Dolce far niente
Summer
Remember the days of our first happiness,
how strong we were, how dazed by passion,
lying all day, then all night in the narrow bed,
sleeping there, eating there too: it was summer,
it seemed everything had ripened
at once. And so hot we lay completely uncovered.
Sometimes the wind rose; a willow brushed the window.
But we were lost in a way, didn’t you feel that?
The bed was like a raft; I felt us drifting
far from our natures, toward a place where we’d discover nothing.
First the sun, then the moon, in fragments,
stone through the willow.
Things anyone could see.
Then the circles closed. Slowly the nights grew cool;
the pendant leaves of the willow
yellowed and fell. And in each of us began
a deep isolation, though we never spoke of this,
of the absence of regret.
We were artists again, my husband.
We could resume the journey.
De Nederlandse dichter Hans Lodeizen werd geboren op 20 juli 1924 in Naarden. Zie ook alle tags voor Hans Lodeizen op dit blog.
Op bezoek
verdronken in steden
van ongewillige pijn,
waar als een droom
verlichte wagens zweven, bijna,
bijna totaal gezonden.
ik heb wel
honderd dagen, die ik
aangelengd heb, mengend
de wind met het verlangen
in het lege horloge.
nu dan, nu
onoverkomelijk ongemak door
de straten zwerft, lijdend
aan haar voeten, en het wilde
touw zwabbert in het oog.
nu dan zal
mijn huilen zwaar als een
onweer losbreken over de
huizen en ramen, die
niet spreken van onrust.
ik heb de
mensen uitsluitend vanwege
het lichte wuiven van hun
handen liefgehad; de zee
en de schuim in de wind verdeeld –
een troebele
genade zwemt als lover
op de nacht drijvend naar
mijn ondergronds eiland, o, dat
heb je op de photos toch wel gezien?
het is het hart,
dat zoekt, en steeds het lichaam,
dat vindt, oneindige melodie gooiend
in de avond, zo zwak zijn we
en toch verdacht.
grote ogen,
uit de stenen muur tegen
handen en voeten pratend,
tuimelend in de hoeden en
olifantsbenen der oude dames.
ik die de morgen als een beker
ik die de morgen als een beker
vol gouden wijn met lange
teugen leegdrink en denk
aan korenvelden in de zon
en de lange avonden van de boeren
ik die als een korenveld
voor de winter ben bewaard
De Nederlandse schrijver, journalist, commentator, essayist en columnist Henk Hofland werd geboren in Rotterdam op 20 juli 1927. Zie ook alle tags voor Henk Hofland op dit blog.
Over de slaverny in Europa
De laatste mensenslaaf die ik in Europa nog heb gezien, is het dienstmeisje, dat in ruil voor de haar verstrekte bevelen, loon, kost en inwoning haar hele leven trouw bleef aan de familie die haar exploiteerde. Hoewel ik van kindsbeen af tegen het instituut ben geweest, ben ik blij dat ik het zelf heb gezien. De Tweede Wereldoorlog heeft aan het ouderwetse dienstmeisje terloops een eind gemaakt. Dat was de nekslag voor de alledaagse slavernij.
Het aardige van Droogstoppel bij zijn inspectie van het pak van Sjaalman is, dat hij vaak zegt wat hij ervan vindt. Van dit onderwerp heeft hij niets begrepen, noteert hij met de eerlijkheid die weleens ontwapenend wordt genoemd. (Een onderwerp dat in het pak ontbreekt: over het ontwapenende in de eerlykheid dergenen die nooit onbewapend zyn). Voor wie ervan overtuigd is, dat het zo hoort, dat er nu eenmaal bevelen moeten worden gegeven en opgevolgd, bestaat er geen slavernij. Wat bevlogen idealisten slavernij noemen, is niets anders dan een gepaste, fatsoenlijke rangorde.
Kon het dienstmeisje bijvoorbeeld mooi zitten en kwispelen? Zeker: op haar manier wist ze precies hoe ze dat moest doen. Misschien zijn er nog wel mensen wier ouders met een smalfilmcamera dat allemaal hebben vastgelegd. Onschatbaar historisch materiaal; ik weet professors die er goud voor zouden willen geven om zo weer eens met iets heel oorspronkelijk nieuws te voorschijn te kunnen komen.
