albatrossen op hun wieken sinds jaar en dag en eeuwen worden weggeblazen-
graag zou ik boven lege oceanen regen zijn op reusachtige hoeven, zinnentuimel van tempeest, het stormend paard dat louter water is, uiteenvalt in geschuimbek-
zocht ik bij voorkeur echter diepten die geen daglicht velen, omtrent een steenworp van d’onoirbaar gloeiende kern; daar zal betijen wat mij jaagt.
Hoe te zoenen op straathoeken
Laat op de avond laat het zijn of vroeg in nanacht, licht liefst ver – al leent ook paarlemoeren dageraad aan dit publieke werk subliem cachet.
Het zij een zwijgen van koralen vergaan van dorst in lafenis – van wakend ontslapen bevinding wellicht doe dus vooral de ogen dicht.
Men neme niet de tijd die schenkt zich wijd en wijd – in deze zachte voorportalen heerst onafzienbaar innigheid.
Men neme afscheid evenmin al is de hoek er om uiteen te gaan – de weg is geen verwijdering. men neme alles mee, alleen.
Liefdeslied
Als hij lacht dan sneeuwt het rozen zijn wenkbrauw is een dennenbos of brandnetels, wuivend in de wind. Als hij lacht dan sneeuwt het rozen, ik heb hem lief, ik ben zijn kind.
Zijn oor een vat vol fluistering, het fluistert er vol rozen en honinggeur hangt in zijn haar, zijn hand, een korenaar. Het sneeuwt, als hij lacht, vol rozen.
In een zwerm vlinders wandelt hij aan mijn zij, tussen berken. De vlinders aaien de rozen, ik aai zijn korenaar als een vlinder sneeuwt hij rozen.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
“My son, the junkie: I’d like to apologize to all the addicts and reformed addicts reading this, but with all due respect to them and their suffering, nobody’s jones can touch my son’s. Like every true addict, he doesn’t have the same options others do when it comes to spending leisure time—those familiar choices of a good book, an evening stroll, or the NBA play-offs. For him, there are only two possibilities: a breast or hell. “Soon you’ll discover the world—girls, alcohol, illegal online gambling,” I say, trying to soothe him. But until that happens, we both know that only the breast will exist. Lucky for him, and for us, he has a mother equipped with two. In the worst-case scenario, if one breaks down, there’s always a spare. My son, the psychopath: Sometimes when I wake up at night and see his little figure shaking next to me in the bed like a toy burning through its batteries, producing strange guttural noises, I can’t help comparing him in my imagination to Chucky in the horror movie Child’s Play. They’re the same height, they have the same temperament, and neither holds anything sacred. That’s the truly unnerving thing about my two-week-old son: he doesn’t have a drop of morality, not an ounce. Racism, inequality, insensitivity, globalization—he couldn’t care less. He has no interest in anything beyond his immediate drives and desires. As far as he’s concerned, other people can go to hell or join Greenpeace. All he wants now is some fresh milk or relief for his diaper rash, and if the world has to be destroyed for him to get it, just show him the button. He’ll press it without a second thought. My son, the self-hating Jew . . . “Don’t you think that’s enough?” my wife says, cutting in. “Instead of dreaming up hysterical accusations against your adorable son, maybe you could do something useful and change him?” “OK,” I tell her. “OK, I was just finishing up.” Call and Response I really admire considerate telemarketers who listen and try to sense your mood without immediately forcing a dialogue on you when they call. That’s why, when Devora from YES, the satellite TV company, calls and asks if it’s a good time for me to talk, the first thing I do is thank her for her thoughtfulness. Then I tell her politely that no, it isn’t. “The thing is, just a minute ago I fell into a hole and injured my forehead and foot, so this really isn’t the ideal time,” I explain.”
