De Amerikaanse dichteres, essayiste en schrijfster Tess Gallagher werd geboren op 21 juli geboren in 1943 in Port Angeles, Washington. Zie ook alle tags voor Tess Gallagher op dit blog.
During the Montenegrin Poetry Reading
Mira, like a white goddess, is translating so my left ear is a cave near Kotor where the sea lashes and rakes the iron darkness inside the black mountains. Young and old, the poets are letting us know this sweltering night, under a bridge near a river outside Karver Bookstore at the beginning of July, belongs to them. They clear away debris
about politicians and personal suffering, these gladiators of desire and doubt, whose candor has roiled me like a child shaking stolen beer to foam the genie of the moment out of its bottle. The poets’ truth-wrought poems dragging it out of me, that confession—that I didn’t have children probably because in some clear corner I knew I would have left them to join these poets half a world away who, in their language that is able to break stones, have broken me open like a melon. Instead of children, I leave my small dog, quivering as I touched her on the nose, to let her know it’s me, the one who is always leaving her, yes I’m going, and for her I have no language with which to reassure her I’m coming
back, no—what’s the use to pretend I’m a good mistress to her, she who would never leave me, she who looks for me everywhere I am not, until I return. I should feel guilty but the Montenegrin poets have taken false guilt off the table. I’ve been swallowed by a cosmic sneer, with an entire country behind it where each day it occurs to them how many are still missing in that recent past of war and havoc. Nothing to do but shut the gate behind me and not look back where my scent even now is fading from the grass. Nostalgia for myself won’t be tolerated here. I’m just a beast who, if my dog were a person, would give me a pat on the head and say something stupid like: Good dog.
Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies achttien jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit blog, ook nu weer een gedicht van hem. Zie ook alle tags voor Willem de Mérode op dit blog en Romenu’s eerste lustrumpagina.
In school
Rustig zit de heele klas te schrijven. Jongens buigen over ’t blanke schrift. IJverig hun lenig-jonge lijven; Bij de meisjes krast de harde grift.
Annie kan ’t niet laten om te kijken, Fluistert even met de blonde Brecht: – Zeg, wil jij eens naar mijn lintje kijken En ’t wat vaster strikken om mijn vlecht? –
Heel voorzichtig tasten Brechtjes handen In het voor haar hangend fijne haar, En ze strikt de blauwe zijden banden Met een blik naar mij: ik knipoog maar.
En dan gaan weer ijvrig, griffels tikken, Kleine handjes rusteloos hun gang. Dan een grapje, met verstolen blikken, Doet weer lachjes leve’ in ’t oog, op wang.
Willem wil aan Henk een appel geven En nu, denkend dat ik hem niet zie, Legt hij, na wat schichtig kijken, even ’t Kleine handje op groote Henk zijn knie.
Zoo wordt ’t wichtig evenwicht gebroken Van de tijden die eentonig gaan, Door een lach, een woordje zacht gesproken. – Ach! ‘k heb vroeger zelf ook school gegaan.
dooit uit de permafrost een veulen dat nog dood is maar de hoop voedt dat de tijd wordt teruggedraaid wanneer je lang en ernstig kijkt, alsof de herfst terugkeert als je het blad terug aan de skeletten van de eiken hangt
een eerste lik de streken die je tekenen als je zo opspringt
het negatief dan: tussen zwarte vegen de ruimte die je achterlaat als je er niet meer bent en waar je nu verschijnt en nat nog droomt dat je op ranke benen staat, als dorre takken die op breken staan
vastgelegd ben je, herboren
opgebaard in de bekisting van een lijst
Vormen van stilte
Binnen
* In de isoleercel ben ik het vel dat zich gespannen met de ruimte van een hartslag vult
*
De echo die ik denk is niet de echo die ik ben denk ik
*
Binnen deze muren ben ik storm – een zucht die in zichzelf gekeerd tot rust komt
Buiten
*
Voor de wilde eend opvloog verbleven de eenden met een volmaakt zelfbeeld nog in de vijver
*
Nu de moeder niet langer op kinderen wacht verdwijnt ze met bankje en al in de zon
*
Tussen mij tussen hommel en takken de lucht die alle dingen ruimte geeft die me opneemt die ik binnenstebuiten keer en ben
Het kwetteren van de zwaluw, Een groet van hoog boven. De lucht is wazig en licht, Alsof er een gewassen spijkerrok Aan de lijn hangt bij de bogenmaker. Klokjes op de steenachtige helling. Zonnig geel het gebleekte gras. Een buizerdkreet en het tuffen van de tractor ‘s Middags tussen weide en akker. Buiten de bergketens, Bosjes en alleenstaande dennenbomen, Plus een auto, Die als een bliksemflits beweegt. Of je volgend jaar terugkomt?
De Franse dichter en schrijver Victor Hugo werd geboren in Besançon (Franche-Comté) op 26 februari 1802. Zie ook alle tags voor Victor Hugo op dit blog.
