De Drie Koningen (Michel van der Plas), Frans Kellendonk, Reginald Gibbons

 

 

De aanbidding door de Wijzen door Pieter van Lint, 1630

 

De Drie Koningen

Wij zijn de drie verdwaalde wijzen,
van heel, heel ver.
Wij komen uit het oosten reizen
met onze ster.
Maar waar die ster zal blijven staan
is onze koning;
daar zullen wij naar binnen gaan,
en dat wordt onze woning.

Wij zijn als drie verdwaalde zielen
in weer en wind.
Maar als wij eenmaal mogen knielen
voor ‘t koningskind,
dan ruilen wij de schone schijn
voor zekerheden,
dan zullen wij gelukkig zijn,
dan kennen wij de vrede.

Klein kind dat op ons ligt te wachten,
hier komen wij;
o word het licht van onze nachten
en maak ons vrij;
wees boven sterren, droom en waan
van groter waarde:
de ware zin van ons bestaan,
u, onze God op aarde.

 

Michel van der Plas (23 oktober 1927 – 21 juli 2013)
Den Haag, de geboorteplaats van Michel van der Plas in de kersttijd

 

De Nederlandse schrijver en vertaler Frans Kellendonk werd geboren in Nijmegen op 7 januari 1951. Zie ook alle tags voor Frans Kellendonk op dit blog.

Uit: Mystiek Lichaam 

“Gijselhart koperkoning! Steengruis, de haakworm die ingewanden doorzeeft, zwavelbranden, houtsplinters en steenbrokken die moorddadig uit schraagpalen en mijnwanden gemitrailleerd worden, water vergiftigd door arsenicum en zuur dat je blaren en gezwellen bezorgt, al die plagen waren voor hem, Gijselhart, door mijnwerkers getrotseerd in de woestijnen van Atacama en Mohave; in Canada en de Andes. Om het koper naar hem toe te brengen slingerden zich uit alle windstreken goederenwagons over rails die Katanga Katanga Katanga zongen. Hij, kleine man verborgen in een speldeprik op de wereldkaart, had een fantoomvinger in de pap van Kennecott en Anaconda, van Phelps Dodge, Calumet & Hecla, O’okiep en de troebele Union Minière. Als hij zijn handel van hij wist niet hoeveel ton op de markt zou gooien, dan konden couponknippers van Stockholm tot Buenos Aires met hun kunstdrukaandelen hun salonnetjes behangen. Ze moesten eens weten! Hij hield van zijn koper en toch, soms was hij het liever kwijt dan rijk. Geld was zijn religie. Schuld, boete, kwijtschelding – voor hem sprak het vanzelf dat die termen evenzeer thuis zijn in de boekhoudkunde als in de biechtstoel. Zijn miljoen was zijn zaligheid, het ging erom die intact te houden. Verkwisting was zonde, precies zoals de volksmond zegt. De fiscus was de erfzonde. Tegenover anderen kon hij hartstochtelijk mopperen op de belastingen, maar als ze niet bestaan hadden zou hij zich overbodig en ongelukkig hebben gevoeld. Belastingen scheppen schuld, van jaar tot jaar, voortdurend, en het delgen van die schuld was de dynamiek van zijn leven. In zijn hart hield hij van de belastingen, omdat ze hem in staat stelden om ieder jaar zijn ziel rein te wassen. Hij was schuldeloos als een pasgeboren kind, dankzij de belastingen. Hij stond bij niemand in het krijt. Hem konden ze niets maken. Per saldo was hij door het leven gegaan zonder dat het leven een spoor op hem had nagelaten.
Voor wie hem zijn gierigheid verweet had hij een mystiek antwoord klaar: ‘Geld is het bloed van het sociale lichaam, het brengt het voedsel naar de hongerende leden. Bloed is liefde, geld is liefde. Ik ben een groot minnaar.’ Een groot minnaar? Een bloedprop, een trombose. Dat was niet de reden waarom hij hield van het geld. Hij hield ervan omdat het verschilt van alle tijdelijk bezit, waarvan we meer houden voordat we het in handen krijgen dan daarna. Geld houdt het verlangen heel, het is hebben en verlangen ineen, het verleent de vrek de eeuwige jeugd die de dichter ontleent aan zijn woorden. Gijselhart geloofde vast dat geld uit de hemel komt. Zo niet uit Gods hemel, dan toch uit de Hemel der Ideeën.”