‘Waarom heb jij mij verlaten?’ Zoiets vroeg Jezus ook eens aan God de Vader. Je sliep met de Bijbel onder je kussen, mafkees. Het ergste was nog dat ik werkelijk geloofde dat ik je had verlaten. Wat deed die foto van mij eigenlijk tussen die bijbelse bladzijden? Fungeerde ik als boekenlegger omdat je even je dolk niet bij de hand had? Je wou me toch niet wijsmaken dat je voor me bad, hè? Later heb ik nog gedacht dat je mijn foto met naalden doorstak. Toen ik dat aan twee Amerikaanse hippievriendinnen vertelde nadat ik je huis was ontvlucht, begonnen ze te huilen. Ze dachten dat ik gek geworden was, al wisten ze dat jij ook niet helemaal goed snik was. Toen ik ze een keertje bij je binnenliet, joeg jij ze onmiddellijk het huis uit, gewoon omdat ze er in jouw ogen liederlijk uitzagen. En een vriend van me, half Amerikaans half Nederlands, werd ook meteen het gat van de deur gewezen. Omdat hij zwart was, achterlijke racist die je bent. Die vriend zei later tegen me dat je gek was. Zoals Ma dat altijd had geroepen. Ik wilde dat toen liever niet geloven, en ik vrees nu nog niet. Je nam me dus mee uit. Het was op een doordeweekse avond, op een dinsdag, zo’n dag waarop vrijwel geen hond naar de bioscoop ging. We namen de bus in Voorschoten, stapten uit bij station Den Haag Staatsspoor en liepen van daar naar bioscoop Odeon aan de Herengracht. Er speelde een Amerikaanse film waarin vijf ter dood veroordeelden hun laatste kans op gratie kregen als ze een belangrijke professor uit Vietnam zouden bevrijden. Het gespuis maakte de jungle van Vietnam onveilig op hun motorfietsen. Een voor een gingen ze eraan, maar de professor werd gered.”
„Sie behauptet, einen so strengen Winter habe sie zuletzt 1941/42 erlebt. Da bin ich wieder bei meiner alten Geschichte, dem Guckloch im Fenstereis, den Scherenschnitten am Horizont, und Robert Rosen begleitet mich auf jener Straße, die immer weiter nach Osten führt. Als ich nach Hause komme, treffe ich mit dem Briefträger zusammen, der Mühe hat, sein Fahrrad durch den Schnee zu schieben. Er bringt mir einen dicken Umschlag von Wegener. Als ich die Haustür öffne, höre ich das Telefon, komme aber zu spät. Wer mag da angerufen haben? Wegener, mein Junge aus Prishtina oder eine unbekannte Stimme aus der Vergangenheit? Wegener schickt mir die vollständige Spartarede. Dreieinhalb Jahre später hat der Kerl Gift geschluckt, steht am Rand des Textes. Ich finde Sparta tief im Süden. Kaum vorstellbar, daß dort am 31. Januar 1943 Schnee gefallen ist. Außerdem steckt in dem Umschlag das Tagebuch jenes Westfalen, der mit Napoleon nach Rußland gezogen ist. Schon wieder Rußland. Was ich auch berühre, höre, lese, es führt mich nach Osten. Ich verzichte auf die Abendnachrichten im Fernsehen und setze mich an den Schreibtisch. Zu meinen Füßen das gelbe Paket, das Tante Ingeborg mir vor ihrem Tod geschickt hat. Bevor ich es öffne, lese ich die Spartarede: Die Helden der Nibelungen kämpften in einer Hölle von Feuer und Flammen und stillten ihren Durst mit dem eigenen Blut. So kämpfen sie jetzt auch in Stalingrad. Noch in tausend Jahren wird jeder Deutsche mit Ehrfurcht über Stalingrad sprechen … Einige nennen sie auch die Nibelungenrede, schreibt Wegener an den Rand. Mir läuft ein Schauer über den Rücken. Und dann doch noch Sparta: Wanderer, kommst du nach Deutschland, berichte, du hast uns hier sterben gesehen, wie das Gesetz es befahl. Vorsichtig löse ich den Bindfaden, immer in Sorge, es könnte mir etwas Erschreckendes entgegenspringen, ein modriger Gestank mich anwehen. Zur Abdeckung braunes Packpapier und eine Illustrierte aus dem Jahre 1962 mit Bildern von der Hamburger Sturmflut. Darunter mehrere Hefte, deren Deckel mit handgeschriebenen Daten versehen sind: 21. Juni bis 25. Juli lese ich auf dem Heft. Das ist die Handschrift meines Vaters. Außerdem finde ich eine zusammengefaltete Landkarte Osteuropas von Polen bis zum Ural, anderthalb Meter im Quadrat. Auf die Rückseite hat Tante Ingeborg geschrieben: Die Karte hing ab Juli 1941 in unserer guten Stube in Königsberg. Im Dezember 1944 wurde sie abgehängt und ging mit auf große Fahrt.“
