der Himmel: nichts als eine Decke aus schwarzem Papier das wächst wenn man schreibt
und wie schnell alles verfliegt, verflog was weiß blieb und unbeschrieben
Serenissima
ich komme dir näher jedes Mal aufs Neue trete sprachlos zurück vor dir hinter jeder Ecke wartest du auf mich lässt mich dich so schwer ertragen dass ich endlich schweben möchte über dir jedes Mal aufs Neue
Herbstaugenblick
früher Reif auf der Parkbank in Ansätzen wird wieder spürbar woher der Wind weht der doch so fremd ist die Hände halten sich fest noch und warm während man zu Tauben am Strommast blickt fast schon berührt
Voorteken
het wordt bewolkt de eerste ramen worden gesloten nog valt er geen druppel uit de hemel vliegen zwaluwen laag over het veld in huis spreekt men gelaten met de weerdienst houdt polissen bij de hand voor de tijd erna
„Das elendige, von armen Einheimischen und Ausländern bevölkerte Viertel Ras Ebeda, das man hier spöttisch »Gaddafi City« nennt, schläft tief unter der Decke der schwülen Hitze. Es ist der i. Oktober, und dennoch sieht alles aus wie in einem Dampfbad. Als ich die Hauptstraße erreiche, die nur dreihundert Meter von meinem Haus entfernt liegt, sticht mir die Hitze bis in die Knochen. Die Bushaltestelle steht mitten in der Sonne, ohne Mauer oder Dach. Um mich herum gibt es nur leere Straßen und geschlossene Geschäfte. Nichts bewegt sich, allein der Wind lässt den Staub und einige am Straßenrand liegende Zeitungsfetzen, Zettel und Plastiktüten hochfliegen. Dieses Wetter verwandelt Bengasi zur Zeit der Mittags-ruhe in eine Geisterstadt. Fast alle Menschen sitzen da-heim in ihren Wohnungen, genießen die kühle Luft der Klimaanlage, halten Mittagsschlaf und glotzen ägyptische und syrische Seifenopern. Seit die Regierung Satelliten erlaubt hat, machen die Leute hier nichts anderes, als die Welt auf dem Bildschirm zu entdecken. Endlich, ein weiß-blauer Bus taucht auf. Der Fahrer fährt langsam, hält an und ruft: »Stadtmitte, Strandpromenade. Schnell!« Ich steige ein und setze mich auf einen der hinteren Plätze. Außer mir gibt es noch acht weitere Fahrgäste. Die klimatischen Verhältnisse im Inneren des Busses gleichen einer libyschen Bäckerei. Alles riecht nach Fett und nach Schweiß. Die Klimaanlage funktioniert nicht, und ich bin bereits nach kurzer Zeit schweiß-gebadet. Keiner sagt etwas. Wieso eigentlich? Normaler-weise plaudern die Menschen hierzulande gern. Stau gibt es zum Glück keinen. Der Bus fährt trotzdem so langsam, als würde er behutsam auf Eiern rollen. Bis ich die Nasserstraße erreiche, wird es bestimmt ein Weilchen dauern. Doch ich bin nicht weit vom Ziel entfernt. Unfassbar, dass es nur noch wenige Minuten dauern wird, bis ich den Brief abschicken kann und darf. Zwei Jahre habe ich warten müssen. Seit zwei verdammten Jahren träume ich davon, eine Möglichkeit zu finden, ihn in einen Briefumschlag zu stecken und »Adieu« zu sagen. Die letzten beiden Tage habe ich ausschließlich da-mit verbracht, diesen Brief zu verfassen. Ich arbeitete an ihm, und noch gestern überdachte, verbesserte und änderte ich das Geschriebene. Dabei musste ich immer an Samia denken, wollte ihr eine Menge erzählen und konnte doch nur wenig sagen. Auch früher schrieb ich zahlreiche Briefe an sie, die sich im Laufe der Zeit in ein kleines Buch verwandelten, das ich jedoch vernichtete, weil mich die Hoffnungslosigkeit übermannte, alles wäre vergebens und diese Briefe würden niemals abgeschickt werden. Es war und ist mir immer noch unvorstellbar, einen Brief ein-fach mit einer Briefmarke zu bekleben und loszuschicken. Wenn es so einfach wäre, schriebe ich jede Woche einen langen Brief an Samia. In den ersten Monaten nach meiner Ankunft in Bengasi ging ich einmal wöchentlich zur Post. Jedes Mal stand ich vor dem Postgebäude und begriff, dass diese Idee nicht besonders gut war.“