 

Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990)

 

De Amerikaanse dichter, redacteur en hoogleraar Reginald Gibbons werd geboren in Houston op 7 januari 1947. Zie ook alle tags voor Reginald Gibbons op dit blog.

 

Lucky Strikes

De lus van roestige kabel kerft
zijn schaduw in de gepleisterde muur.
Mijn vader lacht verlegen en neemt
een van mijn sigaretten aan, houdt hem

aanvankelijk ongemakkelijk vast, alsof het
een pijl is, terwijl de tuin langzaam
over de brede vensterbank van daglicht zwaait.
Dan is het de snelle hand van een jongeman

die naar zijn lippen gaat, hij leunt tegen de muur,
zijn witte overhemd open bij de hals,
waar de huid verweerd is, en hij praat
en dagdroomt, iets wat hij nooit doet.

Als hij zijn sigaret rookt is hij zelfs
jonger dan ik ben, een broer die
begint verbaasd te vermoeden dat
wat hij zal gaan doen, dit zal blijken te zijn.

Hij herinnert zich het huis dat hij had
toen ik werd geboren, nu hij ertegenaan leunt
nu na het werk, het verbleekte stucwerk
van de herinnering, 1947.

Babyflessen staan binnen bij de gootsteen.
De nieuwe draad van de telefoon wacht
sluimerend in een kronkel, op het eerste rinkelen.
De jaren zijn rook.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Reginald Gibbons (Houston, 7 januari 1947)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 7e januari ook mijn blog van 7 januari 2022 en ook mijn blog van 7 januari 2019 en ook mijn blog van 7 januari 2018 deel 1 en eveneens deel 2.

De Wijzen (Hélène Swarth), Alfred Tomlinson

 

Bij de viering van Driekoningen

 

De aanbidding der Wijzen door Luigi Miradori (il Genovesino), 1640-1650

 

DE WIJZEN

Zij zagen blank een wonderster verrijzen.
Die ster te volgen dreef hun zieledrang.
Door woestenij geen dooltocht zwaar en bang:
Trouw blonk de ster en bleef hen wijzen.

Plots in den hoge hoorden ze engelzang –
Een arme grot was ’t einddoel van hun reizen.
De kemels knielden. En de grote wijzen
Aanschouwden ’t kind, geprofeteerd zó lang.

Een arme stal – Daar lag en lachte zoetjes,
In schamel stro het stralend Godekind
En hief zijn handje zegenend met groetjes.

De wijzen bogen door zijn glans verblind
En vlijden, wenend, blij door Hem bemind,
Goud, mirre en wierook aan zijn blote voetjes.

 

Hélène Swarth (25 oktober 1859 – 20 juni 1941)
Kerstsfeer in Amsterdam, de geboorteplaats van Hélène Swarth

 

De Engelse dichter, vertaler en graficus Alfred Charles Tomlinson werd geboren op 8 januari 1927 in Stoke-on-Trent, Staffordshire. Zie ook alle tags voor Alfred Tomlinson op dit blog.

 

De mergelgroeven

Het was naar een landschap van water, licht en lucht
Dat ik zocht – om mijzelf vrij te spreken van een wereld
Waarin stoïcijnse lethargie de enige repliek scheen
Op horizonnen en de straten die hen de weg versperden
In een monotone damp, een gloed van grijsheid.
Ik vond mijn spraak. En nu, na jaren teruggekeerd
Om te verhalen van alles wat bezielde en verstikte,
Inhaleer ik de vertrouwde, groezelige lucht
Uit een landschap van opgegraven ingewanden, onderwerelden
Vrijgegeven door omringend klei. Met het delven
Van de mergel werd een tweede natuur blootgelegd
En water dat, omhooggesijpeld om de groeven op te vullen,
Hen uitstrekte tot knipperende, schitterende meren
Tussen torens en spitsen, straten en braakland
In trage ontginningen, glinsterplekken, balanceringen,
Alsof ontvlammend Eden zijn eigen val herriep
En woorden en water uit dezelfde bron voortkwamen.

