Vannacht heb ik de Dood staan koken en toch naar geen soep getracht. De mensen der stad hebben ‘t geroken en trokken mijn deur langs de ganse nacht. Zij werden onrustig en ik kon lezen in hun ogen omlijst met angst-in-groen: wat moeten wij nu aan ‘t eind van ons wezen met ons onvereeuwigbaar leven doen?
Accenten
De lucht is vol accenten van een oude vriend. Hoe die de kinderliedjes mede zong, wanneer van meisje, dat niet van hem was gediend, het kind toch tussen zijn knieën sprong. Waarom hoor ik dat nu zo goed? De kinderen van heden zingen niet meer zo van de verschijnselen der natuur en waar zij achter ballen springen vindt hun intentie in de sport haar moed en is het niet meer om het zonnevuur.
Idealen
De dag staat zo strak, zo inkoop blauw en zilver over de dingen geklokt. De prijs van het schone in man en vrouw is tegen hun voorhoofd geblokt en over hun borsten hangt als een sjaal met andere blokken mat-rood de tekening van hun ideaal en de franjes van vlak voor de dood.
Je verwacht ronddraaiende ijsbrokken te zien zuidwaarts drijvend naar het open water van de oceaan, maar nee, een moment van witverblinding als het draaiende ijs bij zonsondergang noordwaarts drijft. In een restaurant met een leeg scherm staat een vrouw op en zingt een Chinees lied ondersteund door een ‘leeg orkest’. Begeleidingsmuziek vult de ruimte en de lichtbundel van een laserdisc werpt rode hibiscus en een waterval op het scherm. Je bent niet geïnteresseerd in het zingen en het volgen van de woorden terwijl ze veranderen van geel naar paars over de tekstmonitor. Daarom loop je naar buiten het blauwgroene gletsjer ijs op en voelt hoe het in de lente tot water slinkt. Je ontdekt twee elanden langs de dooiende oever die wroeten naar knoppen en ziet het aangeplakte verbod ‘Vanaf hier verboden te schieten.’ Maar ‘hier’ is ‘daar’.
Ik zoek het Lenteschip. Ik wil weer in de vaart met allen. De winter is ook mij te stil voor mijn letters en getallen. Er moeten bloemen zijn en blaren. Er moeten lippen zijn en haren. Er moeten… ja, wat moet er niet, voor wie de einder zo nabij zich ziet?! Een mengsel van parfum en prei waait zonderling-prikkelend over mij. Al is het opium voor mijn verstand, het is de zeelucht van de groei, het is de graslucht van het land, het is de driftsfeer van de bloei. Zo stap ik voort, bekijk de maan. Er onder komt een hele wereld aan. Gestalten, onder loos appèl, joelen van weerzien en vaarwel. Razende mensenwal, breed als de brug, schouder aan schouder, borst aan rug, schrijdt aan. Er blijft geen plaats voor mij, ik moet hier weg, kan niet voorbij. Matrozen zijn het, matrozinnen. De mars der stappen dreunt. Zij zoeken, als ik, het Lenteschip van het Ogenblik. Maastricht is weer één Groot Beminnen. Over straten en bruggen bonst en gonst weer de verchristelijkte bronst en Carnaval voltrekt zich overal.