“Zo leefden Pa Pinkelman en tante Pollewop tevreden op hun hofje te Haarlem. Het was een alleraardigst hofje, met hardstenen stoepjes, groen geschilderde luifels en een pomp in het midden, waar door de week water uitkwam en op Zon- en feestdagen limonade, want de regenten waren geen krentenkakkers en keken niet op een dubbeltje. Het was oorspronkelijk een Doopsgezind hofje geweest, maar later was het Remonstrants geworden en nu was het Anti-Revolutionnair, met uitzondering van Pa Pinkelman en tante Pollewop (Vrijzinnig), het echtpaar Rompelbeen (Christelijk-Historisch) en een der regenten, die door een misverstand bij de K.A.B. was aangesloten en vergeten had er werk van te maken. Er heerste vrede en welvaart, de oudjes waren allen gelukkig getrouwd en leidden een onberispelijke levenswandel. De voornaamste bron van inkomsten van het hofje was Pa Pinkelman. Tot uit Amerika en Tahiti kwamen de vreemdelingen om zijn huisje met de gevelsteen te zien. Voor de somma van vijf centen vertoonde de beroemde man zich voor het raam en voor een dubbeltje kwam hij naar buiten en gaf de vreemdeling een hand. In het begin was Pa Pinkelman daar zuinig mee, maar later zag hij het breder en holde meteen naar buiten, als er vreemdelingen kwamen. Aan vrouwelijke bezoekers gaf hij wel eens, als hij daar gegronde reden toe zag, een kus en dat kwam op een kwartje. Soms gaf hij eerst de kus en declareerde dan het kwartje, maar het kwam ook wel voor dat hij eerst het kwartje wilde hebben en pas daarna de kus gaf. Tijdens de zomermaanden, als het toerisme op zijn hoogtepunt was, kuste hij op die wijze een aardige boterham bij elkaar. In de loop van het Holland-festival kwam hij zelfs, de omzetbelasting niet meegerekend, tot een halve ton, allemaal in gloednieuwe kwartjes, en was hij ’s avonds doodop. De regenten hielden drie vergaderingen over de vraag of dit niet, vooral op de Zondagen, als onzedelijk moest beschouwd worden. Eerst dachten ze van wèl, maar toen Pa Pinkelman verklaarde dat de helft van elk kwartje voor het hofje was, begonnen ze te twijfelen en gaven de zaak over aan de kerkeraad. De kerkeraad gaf de zaak over aan een commissie, die na een stormachtige bijeenkomst besloot dat de beslissing hierover bij de regenten lag, waarna de regenten Pa Pinkelman een brief schreven om op Zondag de dubbele prijs te berekenen. Zo rolde het leven genoegelijk voort, tot er op een dag iets vreselijks gebeurde. Een der regenten was van een wandeling thuis gekomen, had zich bij de haard gezet en was op de zeldzame gedachte gekomen om de Statuten van het hofje eens door te nemen. Zo gaat dat soms: men zit bij de kachel, verveelt zich en denkt opeens: kom, laat ik eens wat statuten gaan lezen. Hij las een half uur, sloot toen het boek en stak de straat over, waar een andere regent woonde. “Willem,” sprak hij ernstig, “ons hofje leeft in concubinaat.”
Ik ben al mijn beste ideeën vergeten dat weet ik zeker ik heb ze zien ontsnappen vervliegen in de verte gekleed in stralende pracht in de gloeiende kleur van onwetendheid zich nooit omdraaiend om gedag te zwaaien noch om te erkennen dat ik enig aandeel gehad heb in hun oorsprong het moment voordat ik in slaap val beloof ik mezelf dat ik ze niet zal vergeten toch glijden mijn heldere ideeën weg stil, geurloos, volkomen onopgemerkt door de prikkelbare zwart-witte hond zalig snurkend aan mijn zijde verderop in de gang loopt mijn idee op zijn tenen rechtsaf achter de keuken strikt een paar van mijn gymschoenen legt een dubbele knoop waarvoor een vork nodig is om hem los te maken draait zachtjes aan de knop van mijn voordeur met de concentratie van een kluiskraker ontsnapt in de aanhoudende nacht als een beschaamde minnaar allemaal omdat ik liever onder de dekens blijf dan dat ik het comfort van mijn bed verlaat om een notitie te maken
Stutten, die ook alweer gaan rotten, verhindren ’t huis om in te storten.
Klimop drong door de ramen heen zodat het in november scheen
of in die wankele warande nog mensen zorgden voor hun planten.