Uit: De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders
“En, voor het verlichten der kerk zou, als blijk van genade Zijner Majesteit, aan het gilde der kaarsgieters toegestaan zijn, voor niet, over de twintig duizend waskaarsen te leveren, waarvan de onopgebrande einden naar ’t kapittel zouden gaan. Al de andere kosten zou de keizer zelf betalen, om aldus te toonen dat het Zijner Goedertierenheid behaagde zijne volkeren niet te zeer te belasten. De gemeente ging die bevelen uitvoeren, als jammerlijke tijdingen uit Rome kwamen. Oranje, Alençon en Frundsberg, kapiteins des keizers, waren in de heilige stad gedrongen, hadden er kerken, kapellen en huizen verwoest en geplunderd, zonder iemand, priesters, nonnen, vrouwlieden noch kinderen te sparen. Den Heiligen Vader hadden zij gevangen genomen. De plundering duurde reeds eene volle week, ridders en landknechten dwaalden door Rome, kroppend van ’t eten en zwelgend van ’t drinken, met hunne wapens uit de scheede, op zoek naar de kardinalen, schreeuwend en tierend dat zij er in hakken en kappen zouden, opdat geen hunner ooit paus worden zou. Anderen hadden die bedreigingen reeds ten uitvoer gebracht, liepen uitdagend rond de stad met, op hunne borst, paternosters van acht en twintig of meer bloedige bollekens, zoo groot als okkernoten. In sommige straten zag men, te midden van bloedplassen, de beroofde lijken van de vermoorden liggen. Sommigen zegden dat de keizer die in nood van geld was, er wilde visschen in het bloed van de priesters en dat hij bekendheid had van het tractaat, door zijne kapiteins den gevangen paus opgelegd, en hem dwong afstand te doen van al de versterkte plaatsen zijner Staten, 400,000 dukaten te betalen en gevangen te blijven tot dat aan de twee eerste voorwaarden voldaan was. Toch was de droefheid van Zijne Majesteit uittermate groot, al de toebereidselen van vreugde, feesten en vermakelijkheden zegde hij af, hij beval den heeren en edelvrouwen van zijn huis den rouw aan te nemen. En de infant werd gedoopt in zijne witte doeken. Witte doeken zijn doeken van koninklijken rouw. Dat alles aanschouwden de heeren en edelvrouwen als voorteekenen van rampspoed. Niettegenstaande dat, kwam de voedster met den infant bij de heeren en edelvrouwen van het koninklijk huis, om hem, naar oudsher gebruik, hunne wenschen en giften te doen.”
Charles de Coster (20 augustus 1827 – 7 mei 1879) Portret in het Uilenspiegelmuseum
Zuilengang palmengracht, een hemelrif wolkenkust zich strekkende naar verre nadering van schemerzee wier paarlemoer ik tintte met mijn vuren gloed nu
uitspansel ik en openbaring was, klaarte waar in waterspiegelblinken trillend zomerlover werd geweven, hoog daarover zwaluwlijnen ijlden
door warme bries van aarde’s ademhaling – nu licht verzonken raken ging in duisterheden en ik begreep: dit wachten alleen is je komst geweest.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948) De dorpskerk van Schaarsbergen
De Nederlandse dichter en schrijver Gerrit Krol werd geboren op 1 augustus 1943 in Groningen. Zie ook mijn blog van 1 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Gerrit Krol op dit blog.