‘Toen belde jij, Stinkie, om me een fijne kerst te wensen. Op 4 juni. Je had geen beter moment kunnen uitkiezen.’ Mijn oma heet Stinkie. Het was ooit de bedoeling dat ik haar Oma Stephanie ging noemen, maar dat ging mis toen ik leerde praten. Misschien was mijn taalgevoel onderontwikkeld, maar het is evengoed mogelijk dat mijn premature gevoel voor humor deze naam aan mijn oma gaf. Oma Stinkie was ongeveer 1 meter 30 (inmiddels is daar nog maar 80 centimeter van over, gok ik; oma’s krimpen als je ze te lang in de bejaardentrommel laat zitten) en dompelde zich iedere ochtend onder in de gigantische fles Chanel No. 5 die ze stiekem bijvulde met de imitatie van de markt. De mierzoete walm maakte dat je ogen acuut scheel gingen staan, en om de suikerspinconnotatie af te maken toupeerde ze haar paars-witte haar altijd als een versgedraaide hondendrol de lucht in. Hoewel mijn ouders me vast een aantal keer hebben gecorrigeerd, bleek de nieuwe geuzennaam van oma Stephanie al snel een toepasselijke aanwinst. Twee andere typische kenmerken van oma Stinkie waren 10 haar fictieve wenkbrauwen. Sinds een uit de hand gelopen aanstekergrapje van opa Stok tekende ze haar humeur van de dag met een speciale stift op haar voorhoofd. Voor vandaag had ze haar stemming als verbaasd met een vleugje hysterisch geschetst, maar vooralsnog was daar weinig van te merken. ‘Ach, jongen. Ik vind het toch zo fijn dat je je oude oma weer eens komt opzoeken. Was je hier wel eens eerder geweest?’ Die zin is het refrein van het laatste nummer op de langspeelplaat die Stinkie heet. Stinkie is langzaam maar zeker zo dement geworden als een goudvis (met zorgelijk verbaasde wenkbrauwen). Nou gaan er in de regel maar weinig mensen op vooruit als vitale elementen wegvallen. Stinkie is daarop een uitzondering. Haar gemankeerde kortetermijngeheugen maakt haar een veel betere oma dan ze ooit is geweest. Met haar herinneringen verdwenen de verwijten, meningen en dubbelzinnige opmerkingen. Het zure bitter is ervan af, en wat er overblijft is de knuffelbare tamagotchi-oma die haar humeur laat afhangen van de spiercontrole in haar hand wanneer ze ’s ochtends haar gemoedstoestand tekent. ‘Oma, ik kom bijna elke week. Ben je dat vergeten? Vorige week hebben we samen naar een film gekeken.’ Daar had ik net zo goed kitesurfen, bungeejumpen of raften van kunnen maken, want ze heeft geen flauw idee. De waarheid is dat ik zeker één keer per maand langskom. Voor haar, maar vooral voor mezelf. Ik word er rustig van.”
Die Geschichte meiner Abstammung ist die Geschichte meiner Abstammung die Geschichte meiner Hautfarbe ist die Geschichte meiner Hautfarbe
es ist 2015 Oktober es ist Bewegung auf den Kontinenten die Stewardess mit den Apfelbrüsten rammt ihre Absätze in den Flugzeugteppich und fragt, ob süß oder salzig ich bin bei den Satten, den Siegern das ist mein Standpunkt
ich sehe das Meer, den Grenzübergang hinter dem es eine Stunde früher ist den Monte Gourougou, den Mischwald eine spanische Fahne, groß wie ein Dach
ich gehe über das Rollfeld ich setze die Sonnenbrille auf ich habe den Reisepass, ich kann mir das Essen aussuchen, das Hotel, die Uhrzeit mare nostrum, nicht eures
Heute, an einem Dienstag der Unruhe gehe ich die Grenze am Zaun entlang alle zwanzig Meter ein Scheinwerfer alle zwanzig Meter eine Überwachungskamera alle fiinf Minuten ein Jeep der Guardia Civil mittags ruft der Muezzin, durch die Maschen sehe ich Schulkinder, die Zelte der marokkanischen Armee, dahinter Drahtrollen ein Zaun, ausgehobene Erde, derselbe in seiner Farbe aufgehobene Himmel
an einem Übergang tragen Männer Stoßstangen hinüber, Rückbänke, Plastik Bretter, ich sehe desaströse Gebisse Arme, an denen die Venen hervortreten als wollten sie die Körper verlassen
Heute, an einem Mittwoch der Unruhe passiere ich die Linie mit dem Pass in der Hand ich sehe, wie Schlagstöcke den Grenzverkehr regeln ich sehe, wie eine Faust ein Gesicht trifft ich verändere die Uhrzeit
auf der anderen Seite treiben die Minzblätter die Epoche pocht weiter, auf den Flachdächern trocknet Wäsche, ein Pferd, gelenkt von Kindern zieht eine Karre voller Weintrauben, der Schrott aus Melilla liegt in den Läden, ich stehe hier mit über zweihundert Knochen, drei davon waren schon ein Mal gebrochen, ich habe zwei Währungen, ich bin der VISA-König, ich kann mir die Uhrzeit aussuchen, den Schrott, die Trauben
The evening sky unseals its quiet fountain, Hushing the silence to a drowsy rain; It spreads a web of dimness o’er the plain And round each meadow tree; Makes this steep river-bank a dizzy mountain, And this wide stream a sea. Stealing from upper headlands of deep mist, The dark tide bears its icebergs ocean bound, White shapeless voyagers, by each other kissed, With rustling, ghostly sound; The lingering oak-leaves sigh, the birches shiver, Watching the wrecks of summer far and near, Where many a dew-drop, frozen on its bier, Drifts down the dusky river. I know thee not, thou giant elm, who towerest With shadowy branches in the murky air; And this familiar grove, once light and fair, Frowns, an Enchanted Forest. Couldst thou not choose some other night to moan, O hollow-hooting owl? There needs no spell from thy bewildered soul; I’m ghost enough alone.