Uit: Les Misérables (Vertaald door Manuel Serdav)
“In 1815 was de heer Charles-Francois-Bienvenu Myriel, een grijsaard van ongeveer vijfenzeventig jaar, al negen jaar bisschop van Digne. Toen hij zijn hoge ambt aanvaardde, hadden er over hem heel wat praatjes en geruchten de ronde gedaan. Hij was de zoon van een parlementslid te Aix en men vertelde dat zijn vader hem als jongen van achttien of twintig jaar reeds had laten trouwen, wat in die kringen overigens niet ongebruikelijk was. Ondanks dit vroege huwelijk echter had Charles Myriel, die kort van stuk was, maar overigens goedgebouwd, geestig en welgemanierd, veel tijd en aandacht aan het wereldse vermaak geschonken. Toen de revolutie uitbrak, was Charles Myriel naar Italië uitgeweken, waar zijn vrouw aan een borstkwaal was gestorven. Kinderen hadden ze nooit gehad. De revolutie, met haar vernietiging van zoveel dat eens een grote rol had gespeeld, maar ook met haar tonelen en staaltjes van zelfverloochening, bleek in Charles Myriel te midden van het genot dat zijn leven in die tijd vulde, ook een geweldige verandering te hebben teweeggebracht. Niemand wist hoe het precies was gegaan. Het was echter een feit dat Charles Myriel, in Frankrijk teruggekeerd, priester werd. Hij was al oud toen hij, als pastoor van Brignolles in strenge afzondering levend, bij een bezoek aan kardinaal Fesh in Parijs toevallig tegenover de keizer kwam te staan. En toen Napoleon, die opmerkte dat de grijze pastoor hem zo nieuwsgierig opnam, vroeg wie hij was, antwoordde pas-toor Myriel: ‘Sire, u ziet een eenvoudig man voor u en ik zie een groot man voor mij. Ieder van ons kan daarmee zijn voordeel doen.’ Niet lang daarna werd Myriel tot zijn verrassing tot bisschop van Digne benoemd. Hij onderging het lot van een ieder die in een kleine gemeenschap komt wonen, waar meer wordt gebabbeld dan gedacht. Hij was ondanks zijn bisschoppelijke waardigheid het onderwerp van allerlei geruchten, maar met de jaren was dat vergeten. Bisschop Myriel was naar Digne gekomen in gezelschap van zijn zuster, juffrouw Baptistine, ongetrouwd en tien jaar jonger dan hij, en hun dienstbode juffrouw Magloire, even oud als juffrouw Baptistine, die hem al diende toen hij nog pastoor was. Juffrouw Baptistine was lang, bleek en zachtmoedig. Men zou haar het ideaal van de eerbiedwaardigheid kunnen noemen. Haar hele leven had ze in reinheid doorgebracht en hoewel ze nooit mooi was geweest, had ze met de jaren de schoonheid van de deugd gekregen. Ze was zo mager, dat ze eigenlijk meer schaduw dan lichaam was; een hoopje bezielde stof zou men haar kunnen noemen. Juffrouw Magloire daarentegen was dik. Ze hijgde altijd, omdat ze voortdurend in de weer was, terwijl ze aan astma leed. Het spreekt vanzelf dat de nieuwe bisschop van Digne bij zijn komst in het bisschoppelijk paleis werd ontvangen met door de keizerlijke wetten voorgeschreven eerbewijzen, want in rang volgde immers een bisschop onmiddellijk op een generaal-majoor.”
Uit: The Lights of Pointe-Noire (Vertaald door Helen Stevenson)
“My father was a small man, two heads shorter than my mother. It was almost comic, seeing them walking together, him in front, her behind, or kissing, with him standing up on tiptoe to reach. To me he seemed like a giant, just like the characters I admired in comic strips, and my secret ambition was one day to be as tall as him, convinced that there was no way I could overtake him, since he had reached the upper limit of all possible human growth. I realised he wasn’t very tall only when I reached his height, around the time I started at the Trois Glorieuses secondary school. I could look him straight in the eye now, without raising my head and waiting for him to stoop down towards me. Around this time I stopped making fun of dwarves and other people afflicted by growth deficiency. Sniggering at them would have meant offending my father. Thanks to Papa Roger’s size I learned to accept that the world was made of all sorts: small people, big people, fat people, thin people. He was often dressed in a light brown suit, even when it was boiling hot, no doubt because of his position as receptionist at the Victory Palace Hotel, which required him to turn out in his Sunday best. He always carried his briefcase tucked into his armpit, making him look like the ticket collectors on the railways, the ones we dreaded meeting on the way to school when we rode the little ‘workers’ train’, without a ticket. They would slap you a couple of times about the head to teach you a lesson, then throw you off the moving train. The workers’ train was generally reserved for railway employees, or those who worked at the maritime port. But to make it more profitable, the Chemin de fer Congo-Océan (CFCO) had opened it to the public, in particular to the pupils of the Trois Glorieuses and the Karl Marx Lycée, on condition they carried a valid ticket. As a result they became seasoned fare dodgers, riding on the train top, in peril of their lives. It was quite spectacular, like watching Fear in the City at the Cinema Rex, to see an inspector pursuing a pupil between the cars, then across the top of the train… Papa Roger walked with a lively step, his eyes glued to his watch – which made my mother say he was the most punctual man on earth. With him everything was timed to the exact minute. He left the house at six in the morning, took the bus on the Avenue of Independence, opposite the Photo Studio Vicky, and arrived in the centre of town half an hour later.”
De zwarte mest van de herten, Bleek gras als een blonde haarsliert Of het hoge gras, het verdorde, dat goud glanst, Bewogen door de wind, her en der: Onveranderlijk zoals het altijd is.