 

Vertaald door Peter Nijmeijer

 

Alfred Tomlinson (8 januari 1927 – 22 August 2015)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 8e januari ook mijn blog van 8 januari 2019 en ook mijn blog van 8 januari 2017 deel 2.

Kerstbrief van Melchior (Jan H. de Groot), Nyk de Vries, Jimmy Santiago Baca

 

Bij Driekoningen

 

De aanbidding van de koningen door Peter Paul Rubens, 1628-29

 

Kerstbrief van Melchior

Ik schrijf u Caspar, Balthazar,
vanuit mijn hoofdkwartier.
Ik kan en wil niet weg dit jaar
want oorlog houdt mij hier.
De laatste oorlog weliswaar
tegen het blank verweer
maar laatste loodjes wegen zwaar
en dat weet God de Heer.

Gaat gij getweeën maar op reis.
Ik vecht het hier eerst uit.
Mijn zwarte volk werd smartelijk wijs
en is niet langer buit.
Waar ook de blanke man zijn voet
neerzette, schoot hij neer.
Daar baande hij zijn weg door bloed
en dat weet God de Heer.

Mijn zwarte volk heeft het geduld,
het werd door leed gestaald.
Drie eeuwen blanke heersersschuld
wordt eindelijk betaald.
Een zwarte huid bergt ook een ziel
die bloei wil tot Gods eer.
Maar bloesem sterft onder een hiel
en dat weet God de Heer.

Nu zal ik wel gedoodverfd zijn
als vuige communist,
als een rebel in de woestijn; –
men heeft zich meer vergist.
Ik strijd hier voor een rechte zaak,
niet min en ook niet meer.
Dit is mijn opgedragen taak
en dat weet God de Heer.Nu gaat gij op naar Bethlehem,
nu volgt gij weer de ster.
Het vredeslied der englenstem
hoor ik toch wel van ver.
Maar eerst zal hier een vrijheid staan
aleer ik wederkeer
om samen met u op te gaan
en dat weet God de Heer.

En als gij ’t Kind vindt in het licht
en knielend tot Hem spreekt,
zegt dan waarom het aangezicht

van Melchior ontbreekt.
De Derde wijze kon dit jaar
niet komen ‘van zo veer’.
Dat weet gij Caspar, Balthazar
en dat weet God de Heer.

 

Jan H. de Groot (13 maart 1901 -1 december 1990)
Alkmaar, de geboortestad van Jan H. de Groot

 

De Nederlandse dichter Nyk de Vries werd geboren in Noordbergum op 2 januari 1971. Zie ook alle tags voor Nyk de Vries op dit blog.

 

Verkouden

Door zijn gekuch mag hij niet naar buiten.
Voor oudere mensen kan dat gevaarlijk zijn,
heeft z’n moeder gezegd. Bijna al z’n strips las
hij al twee keer. Drie weken zonder school
is toch wel lang.

Zijn vader zei: Drie weken is nog niks, jonge.
Opa ging in de oorlog ruim drie jaar niet naar
school. Zo lang, lachtte hij, zal dit toch
hopelijk niet duren. Dan zitten we hier in
2023 nog.

Maar z’n vader maakte niet steeds grapjes,
soms keek hij lang op zijn telefoon. Zonet sprak
hij zacht met z’n moeder over geld en ZZP.

Hoelang zal dit allemaal nog duren, wanneer
wordt het weer gewoon? Gister hoorde hij op
het nieuws, te voorspellen valt er niet zoveel.