Ik zie een straat en luister naar een brief, gelezen door twee meisjes achter me in het gaan. De jongen nam zijn pen en schreef zijn grief, maar ’t meisje wil ’t nu eenmaal niet verstaan. Dat andere beseft iets meer en het herkent de jonkman, die zich reeds heeft afgewend.
Uitbundigheid
Met korven om manen in te vangen, met bussen vol gezangen, met potten om lichten in te drogen reis ik langs de ogen van het land. Met dozen zonnen, met klanken in tonnen en glazen gedichten in iedere dwaze hand. Waar ik mijn armen ook rek, ik ben overal gek.
Het licht is rond
Het licht is rond en rolt naar alle kanten de bergen op en af, de dalen door, de wezens in en uit en langs de planten stijgt het de bomen in en gaat het alles voor. Waarheen? Ik vraag dat niet, ik kom, ik ga, omdat mijn handen en mijn voeten, mijn ogen en mijn hart zo moeten en ik het licht nu eenmaal zo versta.
De appels slapen in het blauwe licht. Er roert geen kind meer aan de witte winde. De ziel beschildert nu haar grijs gezicht en vraagt: hoe God haar nog zal vinden en of Hij niet verstoord zal langs haar gaan, omdat zij heeft zoo dwaas met verf gedaan.
Nachtstilte
Het is zo stil boven de planten, boven de lage en boven de gerankten en de lucht is alleen vol reuken van ranonkelingen in de grote wei. Het is zo stil in de keuken en de maan schijnt op een ei.
Eieren
Ik eet geen eieren zonder zon, eieren van de lopende band. Ik eet ze alleen als de kip ze kon leggen op het open land. Dan eet ik meteen het rode licht gefronst in lel en kam en blijft het ei dat klein gedicht van een kip en met of zonder ham.
Ginkgo, populier, moeraseik, amberboom, tulpenboom: onze emoties lijken op bladeren en levend naar hun vormen worden we gevoed.
Heb je de uitgestrektheid en contouren van verdriet gevoeld langs de randen van een grote Noorse esdoorn? Heb je gehuiverd bij de oranje gloed
die de rondingen van een krullende kornoelje verschroeit? Ik heb vanuit de lucht leeg gekapte eilanden gezien, elk met een netwerk van vertakkende grindwegen,
en voelde een moment van pure woede, espengoud. Ik heb prairiekraanvogels zien rondstappen in een open veld, een enkele witte schreeuwende kraanvogel in de zwerm.
En ik heb gereisd langs de contouren van bladeren die geen naam hebben. Hier waar de lucht nat is en het licht koel,
voel ik wat anderen denken en niet zeggen, heb ik plezier in de aderen van een suikeresdoorn, leef ik aan de rand van een nieuw blad.
Ik stal uw ziel uit uwe donkre oogen In nacht van storm en regen, als ik joeg Gestrengeld in een rukwind voort en loech Luid om ’t gebruis der boomen wildbewogen.
Wij joegen voort, totdat uw ziel mij vroeg: ‘Waar wij nu wel tesamen henentogen?’ Ik zweeg en zag u aan met mededongen – Wonder en liefde en dat was u genoeg.
Wij joegen voort, opcirkelende in De zuilen lucht, die – als een vliegend woud Van boomen-storm – langs rotsen en ravijn
Donderden voort…. tot waar het rustbegin Versmolt in ’t zinkend woeden, ’t zinkend goud Der sterren…. tot…. waar enkel zielen zijn.
Herfst
Ik hoor de wind in de publieke bomen en zie het grote rode licht van de maan ontgoocheld en on-vooringenomen achter de laagste takken opwaarts gaan. Er wil in mij iets teder musiceren over het schoon vergaan. Wat ik niet wil. De dingen moeten liever maar verteren, zo worden ze immers stil.
Voorwinter
De zielen hebben de lange jassen aan in héél de stad, al is er één onder een lantaarn doorgegaan die nog geen had. Er zal wel geen collecte zijn voor die ziel zonder ’t lange kleed, want een ziel hoeft niet gekleed te zijn om haar lief en leed.