Buiten de hoge bergen: Dichtbij het groen, maar ver weg Slechts een vleugje lichtblauw licht.
Of de rustende, dus jijzelf, Verder komt dan de gehaaste? Qua gedachte zou dat mogelijk zijn Terwijl de kleine den naast je Altijd op dezelfde plek blijft
Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies vijftien jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit blog, ook nu weer een gedicht van hem. Zie ook alle tags voor Willem de Mérode op dit blog en Romenu’s eerste lustrumpagina.
Uw naam
Wanneer mijn lied mag leven na mijn dood, Zal onze liefde niet vergeten wezen. Ons zwakke hart mag voor het sterven vreezen, Maar nooit vergaat wat zuiver is en groot.
De wereld wentelt zich in stillen nood, Wijl stormen licht woest aan de kim ontstegen. Wij zien den schrikkelijken vlammenregen, Die lang geleden aan een ster ontspoot.
En zoo zal onze liefde lichtend zijn En als een purperroode vlammenschijn Spelen op schoone en lieflijke gezichten, Die lezen, en zij sidderen tezaem, Wanneer de glans van uw beminden naam Hun oogen tegenslaat uit mijn gedichten.
de pop die als verjaardagscadeau uit plastic en paardenhaar naar haar evenbeeld geschapen was werd God en God kreeg kleertjes die zij een kleuter verkleed als vrouw van beneden de dertig het mooiste vond en nee
ze kon niet even komen want haar pop wilde graag blijven dus bleven ze spelen
Maskerade
Er was geen tafel maar we speelden dat hetgeen ons scheidde van elkaar die tafel was
Ik zag je door de onrust van de wijn in het geheven glas dat er niet was wat waziger
Je keek me aan gebaarde dat je me doorzag en hield de uitdrukking van je gezicht met beide handen als een masker stevig vast alleen je ogen zag ik onbedekt als het uitzicht op een afgrond die beklemt
Nooit hebben wij elkaar gekend
Zilverberk
Gebonden aan de tak, maar geboren met het verlangen van de koolmees om de lucht in te vluchten, enerzijds helgroen, ander- zijds als zilverfolie schitterend in lentelicht, heeft elk van de con- fettisnippertjes een vrije wil en een gespleten geest die de dingen niets dan twijfel bracht: links, rechts, ja, nee – ruis in het sneeuw- beeld van je tv – of niet, nee, niet niet, aldus, daar in de slanke boom, verward, het twitterende berkenblad.
De zwarte sluier op het gezicht van een vrouw Doet denken aan schaduwen op een röntgenfoto, En huizen, langs de oever aan elkaar geregen, Weten misschien iets dat standhoudt.
Iemand vraagt waar je vandaan komt En jij denkt: vanuit de diepten van de bron. Een dienstmeisje heeft je eruit gevist.
Verbleekt blauw op een linnen dak, Vochtige wind op de huid van de wangen, En het schip houdt halt bij de oever.
Terwijl het tegen de steiger schuurt, Mensen instappen in het licht van naakte waterdruppels En de dunne jurk van een vrouw Je doet vragen of ze het niet koud heeft (Je zou haar graag je sjaal lenen) Voel je de deinende bodem.
Oud en breed, met een sluw oog zit Een meeuw op een paal En ziet eruit alsof hij om je glimlacht.
De Franse dichter en schrijver Victor Hugo werd geboren in Besançon (Franche-Comté) op 26 februari 1802. Zie ook alle tags voor Victor Hugo op dit blog.
Uit: Les Miserables (Vertaald door Isabel F. Hapgood)
“When Jean Valjean left the Bishop’s house, he was, as we have seen, quite thrown out of everything that had been his thought hitherto. He could not yield to the evidence of what was going on within him. He hardened himself against the angelic action and the gentle words of the old man. “You have promised me to become an honest man. I buy your soul. I take it away from the spirit of perversity; I give it to the good God.” This recurred to his mind unceasingly. To this celestial kindness he opposed pride, which is the fortress of evil within us. He was indistinctly conscious that the pardon of this priest was the greatest assault and the most formidable attack which had moved him yet; that his obduracy was finally settled if he resisted this clemency; that if he yielded, he should be obliged to renounce that hatred with which the actions of other men had filled his soul through so many years, and which pleased him; that this time it was necessary to conquer or to be conquered; and that a struggle, a colossal and final struggle, had been begun between his viciousness and the goodness of that man. In the presence of these lights, he proceeded like a man who is intoxicated. As he walked thus with haggard eyes, did he have a distinct perception of what might result to him from his adventure at D—-? Did he understand all those mysterious murmurs which warn or importune the spirit at certain moments of life? Did a voice whisper in his ear that he had just passed the solemn hour of his destiny; that there no longer remained a middle course for him; that if he were not henceforth the best of men, he would be the worst; that it behoved him now, so to speak, to mount higher than the Bishop, or fall lower than the convict; that if he wished to become good he must become an angel; that if he wished to remain evil, he must become a monster? Here, again, some questions must be put, which we have already put to ourselves elsewhere: did he catch some shadow of all this in his thought, in a confused way? Misfortune certainly, as we have said, does form the education of the intelligence; nevertheless, it is doubtful whether Jean Valjean was in a condition to disentangle all that we have here indicated. If these ideas occurred to him, he but caught glimpses of, rather than saw them, and they only succeeded in throwing him into an unutterable and almost painful state of emotion. On emerging from that black and deformed thing which is called the galleys, the Bishop had hurt his soul, as too vivid a light would have hurt his eyes on emerging from the dark. The future life, the possible life which offered itself to him henceforth, all pure and radiant, filled him with tremors and anxiety. He no longer knew where he really was. Like an owl, who should suddenly see the sun rise, the convict had been dazzled and blinded, as it were, by virtue.”