In bed dacht hij aan opa en aan zichzelf over
tachtig jaar. Hoe zal hij met zijn kleinkinderen
terugkijken op deze vreemde Corona-tijd?

Eerlijk, hij wist het niet, al leek een ding toch wel
zeker: Hij kuchte al een beetje minder vaak.
Zijn keel deed iets minder pijn.

 

KAMER

Er was een kamer in die stad waar ik steeds omheen cirkelde. Het was in de buurt van mijn lief. Ze wist niet dat ik soms die trappen opliep. Aan de wand hingen foto’s van voor de oorlog. Ik sprak er eens over met een oude Friese schrijver. Hij zei: ‘Ik ken die kamer, ik zou er eigenlijk binnen moeten gaan, maar het gaat er niet meer van komen, ben ik bang.’ Hij kreeg gelijk. Hij stierf tijdens de Spelen. De kamer is er nog steeds – de trappen op, linksaf de gang door. Iedereen weet wel zo ongeveer wat erin staat.

 

Nyk de Vries (Noordbergum, 2 januari 1971)

 

De Amerikaanse dichter en schrijver Jimmy Santiago Baca werd geboren in Santa Fe, New Mexico, op 2 januari 1952. Zie ook alle tags voor Jimmy Santiago Baca op dit blog.

 

Een dagelijkse vreugde om te leven

Hoe sereen dingen
in mijn leven misschien ook zijn,
hoe goed het ook gaat,

mijn lichaam en ziel
zijn twee kliftoppen
waar een droom van wie ik kan zijn
van afvalt, en ik moet elke dag
weer leren vliegen,
of sterven.

De dood zorgt voort respect
en angst van de levenden.
De dood biedt
geen valse starts. Het is geen
scheidsrechter met een proppenschieter
bij het verrassende
van een honderd meter sprint.

Ik leef niet om terug te krijgen
of te vermeerderen wat mijn vader verloor
of verwierf.

Ik vind mezelf voortdurend terug in de ruïnes
van een nieuw begin,
het touw van mijn leven ontrollend
om steeds dieper af te dalen in onbekende afgronden,
mijn hart in een knoop te leggen
rond een boom of rotsblok,
om veilig te stellen dat ik iets heb dat me houdt,
dat me niet laat vallen.

Mijn hart heeft vele met doornen bezaaide barsten van vlammen,
oplaaiend uit de rode kaarspotten.
Mijn dromen flikkeren en draaien
op het altaar van deze aarde,
licht worstelt met duisternis,
licht straalt in de duisternis,
om mijn dag blauw te verwijden,
en alles wat was is smelt
in de vlam-

Ik kan boomtoppen zien!

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Jimmy Santiago Baca (Santa Fe, 2 januari 1952)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 2e januari ook mijn blog van 2 januari 2019 en ook mijn blog van 2 januari 2016 deel 2 en ook deel 3.

Drie Koningen (Willem de Mérode), Carl Sandburg

 

Bij het feest van Driekoningen

 

Aanbidding der wijzen door Bartolomé Esteban Murillo, ca. 1655

 

Drie Koningen

Hij, met zijn fonkelende oogen
In ’t bruine perkament gelaat,
Buigt ’t hoofd en houdt de knie gebogen
En kust de voet van ’t Kind dat staat

En stort de schatting zijner landen:
Het toornig roode goud, ter aard,
En voelt den greep der kleine handen
Bewegen in zijn breeden baard.

Hij, in den witten wollen kleede,
Die zijn vrijwillig lachen won,
Kostert zich in den hoogen vrede,
Een stapelwolk verguld van zon.

Hij brengt den triesten wierook, zoete
Herinnering aan vreugde en waan,
En aan berouw, gebed en boete,
En bidt den kleinen Koning aan.

En hij, die gladgeboende zwarte
In ’t flodderige groen habijt,
Die met zijn zwoel zwaarmoedig harte
Nadert tot Gods blijmoedigheid,

Hij brengt de bittre mirr’, die booze
Nijd, en halsstarigge overmoed,
En al de vunzige en vooze
Begeerten bijt uit ’t troebel bloed.