Maar dat bedrieglijk groenfestijn is nu van een verschrompeld bruin,
terwijl van buiten kale ranken het huis omknellen en verankren.
Tot aan dit wankel evenwicht een kat, een zwerver, ik wellicht
een einde maakt en mét de stenen straks in de haven is verdwenen.
Een lauwe vloedgolf geeft nog aan: hier heeft een deftig huis gestaan
waar eens bepruikte kooplui zagen hoe in de wemelende haven
het lager volk de winst opbracht die bij droeg tot hun kalm gezag.
Alleen het water bleef in leven, en ’t huis. Maar dat nog slechts voor even.
Afloop
1 Op oude paden ligt het blad in slijk tot pulp verplet. Wij hadden samen nog gezien hoe het tot rood en goud verschoot eer het verstoten werd.
Niet meer de blote takken met in december al aan ’t end de knop die blinkt als nieuw metaal in winterzon, voorjaarsmachinerie die geen break down kent.
2 De opgezette man stond voor het raam, zag in de tuin de vuurdoorn beven. Er zat een gele vogel in die van de bessen at. De man wou wel weer leven.
Kan troost zo simpel zijn? Er is een pijn die bijna zichzelf verdooft, er is een weten dat geen behoefte heeft het liefste, als ’t voorbij is, te vergeten.
hoor en zie deze tijd deze plotselinge rooddoornige tijd wanneer de vrouwen naar de rivier willen wanneer de mannen naar de rivier willen wanneer iemand zegt het leven is mooi geworden en ik ben mooi
maar wanneer het nacht wordt maar wanneer de nacht levendig wordt maar wanneer de nacht een kooi wordt maar wanneer de vogels door open monden vliegen en de stemmen luider zijn dan de stemmen
hoor wanneer er iemand is en iemand zal er altijd zijn die sprakeloos zichzelf ziet weggaan hij de vleugelloze op straat de vleugelsnelle in het blauwe blauw
„In diesem Sommer verliebte ich mich, und meine Mutter starb. Das alles ist jetzt schon mehr als ein Jahr her, aber für mich wird es immer »dieser« Sommer bleiben. Komischer-weise denke ich oft daran, wie ich damals hinter dem Haus stand und mit einem Schlauch den Garten besprengte. Es war der Anfang der Sommerferien, und von dem Berg an Langeweile, der vor mir aufragte, hatte ich noch nicht mal die Spitze abgetragen. Ich starrte auf die Felder in der Ferne. Die Luft stand still, und je länger ich auf diese idyllische Landschaft blickte, desto unschärfer wurde sie an den Rändern. Bis ich da-hinter wieder die Angst spürte, die ich aus meiner Kindheit kannte: Dass der Moment gleich kippen und etwas Schlimmes geschehen würde …Aber wie immer betrog mich dieses Gefühl. Weil, danach passierte natürlich wieder gar nichts. Bis mich meine Eltern ins Wohnzimmer riefen. In diesen Ferien hatten sich ein paar Dinge fast über Nacht geändert, wie wenn man überrascht feststellt, dass man ein Stück gewachsen ist. Mich überkam öfter aus dem Nichts eine seltsame Wut, und ich stellte mir Fragen, die ich mir früher nie gestellt hatte. Zum Beispiel, wieso” die meisten Erwachsenen so scharf darauf waren, zu arbeiten und Kin-der in die Welt zu setzen, wenn am Ende sowieso der Tod kam und alles wegfegte. Und ob meine Mom überhaupt glücklich mit meinem Vater sein konnte, so wie ihr Leben mit ihm verlaufen war. Jedenfalls, die beiden saßen also auf der Wohnzimmer-couch und verkündeten, dass sie tolle Nachrichten für mich hätten. »Wir haben mit Tante Eileen gesprochen«, sagte Mom, »du kannst sie für ein paar Wochen besuchen. Jimmy und Doug würden sich freuen.« Ich hatte Mühe, meine Atmung zu kontrollieren. Jimmy und Doug waren meine Cousins aus Kansas, sie wogen zusammen so viel wie ein Pferd und hatten mir schon einige Abreibungen verpasst. Ich konnte mir vorstellen, dass sie sich auf mich freuten. Bei meinem letzten Besuch hatte ich mich vor ihnen auf der Mülldeponie versteckt und den ganzen Tag Steine auf ein rostiges Schild geworfen. »Das könnt ihr nicht machen … Im Ernst, niemals fahre ich da noch mal hin.« Dad sagte streng wie immer: »Doch, das tut dir gut! Du bist die letzten Tage wieder nur in deinem Zimmer gehockt. Du musst mal raus und unter Leute.« Und Mom sagte: »Schatz, ich weiß, dass die Situation mit mir … schwierig für dich ist. Aber gerade deshalb ist es gut, wenn du nicht so allein bist. Vielleicht findest du in Wichita ja auch ein paar Freunde.« Das war’s also, diese Freundesache war schon seit Monaten ihr großes Thema. Ich war fast sechzehn, und sie behandelten mich wie ein Kind.“
Mensen plaatsen nu stormramen, Of deden dat, vanochtend, tot de hevige regen Ze naar binnen dreef. Dus toen ik tussen de middag thuiskwam, Zag ik stormramen op de grond liggen, Het frame vol regen; door het water en het glas Zag ik het verpletterde gras, hoe het leek weg te stromen In rijen als zeewier op het getij Of tarwehalmen die buigen onder de wind. De rimpeling en het spatten van regen op het wazige glas Leek even iets te zeggen, toen ik langsliep: Iets wat ik graag tegen je had willen zeggen, Iets… het droge gras boog onder de ruit Boordevol stuiterend water… iets van Een wuivende helderheid die blind weerkaatst Deze eenzame middag vol herinneringen En gemiste verlangens, terwijl de winterse regen (Onuitsprekelijk, de afstand in de geest!) Langs de staande ramen loopt en weg.