I. Paarse aders en ouderdomsvlekken op de slapen, Plus schoenen met gebarsten lak. Bedienden eleganter dan hun gebieders.
Bedienden zijn er niet meer, alleen Een werkend stel dat hier gratis mag wonen, Omdat de vrouw poetst en kookt, Maar toch loon krijgt. Voor Het helpen op feestjes.
De gastheer proost op “onze helpers”, En alles lijkt alsof het nog is zoals het vroeger was: Met de gevel, ondersteund door pilaren, De tuin die een gepensioneerde nog steeds verzorgt.
II. Dames en heren, Die worden uitgenodigd voor het diner, praten over de tijd, Toen de villa werd gebouwd: “De gevel en pilaren bij de ingang Zouden nu weg moeten, Dan zou het een modern huis zijn. “
Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies veertien jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit blog, ook nu weer een gedicht van hem. Zie ook alle tags voor Willem de Mérode op dit blog en Romenu’s eerste lustrumpagina.
De ziekenzuster
Zij heeft de nachtwaak bij het bed Der vreemdelinge, die gaat sterven. En zij aanvaardt de plicht tot erven Van angst en pijn en dood; ’t gebed, Dat zij eerst prevelt, en dan plechtig als miserere en credo zingt, Wordt zoo grootmachtig, dat ’t aemechtig Hoofd rustig op het kussen zinkt.
Zij ziet het leven uit de handen Wegtrekken en ’t verheft zich stom In ’t hol gelaat, en staat te branden Al een nachtlichtje in een kom. Nog eens bewegen zich de handen En draait ’t nu doode hoofd zich om.
onder een lage bestralende zon spot de fietser even verderop in de amper uitgebotte heg door takken gedragen een kraai die er schoon op zijn rug slaapt
in de wintervorst schittert het dier en schittert het havengebied met de fietser die naderbij ziet dat de kraai niet zichzelf is
verloren is hij in de heg naast het fietspad een handschoen
een want die onthand nog iets grijpt dat het zelf niet begrijpt
Toen op de Waddenzee
Je hoorde hoe de boot gedwee zijn strepen in het water sneed, het zweven van de meeuw en de verwachtingsvolle stemmen die jou toen al wilden kennen, in het duister tastend naar een naam, nog voordat je de kop opstak. Je zwom al tijden met ons mee. Je mag er zijn, je drijft met toegeknepen ogen nog met ons mee op de getijden.
Nieuwe wereld
In de Wijkertunnel raak je de verbinding kwijt, verdwijn je.
Tussen tegels rij je in de pulsgewijs verlichte schemer van een grensgebied, een niemandsland onder het Noordzeekanaal.
Een verjaardag in Haarlem, het leven dat er was – de mogelijkheden die je achterlaat.
Niet ben je de bestuurder die zijn wagen in de vangrail klapt.
Vol verwachting rij je met je medereizigers binnen de lijnen omhoog, het licht, een nieuwe wereld in.
Bij het bos, in de greppel, het verse gras Geniet van je vingers: Sinds lang weer iets dat leeft, Zij het ook van een oude man. Verberg de kikker in je groen, Laat hem voor een otter wegkruipen, Zegt de oude man tegen het verse gras En hoopt dat hij gehoord wordt.
‘We willen je een contract aanbieden, jongen. Wanneer heb je tijd om langs te komen?’ Ik draaide van verbazing een rondje om mijn as. Volledig omringd door schapen. Sommige werden een beetje onrustig door de afwezigheid van de herder. Een paar begonnen te blaten. Hij vroeg: ‘Hoor ik daar nou schapen?’ Ik sloeg voorzichtig met de stok op hun wollen vacht om ze stil te krijgen. Maar ze maakten nog meer geluid. ‘Ja, nee… Ja.’ ‘Is morgen alweer het slachtfeest?’ Er was keihard gelach te horen, dus lachte ik mee. ‘Nee, volgens mij niet. Ik zit in Marrakech.’ ‘Wat doe je daar?’ ‘Dat vraag ik me ook af.’ ‘Sorry?’ ‘Ik zei: “De toerist uithangen.”’ ‘Voor hoelang?’ ‘Nog tien dagen.’ ‘Tien dagen? Dat duurt me te lang. Lukt het je om morgenochtend terug te vliegen?’ ‘Ehm, dat weet ik niet.’ De uitgever zei: ‘Als je een terugvlucht voor morgenochtend boekt, betaal ik die.’ ‘Sorry maar dit gaat me veel te snel allemaal.’ Hij zei: ‘Mooie dingen gaan snel.’ Ondertussen kwam de herder lachend uit de bosjes terwijl hij zijn broek optrok en zijn riem met moeite dichtdeed. Hij keek mij voldaan aan, pakte zijn wandelstaf van de grond en zei: ‘Yallah, yallah.’ En aangezien hij met zijn wollige vrienden in kreten communiceerde, had die herdershufter het dus hoogstwaarschijnlijk tegen mij. De uitgever vroeg: ‘Zie ik je dus morgen? Tekenen we meteen dat contract.’ Ik smeet de stok in de bosjes, baande me een weg uit de kudde en liep alleen verder in westelijke richting. ‘Ik ga even kijken of dat lukt.’ ‘Laat je me weten wanneer je landt op Schiphol? Dan laat ik je door mijn chauffeur oppikken.’