Toen hij nog weifelde om ’t te vragen,
Droeg hij het trapllend Jongsken al.
Maria loech vol welbehagen.
Jozef kuischte den leemen stal.

 

Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)
Andreaskerk in Spijk, de geboortgeplaats van Willem de Mérode

 

De Amerikaanse dichter Carl Sandburg werd geboren op 6 januari 1878 in Galesburg, Illinois. Zie ook alle tags voor Carl Sandburg op dit blog.

 

Drie ballen

Jabowsky’s huis ligt in een zijstraat en alleen de regen wast de stoffige drie ballen.
Toen ik een maand geleden langs het raam liep lagen daar in trotse afzondering:
Een familiebijbel met het koperen slot eraf, een houten klok met verdwenen slinger,
En een porseleinen crucifix met het glazuur gekerfd waar de linker elleboog van Jezus wordt afgebeeld.
Ik liep er vandaag langs en ze waren er allemaal, liggend in trotse afzondering,
de klok en het crucifix zeiden niet meer en niet minder dan voorheen,
en een gele kat lag in een streepje zon te slapen naast de familiebijbel met het slot eraf.
Alleen de regen wast de stoffige drie ballen voor Jabowsky’s huis in een zijstraat.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Carl Sandburg (6 januari 1878 – 22 juli 1967)
Carl Sandburg. Borstbeeld door Avard T. Fairbanks, 1958

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 6e januari ook mijn blog van 6 januari 2019 deel 2 en eveneens deel 3.  

Kings of Bethlehem (Attila József)

Bij het feest van Driekoningen

 

 
Aanbidding van de Drie Koningen door Maerten de Vos, 1599

 

Kings of Bethlehem

Little Jesus, God bless Thee, God bless Thee,
Royal kings we are all three.
Above us shone a blazing star,
on foot we’ve come from very far.
A little lamb so surely said
that Jesus Christ lay here in bed.
My name is King Melchior,
Help me, help me, my dear Lord.

Good day to you, Son of God, Son of God,
Silly old priests we are not.
News of your birth has travelled far,
King of the poor we’ve heard you are.
Hence our little visitation,
heaven’s kingdom’s our salvation.
My name’s Jasper and I think
I’m a kind of worldly king.

Greetings to you, Saviour, Saviour,
Our land is much sunnier.
All our sausage we have eaten,
our fine boots look weatherbeaten,
six handfuls of gold we have got,
also incense in a big pot.
King Balthazar, yes, that’s me:
The Saracen of the three.

Flushes-blushes sweet Mary, sweet Mary,
little mother she’s happy.
Casting down her eyes she peers
at her Jesus through her tears;
hear the shepherds’ music-playing,
feeding time bears no delaying.
Kindly three kings make your bow,
I must bid you farewell now.

 

Vertaald door John Székely

 


Attila József (11 april 1905 – 3 december 1937)
Kersttijd in Boedapest, de geboorteplaats van Attila József

 

Zie voor de schrijvers van de 6e januari ook mijn vorige twee blogs van vandaag.

Am fünften Sonntage nach Heilige Drei Könige (Annette von Droste-Hülshoff)

 


The Parable of the Sower door Gerald Steinmeyer, 2004
Gordon-Conwell Theological Seminary in Charlotte, North Carolina

 

Am fünften Sonntage nach Heilige Drei Könige
Evang.: Vom Samen, so unter die Dornen fiel

In die Dornen ist dein Wort gefallen,
In die Dornen, die mein Herz zerrissen;
Du, mein Gott, nur du allein kannst wissen,
Wie sie schmerzlich sind vor andern allen;
In die Dornen meiner bittern Reue,
Die noch keine Tröstung will empfangen;
So verbarg ich es in finstrer Scheue,
Und so ist es trübe aufgegangen.