De Duitse dichter en schrijver Ernst Toller werd geboren op 1 december 1893 in Samotschin (tegenwoordig Szamocin). Zie ook alle tags voor Ernst Toller op dit blog.
De strijder
Moeder, moeder, waarom ben jij het niet?
Kan ik niet die vrouw Die mij met haar bloed In donkere nachten de hartslag leende. Met een vroom hart moeder noemen. Dan wil ik lange afstanden afleggen Oh, dat ik, het zoeken nooit moe. Bij stekelige ligusterhagen dromend. Jou, moeder, vinden mocht. Ben ik geen moeder voor mezelf? Jij, vrouw, schonk kreunend Ooit het leven mij. Ik stierf sinds die dag zo menigmaal Ik stierf Baarde mezelf Stierf Baarde mezelf
Soms kan het zo stil zijn in de stad en ligt de brug haast verlaten. Het gerucht van de schoenen en wielen – wat is dat? – dempt op de straat. Hitte regeert, er roert zich geen blad. Twee mannen op het brugbeton kijken omhoog. ‘Hoor je dat? Pierre Kemp schiet weer op de zon!’
In my body lives a flame, Flame that burns me all the day; When a fierce sun does the same, I am charred away.
Who could keep a smiling wit, Roasted so in heart and hide, Turning on the sun’s red spit, Scorched by love inside?
Caves I long for and cold rocks, Minnow-peopled country brooks, Blundering gales of Equinox, Sunless valley-nooks,
Daily so I might restore Calcined heart and shrivelled skin, A morning phœnix with proud roar Kindled new within.
The God Called Poetry
Now I begin to know at last, These nights when I sit down to rhyme, The form and measure of that vast God we call Poetry, he who stoops And leaps me through his paper hoops A little higher every time.
Tempts me to think I’ll grow a proper Singing cricket or grass-hopper Making prodigious jumps in air While shaken crowds about me stare Aghast, and I sing, growing bolder To fly up on my master’s shoulder Rustling the thick strands of his hair.
He is older than the seas, Older than the plains and hills, And older than the light that spills From the sun’s hot wheel on these. He wakes the gale that tears your trees, He sings to you from window sills.
At you he roars, or he will coo, He shouts and screams when hell is hot, Riding on the shell and shot. He smites you down, he succours you, And where you seek him, he is not.
To-day I see he has two heads Like Janus–calm, benignant, this; That, grim and scowling: his beard spreads From chin to chin’ this god has power Immeasurable at every hour: He first taught lovers how to kiss, He brings down sunshine after shower, Thunder and hate are his also, He is YES and he is NO.
The black beard spoke and said to me, ‘Human frailty though you be, Yet shout and crack your whip, be harsh! They’ll obey you in the end: Hill and field, river and marsh Shall obey you, hop and skip At the terrour of your whip, To your gales of anger bend.’
The pale beard spoke and said in turn ‘True: a prize goes to the stern, But sing and laugh and easily run Through the wide airs of my plain, Bathe in my waters, drink my sun, And draw my creatures with soft song; They shall follow you along Graciously with no doubt or pain.’
Then speaking from his double head The glorious fearful monster said ‘I am YES and I am NO, Black as pitch and white as snow, Love me, hate me, reconcile Hate with love, perfect with vile, So equal justice shall be done And life shared between moon and sun. Nature for you shall curse or smile: A poet you shall be, my son.
Dan las ik weer van ’t jonge, lelijke eendje: eerst zwom hij blij door ’t groene licht op ’t water; toen joegen ze hem weg met kwaad gesnater, en gooide een jongen naar hem met een steentje;
toen plaste hij rond met één bevroren beentje ’s nachts in een kolk; en toen ontmoette hij, later, bij de oue vrouw, die deft’ge, wijze kater en kipje Kortpoot met ’t verbrande teentje!
En stilletjes werd ’t kleine eendje groot; en vloog eens in een meer. Daar kwamen aan, drie zwanen, en hij zei: ‘Pik me maar dood!’ en boog naar ’t water; en hij zag een zwaan.
En ‘k had altijd, wanneer ik ’t sprookje las, een vreemd gevoel, dat ‘k zelf zo’n zwaantje was.