Uit: Aan de waterkant
“Ze zat weer rechtop op haar stoel met het glas tegen de tanden, voor het drinken nog even glimlachend naar hem, terwijl dat laatste woord bleef klinken: hebben ze dat expres gedaan? Van over het water, van de stad waarschijnlijk, hoorden ze flarden muziek, muziek van blazers en optochten omdat het feest was. De wolken, in formatie, dreven snel en gemakkelijk door de lucht en daarachter, hoog in de hemel, was de stratokruiser van half vier op weg naar Japan. Ronald zat er met de rug naar toe. Ronald zat overal met de rug naar toe en toch zag hij alles. Dacht hij. Zag hij bijvoorbeeld hoe zij, onder de tafel, in haar jurk de jarretel vastmaakte die zo juist losgesprongen was? ‘Waarom lach je?’ vroeg hij. En zij: ‘nergens om.’ Het was al gebeurd en hij riep met een vingerknippen boven zijn hoofd de kellner die daar al die tijd, ze waren de enigen, in de deuropening had staan wachten. En het meisje – Ronnie heette ze, ze hadden bijna dezelfde naam – wilde, belangstellend met de ellebogen op het ruitjeskleed, de toegeschoten dienaar juist een vraag stellen, toen vlak voor haar voeten uit het water omhoog klom de man die zij daarnet nog voor een kurk had aangezien. ‘O, kijk nou eens!’ riep ze, maar Ronald en de kellner zagen het evengoed als zij: hoe daar die zwemmer op het droge klom en wat een body hij had, en hoe hij lachte. Druipend stond hij op de planken, diep buigend – maar dat was om zijn haren achterover te slingeren – en hijgend, en voetenvegend … ‘We dachten dat u van kurk was,’ zei Ronnie, ‘we dachten …’, maar ze had beter kunnen zwijgen want de zwemmer bleef haar met een veel te vrolijke kop aankijken, wachtend op wat ze verder nog te vertellen had en ofschoon er niets meer kwam zag hij in dat praten van haar wel een aanleiding om meteen kennis te maken, om haar eens flink aan de wilde haren te trekken. Haar hoofd ging naar achteren, ze keek nog naar Ronald, maar Ronald draaide aandachtig aan zijn ring. ‘Au!’ riep ze, met het hoofd in de nek, ‘laat u me los, ik …’ De kellner had het tafeltje afgeruimd. ‘Kom Juul’, zei hij en Juul, blazend, schaterend – een bruinverbrande zomergast, een dorpsidioot, wat was het – liet los, beukte met de vuisten zijn borstkas, zijn biceps en wandelde weg in de richting van de kleedhokken. Ronald stond op en Ronnie ook. Ze schoven de witte stoelen onder de tafel met de poten in elkaar, en terwijl het meisje nog snel in een zakspiegeltje haar uiterlijk controleerde, haar haren opduwde met de hand, was hij al aan het einde van de steiger en ze moest er op een holletje achteraan, de handen op de knieën om het opwaaien van haar rok te beletten. Hij wachtte. Hij had een sigaret genomen uit het pakje, zich een vlammetje voorgehouden in het holle van beide handen en toen ze weer bij hem was gekomen, greep hij haar hand en ze vervolgden hun wandeling langs de waterkant, een kleine verliefde patrouille, verslagen.”
Uit: De middelmoot is het smakelijkste van de vis. Over beeldgedichten van S. Vestdijk
“Een museum weet niet wat het teweeg brengt. Neem het museum waar we vandaag te gast zijn, het Rijksmuseum te Amsterdam. Het hangt boordevol met de allermooiste beelden en elke dag lopen daar honderden mensen langs. Wat ze erbij denken komen we niet te weten, een enkele keer vangen we wel eens een eenvoudige uitdrukking op, zoals ‘prachtig’ of ‘vreselijk’, maar in het algemeen geeft het museum alles en krijgt het bijna niets terug. Een enkele keer loopt er tussen de bezoekers een dichter en dan kan het voorkomen dat de indruk die een of ander kunstwerk op hem maakt wordt uitgesproken in een gedicht. Zo was, naar eigen zeggen, de jonge Pierre Kemp niet weg te slaan bij ‘Het Joodse Bruidje’. (…)
Kemp is niet de enige dichter die in het Rijksmuseum een indruk voor het leven onderging. Hans Faverey kwam geregeld even langs bij het kleine, transparante stilleven met asperges van Adriaan Coorte, waarin hem vooral de lichtval aantrok. J. Bernlef zag zichzelf weer zitten in de Haarlemse St. Bavo toen hij naar het schilderij van Pieter Saenredam keek en zelfs meende hij in de minuscule figuur achter de pilaar, boven op de gaanderij, de gebochelde schilder te herkennen. H.H. ter Balkt moet naar de Hercules Seghers-tentoonstelling in het Rijksprentenkabinet zijn geweest, in 1967, want uit zijn gedichten over leven en werk van Seghers blijkt dat hij de catalogus met vrucht heeft gelezen. (…)
De schrijver S. Vestdijk, over wie ik het nu in het vervolg wil hebben, is door het Rijksmuseum gevormd. Op tienjarige leeftijd bezocht hij het, samen met zijn tante, geheel tegen de regels die bepaalden dat kinderen beneden de twaalf, zelfs onder geleide, geen toegang hadden.[…] Maar het meest en wel tot in het diepst van zijn ziel werd hij getroffen door een schilderij dat Sint Sebastiaan voorstelde, dat toen nog aan A. Cano werd toegeschreven, maar tegenwoordig aan de Spaanse schilder Juan Carreño de Miranda. Het schilderij had een zelfde ingrijpende werking als, ongeveer in diezelfde tijd, de Apollo-tors uit Milete in het Louvre op Rilke had. Het veranderde zijn leven.”