Eeuwige wijsheden Kunnen ze van jou niet verwachten. Misschien heb je iets gemist.
Liefdesaffaires en reizen? De gezichten van de landen? Je hebt tenslotte het een en ander gezien Tussen Leningrad en San Francisco, Evenwel onder onaangename omstandigheden Maar dat maakt niet uit.
Oh, lieve tijd.
Je bent blij als je ongehinderd Ergens loopt of ligt Aan de bosrand bijvoorbeeld.
“In that time he had managed to write books that made me consider him a friend more than a hundred years later. Much, maybe too much, has been written about literature. (I know better than anyone; I’m an expert in the field.) Yet the special thing about literature, themajor art form of a Western civilization now ending before our very eyes, is not hard to define. Like literature, music can overwhelm you with sudden emotion, can move you to absolute sorrow or ecstasy; like literature, painting has the power to astonish, and to make you see the world through fresh eyes. But only literature can put you in touch with another human spirit, as a whole, with all its weaknesses and grandeurs, its limitations, its pettinesses, its obsessions, its beliefs; with whatever it finds moving, interesting, exciting, or repugnant. Only literature can grant you access to a spirit from beyond the grave—a more direct, more complete, deeper access than you’d have in conversation with a friend. Even in our deepest, most lasting friendships, we never speak so openly as when we face a blank page and address an unknown reader. The beauty of an author’s style, the music of his sentences, have their importance in literature, of course; the depth of an author’s reflections, the originality of his thought, certainly can’t be overlooked; but an author is above all a human being, present in his books, and whether he writes very well or very badly hardly matters—as long as he gets the books written and is, indeed, present in them. (It’s strange that something so simple, so seemingly universal, should actually be so rare, and that this rarity, so easily observed, should receive so little attention from philosophers in any discipline: for in principle human beings possess, if not the same quality, at least the same quantity, of being; in principle they are all more or less equally present; and yet this is not the impression they give, at a distance of several centuries, and all too often, as we turn pages that seem to have been dictated more by the spirit of the age than by an individual, we watch these wavering, ever more ghostly, anonymous beings dissolve before our eyes.) In the same way, to love a book is, above all, to love its author: we wish to meet him again, we wish to spend our days with him. During the seven years it took me to write my dissertation, I got to live with Huysmans, in his more or less permanent presence. Born in the rue Suger, having lived in the rue de Sèvres and the rue Monsieur, Huysmans died in the rue Saint-Placide and was buried in Montparnasse. He spent almost his entire life within the boundaries of the Sixth Arrondissement of Paris, just as he spent his professional life, thirty years and more, in the Ministry of the Interior and Ecclesiastical Affairs.”
Michel Houellebecq (Réunion, 26 februari 1958) Cover van de Engelse uitgave
De Franse dichter en schrijver Victor Hugo werd geboren in Besançon (Franche-Comté) op 26 februari 1802. Zie ook alle tags voor Victor Hugo op dit blog.
Extase
Et j’entendis une grande voix. Apocalypse.
J’étais seul près des flots, par une nuit d’étoiles. Pas un nuage aux cieux, sur les mers pas de voiles. Mes yeux plongeaient plus loin que le monde réel. Et les bois, et les monts, et toute la nature, Semblaient interroger dans un confus murmure Les flots des mers, les feux du ciel.
Et les étoiles d’or, légions infinies, À voix haute, à voix basse, avec mille harmonies, Disaient, en inclinant leurs couronnes de feu ; Et les flots bleus, que rien ne gouverne et n’arrête, Disaient, en recourbant l’écume de leur crête : ― C’est le Seigneur, le Seigneur Dieu!
Le Poète Au Calife
Tous les habitants de la terre sont devant lui comme un néant; i l fait tout ce qui lui plaît ; et nul ne peut résister à sa main puissante, ni lui dire: Pourquoi avez-vous fait ainsi ? Daniel.
Ô sultan Noureddin, calife aimé de Dieu ! Tu gouvernes, seigneur, l’empire du milieu, De la mer rouge au fleuve jaune. Les rois des nations, vers ta face tournés, Pavent, silencieux, de leurs fronts prosternés Le chemin qui mène à ton trône.
Ton sérail est très grand, tes jardins sont très beaux. Tes femmes ont des yeux vifs comme des flambeaux, Qui pour toi seul percent leurs voiles. Lorsque, astre impérial, aux peuples pleins d’effroi Tu luis, tes trois cents fils brillent autour de toi Comme ton cortège d’étoiles.
Ton front porte une aigrette et ceint le turban vert. Tu peux voir folâtrer dans leur bain, entr’ouvert Sous la fenêtre où tu te penches, Les femmes de Madras plus douces qu’un parfum, Et les filles d’Alep qui sur leur beau sein brun Ont des colliers de perles blanches.