De Vlaamse schrijver Bart Koubaa (pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaa op dit blog.
Uit: Dansen in tijden van droogte
“Ik voel me ongemakkelijk bij ‘en hopelijk ook kan schrijven’, dat ik automatisch heb ingetikt. Wat weet ik van de jongeman op de foto? Wat weet ik van Kenia? Ik kan het land niet eens op de kaart van Afrika aanwijzen. Tot mijn opluchting staat bij het artikel een kaartje van het Victoriameer en van Afrika waarop het Victoriameer rood is omcirkeld. Juma Collins en ik nu ook, wij bevinden ons dus in Oost-Afrika. Wat kan ik nog meer over de foto zeggen? Elk jaar geef ik mijn studenten de opdracht een foto uitgebreid te bespreken, dan moet ik het nu zelf maar een keer doen. Ik kijk naar de foto van Juma Collins, achttien jaar, een levende vogelverschrikker in een rijstveld bij het Victoriameer. Zonder het bijschrift onder de foto had ik iets anders gezien. Maar wat zie ik? Ik zie een derde lucht, een verloop van donkerblauw bovenaan naar lichtblauw, twee derde groen rijstveld met in het midden een constructie van houten palen en blauw plastic, een tentje waarin Juma Collins, geel T-shirt, gele pet, op een krukje met zeven poten voor zich uit zit te staren. Zoals het elke vogelverschrikker betaamt, de levende en de niet-levende, steekt Juma Collins in zijn tentje scherp af tegen de horizon. De lucht en het veld worden doormidden gesneden door bomen en een weg, nauwelijks zichtbaar, een strakke lijn die als het ware door Juma Collins’ ogen loopt en zijn gezicht benadrukt. Dat gezicht, in zijaanzicht gefotografeerd als was het een politiefoto, is nauwelijks leesbaar, het lijkt een silhouet. Ik haal het vergrootglas van mijn vader erbij. Voor mij ligt uiteraard niet de originele foto, maar een reproductie in de krant. Ten eerste valt me op dat op de korte stokken die het krukje vormen een doek ligt als was het een zadel. Ik merk naast het krukje ook een achtste poot op, waarvan niet duidelijk is waarvoor hij dient. Ten tweede wordt het beeld niet door een weg doormidden gesneden, maar door een bos waarvoor tenten of hutten staan, die ik voor auto’s hield, links erboven hangen twee verwaarloosbare witte wolkjes, rechts lijkt een even verwaarloosbare rookpluim uit het bos op te stijgen, maar dat kan net zo goed een billboard zijn, want achter de rij bomen kan wel degelijk een weg liggen, mogelijk naar het Victoriameer. In de verte merk ik eenzelfde tentje op; Juma Collins is niet alleen, er zijn nog meer vogelverschrikkers aan het werk, wat logisch lijkt gezien de omvang van het rijstveld.”
Twee universums slenteren door de straat Verbonden door liefde en een riem en niets anders. Meestal kijk ik door de bladeren naar lamplicht Terwijl hij met staart omhoog en snuit naar beneden kuiert, Een geheime kennis door de neus vergaart Bijna volledig verborgen voor mijn ogen.