Und so wächst es auf in bittrer Wonne,
Und die Dornen lassen es gedeihen;
Ach! mein Boden ist zu hart, im Freien
Leckt den Tau vom Felsen ihm die Sonne.
Kann es gleich nur langsam sich entfalten,
Schirmen sie es treulich doch vor Stürmen
Und dem Hauch der Luft, dem todeskalten,
Und wenn sich des Zweifels Wolken türmen.

In die Dornen ist dein Wort gefallen,
Und sie werden blut’ge Rosen tragen;
Soll ich einst dir zu vertrauen wagen,
Darf ich nur in ihrem Kranze wallen.
Wenn er recht erstrahlt im Feuerglanze
Und das Haupt mir sengt mit tiefen Wunden,
Dann gedeiht die zarte Gottespflanze,
Muß an seinem Schmerzenstrahl gesunden.

In Entsagung schwinden muß mein Leben,
In Betrachtung meine Zeit ersterben,
So nur kann ich um das Höchste werben;
Meine Augen darf ich nicht erheben.
Ach! ich habe sie mißbraucht zu Sünden
Und verscherzt des Aufblicks reine Freude;
Dann nur kann ich noch den Himmel finden,
So ich ihn in Scham zu schauen meide.

Wenn ich blicke in die milden Mienen
O, wie schmerzlich muß es mich betrüben,
Denen noch das teure Recht geblieben
Ihrem Gott in Freudigkeit zu dienen!
Muß an seinem Schmerzenstrahl gesunden.
Muß erglühend sie zur Erde schlagen;
In ein reines Auge sie zu senken,
Kann ich nimmer sonder Frevel wagen.

Und wie tief neig’ ich die Stirn, die trübe,
Wenn die Sünde rauscht an mir vorüber,
Meinen Manche, daß mich Abscheu triebe,
Und gewinnen lieber mich und lieber,
Ist es oft nur mein vergangnes Leben,
Grauenhaft zum zweitenmal geboren;
Ach! und oft empfind’ ich gar mit Beben,
Wie der Finstre noch kein Spiel verloren!

Aber, was er auch für Tücke hege,
Kämpfen will ich um des Himmels Grenzen;
Meine Augen sollen freudig glänzen,
Wenn ich mich in meine Dornen lege,
Daß die Welt nicht meinen Kampf darf rügen,
Oder gar mit eitelm Lob geleiten:
Wohl, ich kann durch Gottes Wunder siegen,
Aber nimmer mit zwei Feinden streiten.

Ob ein Tag mir steigen wird auf Erden,
Wo ich frei mich zu den Deinen zähle?
Wo kein Schwert mehr fährt durch meine Seele,
Wenn mir deine Hände sichtbar werden?
Herr, und soll der Tag mir nimmer scheinen,
Dürft’ ich ihn in Ewigkeit nicht hoffen,
Dennoch muß ich meine Schulden weinen,
O, der Sünder hat sich selbst getroffen!

 

 
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848)
De Meersburg aan de Bodensee waar de dichteres van 1841 tot 1848 woonde.

 

Zie voor de schrijvers van de 4e februari ook mijn twee vorige blogs van vandaag.

Am vierten Sonntage nach Heilige Drei Könige (Annette von Droste-Hülshoff)

 


De arbeiders in de wijngaard door Christian Wilhelm Ernst Dietrich, ca. 1850

 

Am vierten Sonntage nach Heilige Drei Könige
Evang.: Von den Arbeitern im Weinberge

Ich kann nicht sagen:
»Keiner hat mich gedingt.«
Wem soll ich klagen,
Wenn es mich niederzwingt
In meine schmählich selbstgeflochtnen Bande!
Vor Millionen hast du mich erwählt,
Mir unermeßnes Handgeld zugezählt
In deiner Taufe heil’gem Unterpfande.

Ich kann nicht sagen:
»Siehe, des Tages Last
Hab’ ich getragen!«
Wenn nun, zu Duft erblaßt,
Mich meine matte Sonne will verlassen;
Mein Garten liegt ein übergrüntes Moor,
Und blendend steigt das Irrlicht draus empor,
Den Wandrer leitend in den Tod, den nassen.