Ton sabre large et nu semble en ta main grandir. Toujours dans la bataille on le voit resplendir, Sans trouver turban qui le rompe, Au point où la mêlée a de plus noirs détours, Où les grands éléphants, entre-choquant leurs tours, Prennent des chevaux dans leur trompe.
Une fée est cachée en tout ce que tu vois. Quand tu parles, calife, on dirait que ta voix Descend d’un autre monde au nôtre ; Dieu lui-même t’admire, et de félicités Emplit la coupe d’or que tes jours enchantés, Joyeux, se passent l’un à l’autre.
Mais souvent dans ton cœur, radieux Noureddin, Une triste pensée apparaît, et soudain Glace ta grandeur taciturne ; Telle en plein jour parfois, sous un soleil de feu, La lune, astre des morts, blanche au fond d’un ciel bleu, Montre à demi son front nocturne
Victor Hugo (26 februari 1802 – 22 mei 1885) Cover
Een laatste roep der donkre stad verzonk, Het zwijgend water wiegde gouden spranken, Nog poosde een late lichtschijn bij een kranke, Bij zure arbeid, of een zoete dronk.
Toen galmde de verlaten stad en schonk Een donkre stroom van volle bronzen klanken In mijne open ziel, – ik boog tot danken, Toen ’t dreunend antwoord in een cirkel klonk.
Zo breekt een lied uit elke hoge toren, En slaat een band van jublende geluiden Om ieder eenzaam hart, dat nog kan horen;
Een krans van klokken komt me ’t uur beduiden, Daar stijgt mijn donkre ziel in lichte koren – Daar slaat mijn hart, dat als een klok gaat luiden!
Vrede
Vrede spreid gij uw zachte vleugels Over de donkere aarde heen – Over de moede en de gewonden, Over de duizenden, die verzwonden, Over al de snikkende monden, Die verbleekt zijn van geween!
Vrede daal gij uit de lichte sferen, Waarheen gij vluchtet voor deze wereldsmart, Daal over hen, die u hebben verraden, En over de dwazen, die op u smaadden, En over de blinden, die om u baden, Daal – daal gij weder in ons hart!
Opdat uw liefde daar weder wone, Opdat uw liefde ons weer genas – Liefde bove’ onze ijdele wensen, Liefde over alle ijdele grenzen, Liefde alleen, van mens tot mensen, Die eindelijk leerden wat liefde was!
Adama van Scheltema (26 februari 1877 – 6 mei 1924) Rond 1915
“Es schneit noch nicht. Nebel legt sich die Hänge eines erstaunlich nichtssagenden Mittelgebirges. Ein kleiner Teil der Menschheit fährt mit dem Zug durch Deutschland.
ER Und um gleich mit der Wahrheit anzufangen: Ich gehöre dazu. Zu dieser Minderheit. Wir haben die Welt von unseren Kindern nur geliehen. Ich fürchte, es gibt eine Menge Leute, die behaupten würden, das sei eine Art Motto von ihnen. Sie wissen schon. Klimaschutz. Im Schlamm feststeckende, sterbende Pinguine und so weiter. Wir haben die Welt von unseren Kindern nur geliehen. Schrecklich. Um aber nicht bloß mit der Wahrheit anzufangen, sondern auch eine Weile bei ihr zu bleiben, müsste ich Ihnen an dieser Stelle eigentlich erklären, wie es dazu kam, dass ich keinen Führerschein mehr habe. Und auf die degradierende Mithilfe der Bahn angewiesen bin. Aber ich denke, diese kleine, für mich etwas beschämende Anekdote sparen wir uns noch auf. DER SCHAFFNER Personalwechsel. Ihre Fahrkarten, bitte. ER Für einen anderen Moment unseres geselligen Beisammenseins hier. DER SCHAFFNER Hallo. Die Fahrkarte, der Her, wenn’s recht wäre. ER Verstehen Sie mich bitte nicht falsch. Aber ich rede nicht übermäßig GERNE über mich und mein Privatleben. SIE Was du nicht sagst. ER Hm? SIE Nichts. Du warst im Zug. Du warst im Zug und redest nicht übermäßig gerne über dich und dein Privatleben. ER Ja. Ich bin im Zug. Und IIAHE zu diesem Zeitpunkt gar kein Privatleben, über das sich reden ließe. DER SCHAFFNER Hallo? Jemand zu Hause? Ich hab nicht bis morgen Zeit. ER Was? Oh, Entschuldigung. Hier, bitte. DER SCHAFFNER Sie haben ja sogar eine Reservierung. Warum stehen Sie dann hier mitten im Gang? ER Ich, äh — also — DER SCHAFFNER Mit Ihrem Gepäck? Tut mir leid, aber das geht nicht. ER Ich werfe einen wenig entspannten Blick auf den von mir reservierten Platz. An einem Vierertisch. Um den Tisch gruppiert: eine junge Mutter mit Kind. Eine Thennoskanne. Apfelschnitten. Eine Mittdreißigerin mit dunklen Locken, die so unentwegt telefoniert, seit sie eingestiegen ist, dass sie es bislang nicht mal geschafft hat, Trenchcoat und Hut auszuziehen. Trenchcoat und HUT. In welchem Jahrzehnt ist die denn stecken geblieben. Ihr gegenüber, am Fenster, auf meinem Platz natürlich, ein im Vollrausch vor sich hin.“
Niemand verraten, was dich bewegt, Weil es jeden befremden würde, Wenn er’s erführe.