Tom van Deel (Apeldoorn, 21 februari 1945) Apeldoorn, Raadhuisplein
Stug loof uit kromme takken barstend, querus robur, wát u zegt! – meer heb ik niet te geef behalve schaduw, als wolkendek ontbreekt. Dus hou uw mond,
tenzij u eikels vreten wou; ze vallen straks na eerste kou. Mijn jas? Ik zou beschaamd zijn u zo ruig doorgroeid te zien, vol mos.
En blijf ook af van al dat tere schemerweefsel ondergronds, het treurt nog om Dodona waar ik op rotsen stond en ruisend met mijn
doorwaaid blad uw god het woord gaf. Licht was daar lavend vuur. Wat komt is duister: ik voorspel mijzelf een stomme boom in windstille
verstuiving.
Blauw
kleine droefheid roept en raast als regen in de duinen kleine droefheid kijkt verdwaasd naar de bramen neder.
zwarte vrucht van droefheid in de regen, zoet en koud roept en raast, verdwaasd en teder. koude duinen, wolkenblauw
bewaasd, omringen de verdwaalde droefheid, stervend haast, die in al haar kleinheid roept en raast.
Nachtpost
Alle licht gaat ergens heen – het lampje boven in mijn pen gekregen van Kees Hin de kineast, schrijft in het donker dit gedicht in spiegelschrift tussen de sterren heb ik gedacht; en op de kop ook nog? Zodat jij, verhuisd naar die omgekeerde averechtse onderwereld boven ons nu lezen kunt een doodgewoon bericht? En – vertel – heb je daarginder wel net als hier de gamma-uil en jotavlinder?
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
aarde is het plafond, vol bleke tastende
ranken. We waren ten slotte onder het gras
beland, om van hartstocht te verteren.
Hoor, hoe in den hogen grote koren blij opeens kwelen! Stop met ijle vingers me de oren toe: wie kan er boodschap hebben aan ons, die heimelijk
en traag in humus opgaan, zinnen strelend van de diepste stof? Wij zullen opstaan als gesteente, als een zee, een zwerfhond
of een wilde ui. Of als een zon die bloedig alle zijnsgordijnen scheurend ondergaat daarboven.
Verschiet te Rome
Ruïnes? Ik weet ze in mijn leven al. Een weids terrein vol brokken, zelf gemaakt, uit eigen grond gestampt. Maar avondgloed te Rome, zachtvurige zonsravage regenboogbekroond laat door geen glorieus verwoest bestaan zich evenaren. Ik aanzie die wondere ondergang, besef hoe mijne evenmin fataal en keer op keer als voor het eerst zal zijn.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
De Nederlandse dichteres, schrijfster en vertaalster Anneke Brassinga ontvangt de P.C. Hooftprijs 2015. Dat heeft het bestuur van de Stichting P.C. Hooft-prijs voor Letterkunde bekendgemaakt. De oeuvreprijs wordt jaarlijks afwisselend toegekend voor proza, essays en poëzie. Aan de prijs is een bedrag verbonden van 60.000 euro. Anneke Brassinga werd geboren in Schaarsbergen op 20 augustus 1948.Zie ook alle tags voor Anneke Brassinga op dit blog.
De rivier en het knuffeldier
De rivier houdt van je. De rivier houdt eindeloos veel van je. De rivier zal alles van je slikken,
een en al blinde liefde zal ze zijn. De rivier houdt van jou zoveel als van ieder ander. In haar armen
mag je liggen, schoon zal zi je likken tot het bot. Van wie ze houdt, het laat haar koud.