Wij staan stil terwijl hij in vervoering raakt door een struik Tot ik ons stilstaan niet meer kan verdragen En hem wegtrek; want onze relatie Is het geduld dat balanceert tussen het rukken naar deze En het trekken naar die kant; een paar symbionten, Tevreden omdat ze elkaars gedachten niet denken.
Wat we nog meer gemeen hebben, is wat hij me leerde: Ons interesse in stront. We kennen het in elke staat Van vers stomen via stank tot de manier waarop de natuur Het door de straat sluist, opgelost in de regen Of opgedroogd tot stof dat wegwaait. We lopen door de straat en inspecteren stront.
Zijn gevoel ervoor is veel scherper dan het mijne, En alleen als hij de juiste plaats vindt Geeft hij dit aan door dringend te snuffelen En draait hij zich driemaal om, en hurkt, en schijt, Waarop we allebei waardig naar huis lopen En om te laten zien wie het baasje is, schrijf ik dit gedicht.
“HET KALF Hij was eerder wakker geworden en naar buiten gegaan om bij de koeien te kijken. De nacht was stil geweest en hij had weer niet kunnen slapen door alle gedachten die de stilte van de bewegingloze nacht vulden; dus was hij opgestaan en de heldere, stille ochtend in gelopen. Een hele tijd lang was het heel stil geweest. Dat was voordat het licht werd. Met het licht van de zaklamp vond hij het doodgeboren kalf in het stro van de stal. Hij wreef over het stompje van zijn ontbrekende vinger. Hij kon de adem van de koeien zien in de ochtendlucht – die zelfs toen koud was – en de warme damp die van sommige lichamen af sloeg. De moeder van het doodgeboren kalf was ernaast neergeknield en loeide zacht en treurig. De andere dieren sisten en briesten en kauwden stro. Hij pakte het dode kalf bij de enkels en tilde het uit het stro dat bebloed was geraakt door de geboorte, niet door de dood van het kalf. Het was vreemd omdat de moeder het kalf had schoongelikt. Hij dacht aan hoe de moeder haar kalf likte en maar niet begreep waarom het niet onhandig opstond, de poten buiten proportie, de ogen wijd. Waarom het ongelooflijke wankele nieuwe leven ervan uitbleef. Hij droeg het kalf de stal uit, telde ondertussen de koeien binnen, en ging het veld in. Kate zou verdriet hebben om het kalf. Er stierven maar zelden kalveren bij hen. Boven de heuvels achter de boerderij begon het langzaam licht te worden. Het was slechts een dunner worden van de erg zwarte nacht waardoor de sterren meer schitterden, vibreerden als de hals van een vogel en een licht verspreidden dat schreeuwerig was vergeleken met hun nietigheid. Hij had gezien dat er een koe ontbrak. Hij hoopte dat ze de stal uit was geglipt en het veld in was gegaan, waar andere koeien met oudere kalveren stonden. Ze stond op het punt te kalven en was zwaar en was mogelijk vertrokken vanwege de verschrikking van het doodgeboren kalf. In het donker kon hij de koe nergens zien en hij droeg het dode kalf over het veld, zwaar begraasd omdat het niet had geregend. Ergens, in de buurt van het land waar hij zijn oog op had laten vallen, ging een grote vrachtwagen grommend over de weg. Hij liet het kalf in de put achter in het veld vallen omdat hij niet wilde dat Kate het zou zien en omdat het duur was dode kalveren op te sturen om te laten uitzoeken waaraan ze gestorven waren. Je raakt er altijd een paar kwijt, wist hij. Er is geen reden voor. Je raakt er gewoon een paar kwijt. Hij hoopte dat de koe niet verdwenen was.”
De wolken zwermen uit de wind beweegt de kronen Brancusi’s kus, nog steeds tot in de dood. De regen verblindt mij en mijn ingewanden het hart is van steen en nog zwaarder Ik wil dat je het zachter maakt bespreek het zoals op de jongste dagen. De klok van de Saint-Jean is gemaakt van plaatstaal. Hoe moet het verder als de brokstukken vallen Het is pas twee en dan al drie uur. Het is het wachten dat mij moe maakt en ziek. Hoe lang nog tel ik de poorten van de hemel.