Auch im Tod dein Gesicht behalten, Möglichst mit einem Lächeln Und nicht allzu geschrumpft.
Oder denkst du: was kümmert’s dich? Wer geht neben dir, der die Entscheidung fällt?
Niemand. Vor dem Ewigen Brauchst du nicht mal dein Gesicht.
Liebe Zeit
Was war es, Im Ganzen gesehen?
Ewige Weisheiten Können sie von dir nicht erwarten. Vielleicht hast du etwas versäumt.
Liebschaften und Reisen? Die Gesichter der Länder? Immerhin sahest du mancherlei Zwischen Leningrad und San Francisco, Allerdings unter ungemütlichen Umständen, Aber es macht nichts.
Ach, du liebe Zeit.
Froh bist du, wenn du unbehelligt Irgendwo gehst oder liegst, Am Waldrand zum Beispiel.
Bei klarer Luft ein Blick in die Weite.
Meeresluft
Milde Meeresluft. Der Himmel zuweilen gewitterschwarz.
Dann ein Abendlicht, Als wäre etwas zu finden, Wenn einer unbeirrt westwärts fliegt.
Now wheatstalks massed turn yellow, ripening bounty, down footpath mazes mystic music stringing, portent of harvest-tide, in this, our county, where now to hazel groves the birds come winging, as stones glow, while the waters, shallow flowing, their shell-strewn sandy courses are revealing, the air sears hot, far hamlets dab-wise showing on the horizon, contoured hills appealing… The fields are tables, spread full brimming, golden… Who laboured, let him reap, in peace enchanted. By blood, sweat, calloused palms to Him beholden, unto His folk, the Lord this land has granted.
Vertaald door Václav Z J Pinkava
The First Concert
Pallid, in black array he strode And marked the hush beneath his feet, The air breathed perfume out and heat, The hall with russet lustre glowed. —
Gossamer-like before him shed. In muslin, silk and lace arrayed, Half in the light and half in shade, Ladies in semi-circle spread.
Billows of dark and golden hair; These scarlet lips, these eyes on fire! See, silhouettes of black attire, See, the lorgnettes with gloating stare!
His violin with dazing spell Grips the hushed air in deep refrains, From the piano gentle strains In waves of joy and potence fell. —
His master, whose renown is o’er Astray within some passage quakes, In sudden dread within him wakes His debut in the days of yore.
Critics to shun was his desire, Their infamy and their applause, Their hatred with its gaping jaws, Whose will drags beauty in the mire.
Constrained afresh, he seeks the hall; His shrivelled fingers, how they quiver! — Perchance that someone will deliver His name this evening from its fall?
Vertaald door Paul Selver
Antonín Sova (26 februari 1864 – 16 augustus 1928) Rond 1910
De Franse schrijver, scenarioschrijver en acteur Jean Teulé werd geboren op 26 februari 1953 in Saint-Lô, Manche. Zie ook alle tags voor Jean Teulé op dit blog
Uit: Entrez dans la danse
« Strasbourg – 12 juillet 1518 Rue du Jeu-des-Enfants, une femme sort d’une maison avec le sien dans les bras. Elle est blonde, constellée de taches de rousseur sur le nez et les pommettes sans doute dues au soleil encore brûlant aujourd’hui à l’approche de midi. Retenu au creux d’un coude gauche, le nourrisson ébloui, de trois mois, grimace. La jeune mère très mince, contre le front du petit, étend les doigts de sa main droite en visière pour le protéger de la lumière. Pâle, sans éclat ni luxe – robe grise de crin rêche et vaste voile noir usé enveloppant l’enfant nu dont la peau est si fragile –, ses pas la guident le long de la voie dans un choc régulier de sabots à travers des excréments en putréfaction, des odeurs fétides, des nuées de mouches. Aux abords d’une place entourée de façades à colombages, contre la porte d’un asile, décorée d’une croix, qu’on n’ouvre pas, des gens en haillons tambourinent. L’enfant frémit. La blonde lui bouche les oreilles. Il plisse ses lèvres pour pleurer, elle y dépose un index et traverse un marché vide sans rien aux étals. À présent, sous les arcades d’une rue plus large, les galets arrondis qui la pavent tordent les chevilles de la mère jusqu’à un imposant bâtiment officiel surmonté d’une girouette aux couleurs rouges et blanches de la ville. Elle poursuit tout droit, atteint, à l’ombre des remparts, un pont couvert chapeauté d’une toiture. Au milieu de cette passerelle, elle s’arrête et jette son enfant à la rivière. Dans une onde chargée de chaux éteinte, mauvaise à boire, le nourrisson balance. Ses petits membres y ondulent comme s’il dansait. Il culbute, roule parmi les remous pollués, pivote encore sur lui-même puis coule. Sa génitrice se retourne. Tout est dit pour elle. Par une venelle isolée où la misère pleure, pauvre voile sans boussole, sans étoile, elle s’égare ensuite sous le drapeau de l’évêché devant la somptueuse demeure privée de l’évêque. Un va-et-vient de lourdes cloches sonne midi à la cathédrale, plus haut édifice d’Occident. Celle qui a foutu son fils à la baille lève la tête. Un nuage passe. L’éclat du soleil se voile d’un crêpe alors les ombres roulent sur les sculptures des trois portails – représentations de saints, de prophètes, vices terrassés par des vertus, vierges sages et d’autres folles. Les statues intégrées à l’architecture, fondues dans la pierre, semblent en surgir et s’animer d’un pied sur l’autre. Les corps taillés dans du grès rose paraissent bouger autour des vitraux colorés de l’immense rosace. L’infanticide revient rue du Jeu-des-Enfants.”