Maar wat je altijd meedroeg al die tijd, het knuffeldier zo zacht zo dwingend met zijn domme trouwe knoopjes
die oog hebben voor niets dan voor jou, het hopeloos met hart en ziel verslingerd wollig wezen dat van jou is, bij geen ander
ooit nog die versleten warmte vindt – hem moet je achterlaten en verraden als je de lonkende rivier ingaat.
Jongste dag
aarde is het plafond, vol bleke tastende ranken. We waren ten slotte onder het gras beland, om van hartstocht te verteren.
Hoor, hoe in den hogen grote koren blij opeens kwelen! Stop met ijle vingers me de oren toe: wie kan er boodschap hebben aan ons, die heimelijk
en traag in humus opgaan, zinnen strelend van de diepste stof? Wij zullen opstaan als gesteente, als een zee, een zwerfhond
of een wilde ui. Of als een zon die bloedig alle zijnsgordijnen scheurend ondergaat daarboven.
Jardin des Plantes
Grootheden van zeer klein kaliber: flits van de kantjil als de wind zo gejaagd. De zwarte panter gaapt zijn kort bestek van messen bloot, alsof natuurlijke dood niet allang was bedacht.
Ik sta als Orpheus voor de nacht, een schim, kantjil in een panterpupil.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
De Nederlandse dichteres, schrijfster en vertaalster Anneke Brassinga werd geboren in Schaarsbergen op 20 augustus 1948. Van 1967 tot 1972 volgde zij de opleiding Literair vertaler aan de Universiteit van Amsterdam. Ze maakte daarna naam als vertaalster van onder anderen Oscar Wilde, Jules Verne en Sylvia Plath. In 1978 werd haar voor de vertaling van Vladimir Nabokovs “The Gift” de Martinus Nijhoff-prijs toegekend. Ze weigerde die in ontvangst te nemen. Zij vond dat, door de boycot van een groot aantal vertalers, de jury slechts kon kiezen uit een kleine groep kandidaten. In november 2008 ontving zij de Constantijn Huygensprijs voor haar hele oeuvre, volgens de jury “een uniek universum van taal, waarin ze voortdurend zoekt naar een balans tussen de wereld van woorden en de echte, die van gras, vlees, botten, liefde.” Al in 1974 publiceerde Brassinga proza en poëzie in het literaire tijdschrift De Revisor onder het pseudoniem A. Tuinman. Haar eerste niet-bibliofiele dichtbundel verscheen in 1987. In 1993 kwam haar eerste prozabundel op de markt.
Ballade in F mineur – Chopin
Gehavend had zij willen liggen onder de vleugel
waar hij zijn ballade uit de toetsen wrong –
schroomvallige opsnijder de liezen aan flarden
haar binnenste rodelippen rillend, zoete pijn. Wat omsloten ligt schuilt tussen vleugels van de Kleine Paarlemoervlinder, fladderende
door de eindeloos lange gang naar het warme zwart waar niemand meer ter wereld is. Een oogwenk zal zij het liefste merrieveulen zijn, zal hij
zal zij verdwijnen in haar wond van eenzaamheid. O schenkelen gespannen, schamelte gestut – een rasp, om zich tot bloedens toe te schaven.
Hartklap I
Ik schonk mijn oma hartklapkoffie bij het langzaam
verbloeden van haar stoppelschedelige antimakassarman:
zijn bolknak paste niet in haar rimpelinge pruimemond.
Het Beste las hij bij een bruine schemerlamp.
Morele Herbewapening, roestsmaak van maagbloed, dood:
mijn schouderklap van binnenuit een daalder waard,
dat bakje troost uit rode kraantjeskan met gouden sterren.
Ze zei hartlap noch suikerbout, bietje, hartputje, kokkel, hondje of zelfs maar afgelikte boterham, noch snoep, aardig diefje, troeteling of liefje. Ze viel van al haar stokken tegelijk, lag voor gehakt in de pan. De kraantjeskan kreeg mijn broertje Jan.
Ruïnes
Ze keren langzaam terug naar onbehouwen staat
en in verwering brengt zich iets ontzaglijkers
aan het licht, dat ook in het gezicht van doden
over een verleden leven triomfeert. Grondstof door nietsziende kracht bewoond, als van goden, in de grootste tempels en in broze geest vereerd.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)