Intussen hebben wij in het moderne Europa tegen het einde van de twintigste eeuw op het gebied van de slavernij alleen nog de hond. Loop één hele dag op straat en kijk alleen naar de manier waarop de bazen hun honden behandelen, en wat de honden daarop antwoorden (en verwar de hond niet met andere huisdieren zoals kippen, vissen of koeien want dat zijn geen slaven maar slachtoffers, en begin ook niet over de kat want die is een profiteur) en zie dat de slavernij in Amsterdam en heel Europa niet is verdwenen maar zich alleen heeft verplaatst van het ene zoogdier naar het andere.
(Wat hy hiermee bedoelt, begryp ik niet. – Droogstoppel).
De Nederlandse schrijver en literatuurcriticus Arie Storm werd geboren in Den Haag op 20 juli 1963. Zie ook alle tags voor Arie Storm op dit blog.
Uit: Het horrortheater van de Nederlandse literatuur
“Proloog
Toen
ik een jaar of veertien, vijftien was, was mijn jongere zus – ze is
ruim een jaar jonger dan ik – verbijsterd door het feit dat ik de
typemachine van mijn vader pakte, die op de keukentafel zette, er een
vel papier in draaide en vrolijk begon te tikken. Het verbaasde haar
niet dat ik die machine van mijn vader gebruikte; ze wist dat ik zijn
toestemming daarvoor had. Iets anders hield haar bezig. Ze wees naar het
papier dat om de rol in de wagen van de machine zat en zei: ‘Dat papier
schrijf je zomaar vol zonder dat ik je zie nadenken?’
‘Ja,’ zei ik, terwijl ik verder tikte. ‘Wat is daar mis mee?’
‘Dat
is best bijzonder,’ zei ze. ‘De meeste mensen zuchten en steunen als ze
iets moeten schrijven, maar jij doet het gewoon, je gaat meteen aan de
slag.’
Het
was waar. En het is nog steeds waar. Ik schrijf met veel plezier en
ogenschijnlijk ook zonder me er al te veel voor in te hoeven spannen. Ik
doe het graag. Misschien moet ik dit niet onthullen, want lezers houden
van schrijvers die zeggen dat schrijven hard werken is, een
buitengewone inspanning, zwaarder dan dat je bevalt van een kind.
(Amateurschrijvers en mindere schrijvers in het algemeen vergelijken hun
scheppende werk opmerkelijk vaak met zwanger worden en het krijgen van
een kind.) Ik las een keer dat iemand eerst een halfuur op de grond ging
liggen voordat hij ging schrijven. Zo ben ik dus niet. Ik houd evenmin
van het eindeloos krabbelen van aantekeningen in notitieboekjes of het
vullen van systeemkaarten met allerhande opmerkingen. Dat laatste deed
Vladimir Nabokov. Maar daarna schreef hij de roman vlot, met een
combinatie van kalm toezien op een geduldige en gestage groei van wat
hij schreef en flukse spontaniteit – of wat daarop lijkt.
Schrijven,
dat is wat ik het liefst doe, al komt lezen erbij in de buurt. En
misschien is het ook niet helemaal waar. Wat ik écht het liefst doe is
leven. Maar om daarvan te genieten moet ik erover schrijven (en lezen).”
De Amerikaanse dichter Paul Randolph Violi werd geboren op 20 juli 1944 in Brooklyn, New York. Zie ook alle tags voor Paul Violi op dit blog.
On An Acura Integra
Please think of this as not merely a piece
Of writing that anyone would fully
Appreciate, but as plain and simple
Words that attempt to arouse whatever
Appetencies you, especially, depend
Upon language to fulfull; that drench you
In several levels of meaning at once,
Rendering my presence superfluous.
In other words, welcome this as a poem,
Not merely a missive I’ve slowly composed
And tucked under your windshield wiper
So that these onlookers who saw me bash
In your fender will think I’m jotting down
The usual information and go away.
Sonnet [“If I were fire, I’d burn the world away”]
Angiolieri’s “S’i’ fosse foco”
If I were fire, I’d burn the world away;
If I were wind, I’d blow it down;
If I were water, I’d let it drown;
If I were God, I’d deep-six it today.
If I were Pope, what would make me gay?
To ransack every Christian town.
If I were emperor, what would make my day?
To see heads roll on the ground!
If I were death, I’d run down my father;
If I were life, I’d flee from him.
As for dear mama, she gets the same.
If I were Cecco, and that is my name,
I’d take the pretty young girls to screw
and leave the ugly old hags to you.
De Duitse schrijver Uwe Johnson werd geboren op 20 juli 1934 in Cammin (tegenwoordig Kamień Pomorski, Polen). Zie ook alle tags voor Uwe Johnson op dit blog.