Uit: De ontregeling van de wereld (Vertaald door Eef Gratama)
“Na de val van de Berlijnse Muur waaide er een wind van hoop over de wereld. Doordat er een einde was gekomen aan de confrontatie tussen het Westen en de Sovjet-Unie, werden we niet langer bedreigd door de kernramp die ons al veertig jaar lang boven het hoofd hing; vanaf dat moment zou de democratie zich geleidelijk aan over de hele wereld gaan verspreiden, dachten we; de barrières tussen de verschillende regio’s op aarde zouden worden opgeheven en het vrije verkeer van mensen, goederen, beelden en ideeën zou ongehinderd op gang komen en een tijdperk van vooruitgang en welvaart inluiden. Op elk van deze fronten werden aanvankelijk enkele opmerkelijke stappen vooruit gezet. Maar hoe verder we kwamen, hoe meer we het spoor bijster raakten. De Europese Unie is in dit opzicht een schoolvoorbeeld. Voor de Unie was het uiteenvallen van het Sovjetblok een triomf. Van de twee wegen die voor de volken op het Europese continent waren opengesteld, bleek er een afgesloten te zijn, terwijl de andere zich uitstrekte zo ver het oog reikte. De voormalige Oostbloklanden kwamen allemaal bij de Europese Unie aankloppen; de landen die nog niet zijn toegelaten, hopen hier nog steeds op. Maar juist op het moment dat Europa zijn triomfen beleefde en zo veel volken er gefascineerd en verbluft op afkwamen alsof dit het paradijs op aarde was, is het zijn bakens kwijtgeraakt. Wie moest het nog onder zijn hoede nemen, en met welk doel? Wie moest het buitensluiten, en om welke reden? Meer nog dan in het verleden stelt Europa zich vandaag de dag vragen over zijn eigen identiteit, zijn grenzen, zijn toekomstige instellingen, zijn plaats in de wereld, zonder te weten wat het daarop moet antwoorden. Ook al weet Europa precies waar het vandaan komt, welke tragische gebeurtenissen de volken van dit continent hebben overtuigd van de noodzaak om zich te verenigen, het weet niet meer zo goed welke kant het op moet gaan. Moet het de vorm aannemen van een bondsstaat, vergelijkbaar met die van de Verenigde Staten van Amerika, bezield door een ‘continentaal patriottisme’ dat het patriottisme van de naties waaruit het bestaat zou overstijgen en zou opnemen, en dat behept zou zijn met de status van een wereldmacht, niet alleen in economisch en diplomatiek, maar ook in politiek en militair opzicht? Zou het bereid zijn om zo’n rol op zich te nemen, en de daarmee gepaard gaande offers en verantwoordelijkheden te aanvaarden? Of zou het zich eerder moeten beperken tot een soepel partnerschap tussen naties die angstvallig hun soevereiniteit bewaken, en op het overkoepelende vlak een ondersteunende kracht moeten blijven? Zolang het continent nog in twee vijandige kampen was verdeeld, waren deze dilemma’s niet aan de orde. Sindsdien doen ze zich op een hardnekkige manier voor. Nee, natuurlijk zullen we niet terugkeren naar de tijd van de grote oorlogen, noch naar die van het IJzeren Gordijn. Maar wie gelooft dat dit slechts gaat om geruzie tussen politici of tussen politicologen, vergist zich. De toekomst van het continent is in het geding.”
We vliegen door een nacht vol sterren Wiens afgelegen, bevroren tongen Een spiegeltaal spreken, mineraal Grieks Schitterend door de ruimte, de een tegen de ander – O Venus en Mars, jullie droom In een holle koepel van uitgestorven leven, ver ver ver Weg van onze oorlogen.
1 Onder hun naaktheid zijn ze nog steeds naakt. In de geest ontbloten mythen en sterren De kwetsbaarheid van hun schedels. Een nieuwe dageraad waait hutten en papyri van hun wil weg. Het heelal vult in centimeters, minuten Hun tongen en ogen, waar naam en afspiegeling zichtbaar zijn, Met woorden en beelden. Ster en berg weten Dat ze bestaan, in deze levens die het leven doodt. Draaiend met de rand van de aarde door de nacht, Verpakt in hun afzonderlijke huiden, met pulserende adem, Verdeeld in hun lot, maar toch verenigen ze zich allemaal Op die ene reis naar geen plaats of datum Waar, naakt onder naaktheid, onder Het leven, in één mensheid, zij wachten op De veelsoortige eenzaamheid van de dood.