Ich kann nicht sagen:
»Siehe, wer stand mir bei?
Ich mußte zagen;
Um mich die Wüstenei
Und das Getier, so nimmer dich erkennet.«
O Gott, du hast zur Arbeit mir gesellt
Viel liebe Seelen, rings um mich gestellt,
Worin dein Name unauslöschlich brennet!

Ich kann nicht sagen:
»Sieh’ deine Stimme sprach,
Ich mußte wagen,
Und meine Kraft zerbrach;
Was hast du meine Nahrung mir entzogen?«
Mein Gott, und liegt wohl tief es in der Brust,
Doch bin ich großer Kräfte mir bewußt,
Und in der Angst hab’ ich mir selbst gelogen!

Ich muß verschwinden
Bis in die tiefste Kluft,
Zergehn in Winden
Wie einer Wolke Duft,
Wenn dein Gericht vor meinem Geist wird stehen;
Du hast mich über Vieles eingesetzt,
Und ganz verarmt erschein ich und zerfetzt,
Die Güter dein ließ ich zu Kot vergehen.

Nichts kann ich sagen,
Denn meine Hand ist leer.
Soll ich es wagen,
Gegen die Waagschal’ schwer
Zu legen meiner Reue späte Triebe?
Und ist es nur wie des Ersatzes Spott,
Nichts hab’ ich sonst, doch du, o milder Gott,
Du hast ein großes, großes Wort der Liebe!

 

 
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848)
Standbeeld van Antonius Abt aan de kapel van Burg Hülshoff (rechts), de geboorteplaats van Annette von Droste-Hülshoff

 

Zie voor de schrijvers van de 28e januari ook mijn vorige twee blogs van vandaag.

Am dritten Sonntage nach Heilige Drei Könige (Annette von Droste-Hülshoff)

 


Christus geneest een melaatse door Jean-Marie Melchior Doze, 1864

 

Am dritten Sonntage nach Heilige Drei Könige
Ev.: Vom Aussätzigen und Hauptmann.

»Geh hin und dir gescheh’ wie du geglaubt!«
Ja, wer da glaubt, dem wird sein Heil geschehen;
Was aber ihm, dem in verborgnen Wehen
Das Leben hat sein Heiliges geraubt?

Herr, sprich ein Wort, so wird dein Knecht gesund!
Herr, sprich das Wort, ich kann ja nichts als wollen;
Die Liebe kann das Herz dir freudig zollen,
Der Glaube wird ja nur als Gnade kund!

Wie kömmt es, da ich dich am Abend rief,
Da ich am Morgen ausging dich zu finden,
Daß du in Lauheit und des Zweifels Sünden
Mich sinken ließest, tiefer stets und rief.

Ist nicht mein Ruf in meiner höchsten Not
Zu dir empor geschollen aus der Tiefe?
Und war es nicht, als ob ich Felsen riefe,
Indes mein Auge stets von Tränen rot?

Verzeih, o Herr, was die Bedrängnis spricht,
Ich habe dich doch oft und süß empfunden,
Ich war ja eins mit dir zu ganzen Stunden,
Und in der Not gedacht’ ich dessen nicht!

Und ist mir nun, als sei ich ganz allein
Von deinem weiten Gnadenmahl verloren,
Der ausgesperrte Bettler vor den Toren:
O Gott! die Schuld ist doch gewißlich mein!

Fühlt’ ich in Demut, wie ich nimmer wert,
Daß ich dein Wort in meinem Geist empfangen,
Daß meine Seufzer an dein Ohr gelangen,
Daß meine Seele dich erkennt und ehrt?

Mein Herr, gedenke meiner Sünden nicht,
Wie oft hab’ ich auf selbstgewähltem Pfade
Geschrien im Dunkel, Gott, um deine Gnade,
Wie um ein Recht, und wie um eine Pflicht!

O hätt’ ich ihre Gaben nicht versäumt!
Hätt’ ich sie nicht zertreten, und verachtet!
Ich stände nicht so grauenvoll umnachtet,
Daß das entflohne Licht mir wie geträumt!