Jean Teulé (Saint-Lô, Manche, 26 februari 1953)
De Nederlandse dichter, schrijver, letterkundige en theoloog Elias Annes Borger werd geboren in Joure op 26 februari 1784. Zie ook alle tags voor Elias Annes Borger op dit blog.
Uit: Iets voor mijn kind
Ja, treuren is mijn werk , en ’t huis een wildernis, Waar eens het stil geluk de huwelijkstrouw bekroonde Een stoel staat aan mijn zij, maar ‘k mis haar aan den disch, Die eens mijn liefde en zorg, met liefde en zorg beloonde.
Komt mij , in d’ ochtendstond , het flaauwe schemerlicht Aan de armen van den slaap , na korte rust , ontrukken, Vergeefs in ’t rond gezocht , naar ’t vriendlijk aangezigt, Om op dat beeld der deugd den morgenzoen te drukken.
Dan rijs ik uit het bed, bij ’t graauwen van den dag, Om in den stillen hof, mijn’ boezem lucht te Geven. De tuinmuur kaatst terug den weerklank van ’t geklag, En elke kreet dien ‘k slaak , wordt weer in ’t oor gedreven.
Of wordt eens mijn gerucht vervangen door den wind, Die lispelt in den top der hoogo notenboomen, Dan hoort verbeelding haar, die mijne ziel bemint En ‘k zie verrukt omhoog, alsof haar geest zal komen.
Neen ! ’t is mijn gade niet : zij is voor eeuwig heen. Ik voel op ’t heet gelaat den kouden drop der bladen, ’t Geboomte hoort mijn klagt , en deelt in mijn geween; En schijnt het treurig loof , in tranendauw te baden.
En ik verbied mijn’ zoon, zijn’ bittren nood en rouw Te ontboezemen voor God der wenen schets en hoeder: Neen, nooit heb ik bemind mijn vroeg gestorven vrouw Zoo ik haar kind belet te weenen om zijn moeder.
Elias Annes Borger (26 februari 1784 – 12 oktober 1820)
“Gedurende alle jaren van mijn naargeestige jeugd bleef Huysmans voor mij een metgezel, een trouwe vriend; nooit voelde ik twijfel, nooit overwoog ik op te geven of me op een ander onderwerp te richten. Toen, op een namiddag in juni 2007, na lang te hebben gewacht en al even lang te hebben getreuzeld, wat langer zelfs dan toelaatbaar was, verdedigde ik voor de jury van de universiteit Paris IV-Sorbonne mijn proefschrift: Joris- Karl Huysmans, of het einde van de tunnel. Meteen de volgende ochtend (of misschien dezelfde avond nog, dat kan ik niet met zekerheid zeggen, de avond van mijn promotie was eenzaam en erg alcoholisch) begreep ik dat een deel van mijn leven ten einde was, en waarschijnlijk het beste deel. Datzelfde geldt in onze nog altijd westerse en sociaaldemocratische samenlevingen voor iedereen die klaar is met zijn studie, maar de meeste mensen beseffen het niet, of niet meteen, verblind als ze zijn door de drang naar geld, of misschien naar consumptie bij de primitiefsten, degenen die het sterkst verslaafd zijn geraakt aan bepaalde producten (zij vormen een minderheid, de meesten zijn bedachtzamer en bedaarder en raken domweg gefascineerd door geld, die ‘onvermoeibare Proteus’), en nog meer verblind door de drang om zich te bewijzen, een benijdenswaardige sociale positie te verwerven in een wereld waarvan ze aannemen en hopen dat die competitief is, daartoe geprikkeld door hun verafgoding van wisselende iconen: sportlieden, mode. of websiteontwerpers, acteurs en modellen. Om diverse psychologische redenen die ik niet kan en niet wil analyseren, week ik vrij ver van een dergelijk patroon af. Op 1 april 1866, toen hij achttien jaar oud was, begon Joris-Karl Huysmans zijn carriere als ambtenaar zesde klas bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Eredienst. In 1874 bracht hij in eigen beheer een eerste bundel prozagedichten uit, Le drageoir à épices, die weinig recensies kreeg, afgezien van een bijzonder vriendschappelijk artikel van Theodore de Banville. Zijn debuut in het bestaan had niets opzienbarends, zoveel moge duidelijk zijn. Zijn ambtelijke leven verstreek, en ook zijn leven in het algemeen. Op 3 september 1893 werd hem het Legioen van Eer toegekend voor zijn verdiensten binnen het overheidsapparaat. In 1898 ging hij met pensioen, toen hij – na verrekening van de periodes van buitengewoon verlof – zijn reglementaire dertig jaar dienst erop had zitten.”
Michel Houellebecq (Réunion, 26 februari 1958) Cover van de Hongaarse uitgave