Uit:Prins Peper (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)
“Papa Moupelo hield ons dus vanuit een ooghoek in de gaten en greep in zodra we over de schreef dreigden te gaan. In de buurt van de meisjes komen zat er bijvoorbeeld niet in, laat staan dat we ze bij hun middel konden grijpen en als een bloedzuiger aan hen vastklitten. Even onverbiddelijk was hij voor jongens met perverse neigingen, zoals Boumba Moutaka, Nguékena Sonivé en Diambou Dibouiri, die een scherf van een spiegel gebruikten om te zien welke kleur ondergoed de meisjes droegen en ze er dan mee plaagden. Papa Moupelo las ze meteen de les: ‘Pas op, kinderen! Dat wil ik hier niet! Grap en zonde gaan vaak hand in hand!’ Meer dan twee uur vergaten we wie en waar we waren. Ons geschater was tot buiten het weeshuis te horen als Papa Moupelo in trance raakte en een springende kikker nadeed om ons de beroemde dans te laten zien van de pygmeeën in zijn land van herkomst, Zaïre! Die dans zag er heel anders uit en was veel technischer dan de dans uit het noorden van ons land, want er was een katachtige lenigheid voor nodig, de snelheid van een eekhoorn die wordt nagezeten door een boa, en vooral dat speciale heupwiegen, waarna de priester door zijn knieën zakte, een kangoeroesprongetje maakte en ineens een meter verder weer op zijn voeten stond. Nog steeds heupwiegend ging hij weer rechtop staan, stak zijn armen hoog in de lucht, slaakte een kreet vanuit zijn keel en bleef ten slotte roerloos staan, met zijn rode ogen wijd open in onze richting. En toen we wilden juichen nam hij een minder komische houding aan en gingen we langzamerhand een voor een zitten op de bamboestoelen, die kraakten bij elke beweging die we maakten. We waren in de wolken, vervuld van een sfeer waar we de volgende dag niet over uitgepraat raakten in de kantine, in de bibliotheek, op het speelterrein, op het schoolplein, en vooral in de slaapzaal. Daar herhaalden we die passen totdat de zes gangsurveillanten, die Papa Moupelo zijn invloed benijdden, met hun zwepen zwaaiden zodat we tussen de lakens doken. We noemden ze ‘gangsurveillanten’ omdat ze zich in de gangen verscholen, ons bespiedden en informatie doorspeelden aan directeur Dieudonné Ngoulmoumako, op de eerste verdieping. De strengste surveillanten waren Mpassi, Moutété en Mvoumbi. Omdat ze van moederskant familie van de directeur waren, gedroegen ze zich als echte onderdirecteuren, zodat Dieudonné Ngoulmoumako hun soms moest vragen een toontje lager te zingen. De andere drie, Mfoumbou Ngoulmoumako, Bissoulou Ngoulmoumako en Dongo-Dongo Ngoulmoumako, gingen prat op hun familienaam, die ze hadden geërfd van vaderskant van de directeur. Dat drietal keek op iedereen neer, terwijl ze hun positie alleen aan hun oom te danken hadden. In het opvoeden van kinderen hadden ze geen ervaring. Ze zagen ons als vee en blaften ons af. Maar zodra ze de slaapzaal uitliepen maakte een van ons een grapje in het Lingala van Papa Moupelo en kwamen we uit bed.”
Op een snelweg door het moerasgebied. Aan de ene kant de rook van verschillende vuren achter elkaar, verspreid als vingers en getrokken om uit te smeren. Het is de altijd brandende stortplaats.
Achter ons, de stad, als palen in de aarde gedreven. Een watervogel stijgt op boven dit moeras, een beweging zoals die van een schildpad aan de kust van de Galapagos.
We slaan een onverharde weg in, naderen de stortplaats. De hele lucht trilt in een goedkope spiegel. Er hangt een nevel over de hete zon.
Nu worden de verre gebouwen in de rook gemodelleerd. En we komen in een landschap gemaakt van blikjes, van auto’s als schedels, dat rolt in zijn zandduinvormen.
Tussen deze enorme grijze plastic platen van hitte schimmige figuren, die bezig lijken te zijn met het identificeren van de doden – zij zijn de bewakers, in overall en met veiligheidsbril,
snuffelend tussen het afval op de smeulende vuren. Een zure rook barst overal uit, dun, als touw. En er lopen nog anderen rond: aaseters.
Zoals duivels in de hel in onze ziel zouden rondporren naar restjes van verlangen, om er zich zelf mee op te hitsen,
zo lijken deze figuren moedeloos rond te dwalen, in een eeuwigheid, waarin zij een eigenaardige sensatie zouden kunnen ontdekken.
We stappen uit en lopen ook rond. De geur is krachtig, blaast onze mond droog: de tonnen verrotte kranten en grote balen gras of stof…
En waar ik sta, de luchtspiegeling van de stad voor mijn ogen, besef ik dat ik in de toekomst ben. Zo zal het ook zijn als er geen mensen zijn. Zij zal gemaakt zijn van dingen die werkten.