Orpheus
Waar ’t strandgebergt’ duiz’lend de hemel bijt Met gletscherkaak, die dreunt van ’t golvenbranden – Langblauwe zaag, prikken zich vast de tanden, Tot waar wegwaast zilv’rige oneindigheid;
Wolken trekken, tot slagorden gerijd, Vol sperengoud langs ’t midden van de wanden, Afwerend de overmoed, die aan mocht randen De stille toppen en hun heiligheid;
Brandingen stuiven, nieuwe bergen deinen, Aantorsend, wit, in evenwijd’ge lijnen Hun lange donder op brekende rug;
En, tweede brandingstreep, slingert naar onder Het wakend wolkenvolk zijn lange donder Op dubbel-echoënd strand en zee terug.
Violenbed
Het heele perk was vol: je zag geen zand. De paarsen leken ernstige oude heertjes, De bruinen glanzend-moll’ge, goed’ge beertjes, De gelen pluimen van een goudfazant;
En massa’s witten stonden om de rand, Zoo wit als vlinders of als duiveveertjes, Net roomsche kindertjes in Pinksterkleertjes, Die om iets heiligs heen staan, hand in hand.
Verwilderd is ’t, deels plat, deels uitgeschoten, Zoodat ik – ‘k zie ze nog – die mooie grooten In de verschrompelden nauw’lijks herken;
Maar even lang als toen sta ik te kijken: Ze deden goed hun best; ’t mag nu niet lijken, Alsof ‘k voor ’t vroeger moois ondankbaar ben.
Uit:Lebensgeister (Vertaald door Thomas Eggenberg)
„Als
ich die Eisenstange bemerkte, wie sie da in meinem Bauch steckte,
dachte ich: Verdammt, das sieht nicht gut aus … Ich werde sterben. Was
mich nicht weniger beunruhigte, war der Rost an der Stange. Verrückt.
Sollte es in einer solchen Situation nicht vollkommen egal sein, ob die
Stange rostig war oder glänzte wie Edelstahl? Ein hef tiger Widerwille packte mich. Wie gebannt starrte ich auf das rostige Ding. Damals war ich achtundzwanzig und lebte in dem Gefühl, noch eine Ewigkeit vor mir zu haben. Aus
dem Nichts wurde ich mit der elementaren Lebenswirklichkeit
konfrontiert, dass der Tod tatsächlich unser ständiger Begleiter ist.
Ah, da ist er also!, dachte ich ungläubig. Irgendwann war die Stange dann zwar weg, doch ich spürte sie noch lange Zeit in mir. Der
Unfall geschah auf dem Heimweg zum Wohnatelier meines Freundes Yōichi,
er saß am Steuer. Yōichi lebte im Kamigamo-Viertel von Kyōto, ich in
Tōkyō, Hunderte Kilometer weit entfernt. Es
war Spätsommer. In Kurama* hatten wir uns ein heißes Quellenbad
gegönnt, waren dann nach Kibune gefahren, um uns im Schatten von
üppigfeuchtem Grün ein wenig abzukühlen, und von da aus zurück nach
Kyōto. Bis sich die herrlich weite Flusslandschaft des Kamo vor uns
ausbreiten würde, war es nur noch ein kleines Stück. Den
kanadischen Sänger und Songwriter Leonard Cohen bewunderte Yōichi über
alles. Er liebte seine Musik und hörte sie oft. Auch damals im Auto
erklang Cohens tiefe, wundervolle Stimme – eine Liveaufnahme von Lover Lover Lover. Wie schon tausend Mal zuvor, ganz alltäglich, selbstverständlich. Wir
ließen uns gegenseitig viel Freiheit, und wir genossen das beide sehr.
Es war mir selbst ein Rätsel, wie ein solcher Raum an Freiheit zwischen
Mann und Frau überhaupt möglich war. Ganz langsam, behutsam, mit viel
Liebe und Geduld wuchs er heran. Es fühlte sich an wie ein Souf flé oder
wie ein frisches, noch warmes Brötchen. Plötzlich sahen wir ein Auto direkt auf uns zukommen. Der Fahrer musste eingenickt sein. Yōichi versuchte auszuweichen. Vergeblich. Ein heftiger Aufprall, unser Auto schoss über die Uferböschung und überschlug sich. Mein
Kopf schlug irgendwo auf, Blut spritzte in die Augen, färbte alles rot.