Uit: Anniversaries (Vertaald door Damion Searls)
“August 24, 1967 ThursdayFive American war planes have been shot down in North Vietnam. Seventeen military personnel were killed in combat in the South, among them Anthony M. Galeno of the Bronx.Police in the Bronx have discovered a cache of weapons: submachine guns, an antitank gun, dynamite, ammunition, hand grenades, rifles, shotguns, pistols, detonators. The four collectors—private citizens, patriots, John Birch Society members—had planned to kill the Com-munist Herbert Aptheker first, then protect the nation from its other enemies.When Gesine Cresspahl came to this city in spring 1961, it was supposed to be for two years. The porter had put the child on his luggage cart and dashed her exuberantly around the somewhat run-down French Line terminal; when he doffed his cap and held out a hand, the child put both of hers behind her back. Marie was almost four years old. After six days at sea she had lost heart and no longer expected the new country to have the Rhine, her Düsseldorf kinder-garten, her grandmother. Gesine still always thought of Marie as “the child,” and the child of course was powerless to stop her. Gesine was worried—this child, squinting darkly, shyly, from under a white capotehat into the grimy light of West 48th Street, could thwart the move.She had twenty days to find an apartment, and the child resisted New York on every last one of them. The hotel found a German-speaking babysitter for her, an elderly, stiff-necked woman from the Black Forest in a tar-black dress, all ruffles and buttons. She could sing lieder by Uhland in a thin soprano voice, but she had retained more of her local dialect than she did the High German spoken in Freudenstadt twenty-five years ago; the child did not answer her. The child marched through the city with Gesine, not letting go of her hand, pressing against her in buses and subways, watchful to the point of suspicion, and letting herself be tricked into sleep by the monotonousmovements of some vehicle only late in the afternoon. She hunched her head between her shoulders when Gesine read to her from the apartment listings in The New York Times: she couldn’t care less about doorman buildings or air conditioning; she asked about ocean liners. She looked around with a kind of satisfaction in the apartments Gesine could afford, with their stingily chopped up, shabbily furnished rooms, three windows looking out on a courtyard black as night and one on the bleak hard facade opposite, expensive because it was free of Negro neighbors; they were nothing compared to the garden windows in Düsseldorf, she didn’t have to stand for these. The child did not take in one single English word, letting the shouts and hellos and compliments in hotel lobbies in buses at snack counters pass over her as though she had lost her sense of hearing entirely. She answered only with a delayed furious shake of the head, eyelids lowered. She was so silently bent on going back that people called her well-brought-up again and again. She started to refuse her food, because the bread, the fruit, the meat tasted different. Gesine permitted herself to resort to bribery and told her she could watch cartoons on TV; the child turned away from the screen, and not defiantly.”
De Vlaamse dichter en schrijver Maurice Gilliams werd geboren in Antwerpen op 20 juli 1900. Zie ook alle tags voor Maurice Gilliams op dit blog.
Uit: Elias of het gevecht met de nachtegalen
“Somtijds heb ik het gevoel, dat mijn haar in brand staat.
– Elias, zegt Hermine: vertel nog weer van de blauwe hand.
Zij
heeft zich naast mij op het tapijt neer laten zinken en ik zie een
lichte huivering door haar lichaampje gaan. Het is de eerste keer niet
dat ik haar van de blauwe hand vertel; zij kent het verhaaltje, en toch
kan ze niet stilzitten van bange verwachting; ze wil lachen, zuchten en
kouwelijk geeuwen tegelijk. En argeloos begin ik een duister gebeuren te
vertellen van toen ik, moederziel alleen, op een winteravond in mijn
bed lag.
Pas
was ik ontwaakt, en ik wilde alweer dadelijk opnieuw in slaap vallen;
maar ik kon die warme plooi niet terugvinden en dat eigenste heerlijke
kuiltje van daar straks, waar mijn lichaam zoo goed in paste, zoodat ik
er vast omsloten in liggen kon. Ik draaide mij om en woelde mijn voeten
bloot; eindelijk was er geen plekje meer in bed te vinden om nu eens
fijntjes te liggen soezen. Ik lag op mijn rug, de armen onder het hoofd,
gelijk ’s morgens als men wakker ligt en het nog te vroeg is om op te
staan. De ijsbloemen kraakten op de bevroren ruiten. Op straat liep een
paard met een bel. Ik liet het heetgestookte hoofd van links naar rechts
vallen en een poos lag ik te staren naar het nachtlichtje, dat achter
een blauwe flesch te beven stond. Beneden in huis hoorde ik bij wijlen
duidelijk een pot op het vuur zetten en herhaaldelijk miaauwde de kat in
de keuken.