Een arbeider schept een niet-identificeerbare pulp op zijn vork, gooit hem in de vlammen: er fladdert iets zoals de lap, omhoog gehouden in ‘The Raft of Medusa’.
We naderen een ander, door de rook en even lijkt hij op de demon met de lange steel. Het is een man die zijn ogen afveegt. Iemand die hier werkt moet huilen,
en dus praten we. De randen onder zijn ogen zijn vochtig als een oester, en rood. Alles wetend wat hij over ons weet, hoe kan hij de mensen niet haten?
Terwijl ik verder loop, zie ik een oude radio, waar bungelende draden uithangen – en ik merk dat de stemmen die hij ontving nog steeds rondreizen,
wegglijdend, doorzeefd, rond de boog van het universum, en met hen het mechanische gelach en Chopin, die het geluid was of het optrekken van de gordijnen, ooit, tot een kust van licht.
Mijn hart wou nergens tieren En nergens vond het vree Dan tussen uw rivieren Nabij uw grote zee, Mijns harten eigen groene land Dat voor mij dood en leven bant.
De wind zong door de bomen Tot in mijn stille huis De stemmen uwer stromen, Uw volle zeegeruis: Daar brak mijn hart in zangen uit, Daar werd de stem van ’t bloed geluid.
Wel hebt gij mij gegeven Al wat ik anderen bood. Ik zong van dood en leven, Van liefdes rijke nood: Des harten tederste ademhaal, Hij werd verstaanbaar in uw taal.
Al dieper zoeter wonder Fluistert uw stem mij voor… Laat mij niet sterven zonder Uw levenwekkend koor! De wind die in uw lover luwt, Is ’t afscheid dat mijn hart niet schuwt.
Buiten de tijd en zijn bestier, Een ledig nest Hoog in de top van de populier, Komt nooit mijn hart tot rust. En alle dingen zijn eenzaam, en Vloeien ineen – Ik wil slechts wezen wat ik ben: Alleen, alleen, alleen!
Rosengarten
Berlijn
Ik heb iets bijna schoons aanschouwd Hier waar de jacht der oppervlakkigheid Al schone dingen veil voor goud Bezitten wil, en dus ontwijdt– Ik heb iets bijna schoons aanschouwd: In het verkeerdoorgonsde park Terzij van zijn asfalten wegen, Als in een straat een ingebouwde kerk, Vond ik een rozentuin gelegen: Daar in doorzonde bloemenwolk Zweeg van het onbeschaafbaar volk Het ijl gezwets, het loos gegil Een spanne stil . . . Hier heersen roos en rozeknop! Zo dacht ik – middenin Stond van onnoozle keizerin De onnoozler pop.
Uit: Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
Tiende strofe (Fragment)
Straks als zij met den witten morgen waakt en ziet de golf van levenleenend licht de wereld overvloeden tot elk ding gebaad staat in goudblonde kenlijkheid, dan gaat haar iets van zijn geheimnis op, en sidderend doorproeft haar heilge vrees de zoetheid van het onontkoombaar lot, het oordeel dat zij nimmer iets zal weten zoo na als hem van wien de allichte kunde dit smachten blijft van nooit vervuld gemis, verlangen dat het lief niet leeren mag, maar hem vermoedt met zulk een zuivren tast dat nooit éen schoone schijn, éen teêr bedrog met bittre schaduw van ontgoocheling de onnaakbaarheid van hare trouw beduistert. Zoo wordt haar korte zijn in dit vreemd land tot een onafgebroken zaalge jacht van telkens weêr opnieuw gevonden worden, gestâge ruil van schoon voor eeuwger schoon, armoê voor rijkdom, wisslende eb en vloed van liefde en wederliefde – en onverlet begroet haar glimlach als een nieuw revier de schemerdiepten van den jongen dood.
Vandaag, op een dinsdag van onrust loop ik op de grens langs het hek elke twintig meter een schijnwerper elke twintig meter een bewakingscamera elke vijf minuten een jeep van de Guardia Civil ‘s middags roept de muezzin door de mazen zie ik schoolkinderen, de tenten van het Marokkaanse leger, daarachter rollen draad een hek, uitgegraven aarde, dezelfde in zijn kleur uitgegraven hemel
bij een doorgang dragen mannen bumpers langs, achterbanken, kunststof planken, ik zie rampzalige gebitten, armen waar de aderen uitpuilen als wilden ze de lichamen verlaten