Und dann spürte ich auf einmal die Stange, die sich in meinen Bauch
gebohrt hatte. Yōichi hatte sich gleich mehrere davon für eine
Kunstinstallation besorgt.“
See! the corn again in ear! How the fields and valleys smile! Harvest now is drawing near To repay the farmer’s toil: Gracious Lord, secure the crop, Satisfy the poor with food; In thy mercy is our hope, We have sinned but thou art good.
While I view the plenteous grain As it ripens on the stalk; May I not instruction gain, Helpful, to my daily walk? All this plenty of the field Was produced from foreign seeds; For the earth itself would yield Only crops of useless weeds.
Though, when newly sawn, it lay Hid awhile beneath the ground, Some might think it thrown away Now a large increase is found: Though concealed, it was not lost, Though it died, it lives again; Eastern storms, and nipping frosts Have opposed its growth in vain.
Let the praise be all the Lord’s, As the benefit is ours! He, in seasons, still affords Kindly heat, and gentle flow’rs: By his care the produce thrives Waving o’er the furrowed lands; And when harvest-time arrives, Ready for the reaper stands.
Thus in barren hearts he sows Precious seeds of heav’nly joy; Sin, and hell, in vain oppose, None can grace’s crop destroy: Threatened oft, yet still it blooms, After many changes past, Death, the reaper, when he comes, Finds it fully ripe at last.
De bloemen zijn met te velen tegen mij. Zij komen maar nader en worden te nabij. Er is nauw plaats meer in mijn oogen voor al die gele bogen en al die witte schijven moeten nu buiten blijven. ’t Is al zoo donker en ik beken dat ik in den avond bang voor witte bloemen ben.
Midzomergoud
In gouden dagen. Midzomerglans, Heel ’t land één sage Vol feeëndans.
De gouden schoven, In zonnegloed Laaiend van boven: Een elfenstoet.
Fee-schoven-rangen Dans-tipp’len loom In verren gang ‘n Midzomerdroom.
Sluitingsuur
Het timbre van een moeder vaart over de congregaties van de bloemen en luidt zich zacht tusschen een klok en een ster. Ik hoor den nacht de andre namen van de dingen noemen. De bloemen en vele zielen sluiten zich binnen de ramen buiten.
Pierre Kemp (1 december 1886 – 21 juli 1967) Beeldje van Pierre Kemp in het stadspark van Maastricht
« — Monsieur Malaussène est demandé au bureau des Réclamations. Une voix de brume, tout à fait comme si les photos de Hamilton se mettaient à parler. Pourtant, je perçois un léger sourire derrière le brouillard de Miss Hamilton. Pas tendre du tout, le sourire. Bon, j’y vais. J’arriverai peut-être la semaine prochaine. Nous sommes un 24 décembre, il est seize heures quinze, le Magasin est bourré. Une foule épaisse de clients écrasés de cadeaux obstrue les allées. Un glacier qui s’écoule imperceptiblement, dans une sombre nervosité. Sourires crispés, sueur luisante, injures sourdes, regards haineux, hurlements terrifiés des enfants happés par des pères Noëls hydrophiles. — N’aie pas peur, chéri, c’est le Père Noël ! Flashes. En fait de Père Noël, j’en vois un, moi, gigantesque et translucide, qui dresse au-dessus de cette cohue figée sa formidable silhouette d’anthropophage. Il a une bouche cerise. Il a une barbe blanche. Il a un bon sourire. Des jambes d’enfants lui sortent par les commissures des lèvres. C’est le dernier dessin du Petit, hier, à l’école. Gueule de la maîtresse : « Vous trouvez normal de dessiner un Père Noël pareil, un enfant de cet âge ? » « Et le Père Noël, j’ai répondu, vous le trouvez tout à fait normal, lui ? » J’ai pris le Petit dans mes bras, il était bouillant de fièvre. Il avait si chaud que ses lunettes en étaient embuées. Ça le faisait loucher encore davantage. — Monsieur Malaussène est demandé au bureau des Réclamations. M. Malaussène a entendu, bordel ! Il est même au pied de l’escalator central. Et il s’y serait déjà engagé s’il n’était cloué sur place par la gueule noire d’un canon rayé. Parce que c’est moi qu’il vise, le salaud, pas d’erreur possible. »