Wie oft ist nicht, noch eh die Tat geschah,
Die als Gedanke lüstern mich umflogen,
In milder Warnung still vorbeigezogen
Dein Name mir, dein Bild auf Golgatha!

Und wenn ich nun mich frevelnd abgewandt,
Die Sünde die ich klar erkannt begangen,
Wie hast du dann in reuigem Verlangen
Nicht oft in meiner Seele nachgebrannt!

Ach, viel und schwere Sünden übt’ ich schon,
Noch mehr der Fehle, klein in ihren Namen,
Doch groß in der Verderbnis tiefstem Samen,
Taub für des jammernden Gewissens Ton.

Nun ist mir endlich alles Licht dahin!
Und öfters deine Stimme ganz verschollen,
Doch wirf mich, o du siehst ich kann noch wollen,
Nicht zu den Toten weil ich lebend bin!

Mein Jesu, sieh, ich bin zu Tode wund,
Und kann in der Zerrüttung nicht gesunden,
Mein Jesu, denk an deine bittern Wunden,
Und sprich ein Wort, so wird dein Knecht gesund!

 

 
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848)
De kapel van Burg Hülshoff, de geboorteplaats van Annette von Droste-Hülshoff

 

Zie voor de schrijvers van de 21e januari ook mijn vorige blog van vandaag.

 

Die heiligen drei Könige (August Wilhelm Schlegel)

Bij het feest van Driekoningen

 


De aanbidding van de Drie Koningen door Albrecht Dürer, 1504

 

Die heiligen drei Könige

Aus fernen Landen kommen wir gezogen,
Nach Weisheit strebten wir seit langen Jahren,
Doch wandern wir in unsern Silberhaaren,
Ein schöner Stern ist vor uns her geflogen.

Nun steht er winkend still am Himmelsbogen:
Den Fürsten Judas muss dies Haus bewahren.
Was hast du, kleines Bethlehem, erfahren?
Dir ist der Herr vor allem hoch gewogen.

Holdselig Kind, lass auf den Knien Dich grüßen!
Damit die Sonne unsre Heimat segnet,
Das bringen wir, obschon geringe Gaben.

Gold, Weihrauch, Myrrhen liegen Dir zu Füßen,
Die Weisheit ist uns sichtbarlich begegnet,
Willst Du uns nur mit einem Blicke laben.

 

 
August Wilhelm Schlegel (5 september 1767 — 12 mei 1845)
Hannover, de geboorteplaats van August Wilhelm Schlegel

 

Zie voor de schrijvers van de 6e januari ook mijn twee vorige blogs van vandaag.

Driekoningen – Epifanie (Inge Boulonois)

Bij het feest van Driekoningen

 

 
De aanbidding van de Drie Koningen door Rogier van der Weyden,  ca. 1455
Middenpaneel van het Driekoningen altaar, Alte Pinakothek, München

 

Driekoningen – Epifanie

De opmaat van het verse jaar bespant
de grond met flinterdun wit vilt. De lucht
kneedt winterharde wolken, dicht beplant.
Een toverhazelaar pakt uit. Berucht

bericht van kale klauwen waar als vaan
een gele sjerp in hangt. Zo schel als goud
van ver. Van dichtbij zie je sterren staan,
van bloemblad, warm gekruld. Het hout blijft koud.

Kijk daar: drie spreeuwen hebben opgelet,
hun wijze kelen krijsen om het fel
geluk dat plaatselijk is ingezet.

Een rijk begin op arm hout, gaaf en wel
kwartier gemaakt, bewonderd. Straks ontzet:
door wind van stam gejaagd – op hoog bevel.

 


Inge Boulonois (Alkmaar, 23 september 1945)
Alkmaar, Langestraat in Kersttijd. Inge Boulonois werd geboren in Alkmaar.

 

Zie voor de schrijvers van de 6e januari ook mijn vorige blog van vandaag.