Als
ik op het beddegoed staarde, zag ik aan het voeteneinde iets bewegen
waar ik niet goed uit wijs kon worden. Het was als een opgerolde kous,
maar toch ànders, want met beweeglijke deelen er aan vast scheen het op
inzakkende krabbepooten te rusten. Voorzichtig trok ik langzaam mijn
voeten in, eerst mijn linker en dan mijn rechter. Toen mijn rechter maar
pas bewogen had, verroerde het monsterachtige ding en het kwam
dichterbij. En nu het eenmaal verontrust was, wilde het niet meer
stilliggen. Op eens zag ik met schrjk: ik herkende een blauwe, leelijk
verwrongen hand die met tergende traagheid naar mij toe kwam gekropen.
Ze was nu reeds tot aan mijn knie naar boven geklommen en ik voorzag dat
ze in korte tijd mijn borst bereiken zou; nog een paar vreeselijke
oogenblikken, – en in mijn eigen bed lag ik als een vogeltje met
dichtgeknepen keel. Listig probeerde ik me om te keeren; ik lag op mijn
buik, het gelaat in het kussen verborgen. Met armen en beenen deed ik
een poos zwembewegingen, in afwachting dat het ergste gebeurde.”
De Italiaanse dichter en schrijver Francesco Petrarca werd geboren in Arezzo op 20 juli 1304. Zie ook alle tags voor Francesco Petrarca op dit blog.
Uit: Die Besteigung des Mont Ventoux (Vertaald door Kurt Steinmann)
„Wohl aber liegt das Leben, das wir das selige nennen, auf hohem Gipfel, und ein schmaler Pfad, so sagt man, führt zu ihm empor. Es steigen auch viele Hügel zwischen durch auf, und von Tugend zu Tugend muß man weiterschreiten mit erhabenen Schritten. Auf dem Gipfel ist das Ende aller Dinge und des Weges Ziel, darauf unsere Pilgerfahrt gerichtet ist. Dorthin gelangen wollen zwar alle, aber, wie Ovid sagt: Wollen, das reicht nicht aus, Verlangen erst führt dich zum Ziele. Es ist nicht zu glauben, wie sehr diese Überlegung mir zu dem, was noch zu tun verblieb, Geist und Körper aufrichtete.
Ein Gipfel ist da, der höchste von allen, den nennen die Waldleute „das Söhnlein“ – warum weiß ich nicht. Ich vermute aber, daß es wie manches andere nach dem Prinzip des Gegensatzes gesagt wird; denn in Wahrheit scheint er aller benachbarten Berge Vater zu sein. Auf seinem Scheitel ist eine kleine Hochfläche. Zuerst stand ich, durch einen ungewohnten Hauch der Luft und durch einen ganz freien Rundblick bewegt, einem Betäubten gleich. Ich schaue zurück nach unten: Wolken lagerten zu meinen Füßen, und schon sind mir Athos und Olymp minder unglaublich geworden, da ich das, was ich über sie gelesen und gehört, auf einem Berge von geringerem Rufe zu sehen bekomme. Ich richte nunmehr meine Augen nach der Seite, wo Italien liegt, nach dort, wohin mein Geist sich so sehr gezogen fühlt. Die Alpen selber – eisstarrend und schneebedeckt –, über die einst der wilde Feind des Römernamens hinüberzog, der, wenn wir dem Gerücht Glauben schenken wollen, die Felsen mit Essig sprengte, – sie erschienen mir greifbar nahe, obwohl sie durch einen weiten Zwischenraum getrennt sind. Die Rhone lag mir geradezu vor Augen. Dieweil ich dieses eins ums andere bestaunte und jetzt Irdisches genoß, dann nach dem Beispiel des Leibes auch die Seele zum Höheren erhob, schien mir gut, in das Buch der Bekenntnisse des Augustin hineinzusehen, eine Gabe, die ich deiner Liebe verdanke und die ich bewahre, zum Gedenken an den Urheber wie an den Geber, und die ich stets in Händen habe. Das faustfüllende Bändchen allerwinzigsten Formats, aber unbegrenzter Süße voll, öffne ich, um zu lesen, was mir entgegentreten würde: Was anderes als Frommes und Demütiges konnte mir wohl entgegentreten? Zufällig aber bot sich mir das zehnte Buch dieses Werkes dar.“
Zie voor nog meer schrijvers van de 20e juli ook mijn blog van 20 juli 2017 en ook mijn blog van 20 juli 2013 deel 2 en eveneens deel 3.