Daniel Pennac (Casablanca, 1 december 1944) Scene uit de film “Au Bonheur des ogres” uit 2012 met o.a. Raphaël Personnaz als Benjamin en Bérénice Bejo als Julia
‘Sanne, kom op, wakker worden.’ De stem klinkt nu luider en indringender. Met moeite doe ik mijn ogen open en zie mijn moeder op de rand van het bed zitten. ‘Wat is er?’ brom ik. ‘Moet ik al naar school?’ Maar ze schudt alleen maar haar hoofd. Een ongerust gevoel onder in mijn buik. Ik kom half overeind en kijk met een schuin oog naar mijn wekker. Het is kwart over een. Ik lig nog maar net in bed. ‘Nog een half uur, mevrouw Everts. Gaat dat lukken?’ ‘Wie is dat? Wat doet die vent in ons huis?’ Ik ben nu klaarwakker. ‘Het is goed, Sanne. Het is iemand van de politie. Alles is oké.’ Geruststellend aait ze met haar hand over mijn hoofd. Mijn moeder draait zich half om naar de man en knikt bevestigend. Oké? Hoezo, oké? Er loopt iemand van de politie in ons huis, midden in de nacht! Ik kan mijn moeder alleen maar verbijsterd aankijken. ‘Mam, wat is er aan de hand?’ Mijn stem klinkt hoger dan normaal. ‘Waarom is er politie in huis?’ ‘Ik heb geen tijd om het je allemaal uit te leggen, Sanne. Pak zo veel mogelijk kleren en spullen in. Dingen die belangrijk voor je zijn. Voorlopig komen we niet meer terug, dus probeer niets te vergeten. Je hebt ongeveer een half uur.’ ‘Maar…’ Maar voor ik mijn zin kan afmaken onderbreekt mijn moeder me. ‘Geen discussie nu. We leggen het later allemaal uit. Kleed je aan en pak zo veel mogelijk spullen in…’ Even valt er een stilte, maar dan gaat ze verder: ‘Ook al wordt er gezegd dat dat later ook nog wel kan.’ Mijn moeder kijkt me doordringend aan. ‘Heb je het begrepen, Sanne?’ Ik wil nog doorvragen, maar de vastberaden blik in mijn moeders ogen snoert me de mond. Ik knik.
“Je suis un hangar à souvenirs. Il suffit que je me baisse pour ramasser de quoi passer la journée et surtout la nuit, car je suis insomniaque. Mes nuits sont blanches et inutiles. Mon insomnie ne me sert à rien, ni à lire ni à regarder un film ou écouter de la musique, ni à résoudre les énigmes de la science. Je ne suis pas un artiste, mais j’écris des poèmes que je ne montre pas et que je ne publierai jamais. Des poèmes où j’ose et dis tout, puis que je cache dans un tiroirsecret. Le jour, je suis chercheur en mathématiques, passionné par cette matière, même si j’en déplore la sécheresse et parfois l’aspect hermétique ou absurde. J’ai toujours été attiré par cette discipline. Une véritable galaxie où je me réfugie même si j’y suis guetté par la folie. J’ai peur de finir ma vie dans un asile. Quelqu’un m’a dit un jour que les mathématiques et la poésie se ressemblaient. Elles obéissent à la même rigueur. Dans une formule, si l’on déplace une virgule on chamboule tout ; il en est de même en poésie, le mot doit être à sa place exacte, même si ce n’est pas sa place habituelle. Mon insomnie est méchante. La nuit, tout m’énerve. Tout m’exaspère. Je bute contre le temps. Je marche sur la tête, je parle tout seul, je gratte le plancher. Je suis un autre. Je m’étonne moi-même d’être ainsi habité par un double qui attend le coucher du soleil pour me narguer et m’empêcher de tomber dans le puits du sommeil. Le sommeil est une question de chute dans le vide, dans l’inconnu. Je résiste. Mon corps se raidit, mes dents se serrent ( je porte des gouttières pour protéger mes dents qui ont tendance à s’entrechoquer et à grincer) ; je refuse la nuit. Heure après heure, je voyage dans mon lit, changeant de position comme si mon corps était allongé sur une planche à clous. Je ne supporte pas le bruit feutré de la sonnerie du réveil. À quoi sert un réveil quand on ne dort pas ? Je pourrais intuitivement donner l’heure à n’importe quel moment de la nuit. Un jour je l’ai cassé, ça n’a pas résolu mon problème. C’était un réveil fabriqué en Chine. J’en ai acheté un autre, made in Germany. Il fait moins de bruit. Les objets sont mauvais. La nuit, le bois dont est fait mon lit travaille.”
Tahar Ben Jelloun (Fez, 1 december 1944) Cover
De Britse dichter, schrijver, schilder, zanger en producer Billy Childish (echte naam William Charlie Mand) werd geboren op 1 december 1959 in Chatham, Kent. Zie ook alle tags voor Billy Childish op dit blog.
I am the strange hero of hunger (fragment)
Naturally I have no heros I am my heros I am my brothers And sisters I feel myself joined by the soul With all buti My hart sings with every brave endevor With the strange wings of impossible butterflys With every rock that breaths life into the world
I stand shoulder to shoulder with All denouncers of meaness I honour spirit and faith And I uphold the glorious amiture I am in love with desperate men With desperate hands Walking in 2nd hand shoes Searching for god And Hearing god And hating god I am a desperate man buckled with fear I am a desperate man who demands to be listend to Who demands to connect I am a desperate man who denounces the dullness of Money And status I am a desperate man will not bow down to acolayed or Success I am a desperate man who loves the simplicity of painting And hates gallarys and white walls and the dealers in art Who loves unreasonableness And hot headedness Who loves contradiction Hates publishing houses And Also I am Vincent Van Gogh Hiroshige And every living breathing artist Who dares to draw god On this planet
De wind is een ding en de bladeren zijn een ander. Ze ruisen onderling al lang samen met elkander. Ik sta daarbij en luister mij niet moe. Soms schijnt me alles vaag, soms alles klaar. En als ik even mijn hoed af doe, is muziek een beweging door het haar.
Zingende daad
De kinderen zingen naar een daad. Zij gaan op de zon af vanuit hun straat en stormen langs de ladders van het licht naar boven! Midden in mijn klein gedicht hoor ik dit aan en vraag het groen: of ook ík een zingende daad zal doen? Zeker, wuiven de bomen met hun vlag: kinderen en dichters zijn eenzelfde slag, dat alles kan en alles mag. Daar valt de wind uit zijn goedgeluimde lach in de bladeren en heel de wereld staat eerst nu vol zingende overdaad!
Eenzaamheid
De lucht is zo lila en lauw om de rose bloemen bij de molen. Het water ernaast stapt grauw geruist in de schoepen met vloeiende zolen. Het is er om in ’t grijs gereed te staan en maar in en uit de kamers te gaan.
Pierre Kemp (1 december 1886 – 21 juli 1967) Fourrures door Pierre Kemp, 1929
Het licht doet met me wat het wil, of ik al ga, of ik sta stil, of ik iets neem, of iets leg neer, bij alles is het licht mijn heer. Zo word ik, man, toch nog een vrouw; ik die van rood houd, word een blauw; ik die van dag wil zijn, een ding van avond met in de schemering een rode streep, die duidt op wind, tot ik het licht van mijn eigen vind en met mijn rood sla naar dat blauw en ik mijn man graaf uit die vrouw. Eerst dan word ik mijn eigen heer, of ik iets neem, of iets leg neer, of ik al ga of ik sta stil, omdat mijn eigen licht dat wil.
Zomermiddag
De mens wordt groter en het land wordt kleiner. Het gaat naar de middag en de zon is de hevigste man in de streek en tussen de bomen waar twee roodgeruite jongedochters komen en gaan naar de stad. Ze hebben haar hoeden van het hoofd genomen en zeggen elkander dat.
Gang
Ik, de zon en de weg en de zon, de weg en ik in zonderlinge samenhang op dit ogenblik.
Ik ruik geen bloemen, ik zie geen bomen, geen vogels, geen heg. Ik voel maar een gaande man in de zon op een weg.
Ik zie het brood en lach maar stil en snuif héél langzaam aan de goede geur. Ik ruik het hart en de gebakken schil ieder voor zich en in zij eigen kleur. Ik keer het om en voel naar zijn gewicht en tast ’t relief af met een tere hand. heeft ieder brood niet een eigen gezicht, als kwamen er geen twee broden van één land?
Verloofden
Als hij mij een hand geeft, kleedt hij mijn vingers uit. Toch verlang ik zo naar dit contact met mijn huid. Als hij met een vinger de split van mijn vingers beroert, word ik rood en voel ik mijn schoot. Wij glimlachen, het doet ons goed. Is het wel, als het moet? Maar ik geef toe en doe, en doe, en doe.
Dichterschemering
Het wordt erg stil om mij. Alles rond me begint te lopen op kussens. De zon, de bomen, de bloemen staan gordijnen te kopen. De muziek rijdt al in flessen voorbij. Het duurt niet lang meer met mij.