Emily Dickinson, Victor Vroomkoning, Jean Cocteau, Felix Timmermans

 

Dolce far niente

 

 
Een zomerlandschap met twee reizigers door B. C. Koekkoek, 1826

 

Summer Shower

A drop fell on the apple tree,
Another on the roof;
A half a dozen kissed the eaves,
And made the gables laugh.

A few went out to help the brook,
That went to help the sea.
Myself conjectured, Were they pearls,
What necklaces could be!

The dust replaced in hoisted roads,
The birds jocoser sung;
The sunshine threw his hat away,
The orchards spangles hung.

The breezes brought dejected lutes,
And bathed them in the glee;
The East put out a single flag,
And signed the fete away.

 

 
Emily Dickinson (10 december 1830 – 15 mei 1886)
Amherst, universiteit. Emily Dickinson werd geboren in Amherst

Lees verder “Emily Dickinson, Victor Vroomkoning, Jean Cocteau, Felix Timmermans”

Victor Vroomkoning, Ulrike Ulrich, Heinrich Federer, Ludwig Begley, Maria Dąbrowska, Horst Bingel, Peter Gosse

De Nederlandse dichter Victor Vroomkoning (pseudoniem van Walter van de Laar) werd geboren op 6 oktober 1938 in Boxtel. Zie ook mijn blog van 6 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Victor Vroomkoning op dit blog.

Beheer

Hoe ik met het houden
van ouders begon,
toen ik mij kwijt was
in een kind.

Tweemaal ouder werden zij
mijn oudste kinderen.

Zwakker wordend sterkten zij
in mij aan totdat zij ademden
als in hun eerste albums.

Hoe ik hun levens afstof,
restaureer, hun klein museum
conserveer.

Hoe ik verouder tot grijze wees
van onvergankelijke ouders.

Hoe het nooit meer ophoudt
toen te worden.

 

Vloedlijn

Nooit moeder zo nabij
als bij Bordeaux. De cel
waaruit ik bel, maakt
nu het vloed is bijna

water. Ik voed de navel
streng van duizend kilo
meter ouderwets met
munten. Cijfers geven aan

hoelang ik nog mag luisteren
naar adem die mij leven gaf.
De haren in mijn oren rijzen
van de dingen die zij fluisterend

kan zeggen nu ik zover weg ben.
Als ik naar vader dreg, bekent
zij mij zijn dood vlakbij.
Ik hoor hem sterven in haar stem.

Tweemaal per week spoelt moeder
aan, ebt vader weg. En ik maar
staren over zee, mijn droge lippen
in de schelp van haar oor.

 

Nacht

Laat mij vannacht niet naar mijzelf gaan
liefste, doe me dat niet aan, het licht
is weg,de kans is groot dat ik verdwaal
te midden van de woestenij van je gericht.

Ik ben wellicht een lijfeigene van niets
maar liever die dan als een overspelige
te worden heengezonden om nadien
weer te vergaan in het luchtledige.

Duld me in de plooien van je slaap
ik ducht geen afstand als je wenst
dat we elkaar niet naken

maar wek me morgenochtend met de mond
waarmee je me omzichtig ging verkennen
tot je al mijn lippen had gevonden.

 
Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938)

Lees verder “Victor Vroomkoning, Ulrike Ulrich, Heinrich Federer, Ludwig Begley, Maria Dąbrowska, Horst Bingel, Peter Gosse”

Victor Vroomkoning, Ulrike Ulrich, Heinrich Federer, Ludwig Begley, Maria Dąbrowska, Horst Bingel, Peter Gosse

De Nederlandse dichter Victor Vroomkoning (pseudoniem van Walter van de Laar) werd geboren op 6 oktober 1938 in Boxtel. Zie ook mijn blog van 6 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Victor Vroomkoning op dit blog.

 

Zee

Kon je maar beklijven
in de lauwe baai
waaruit je ooit kwam
maar je blijft
de dagelijkse drenkeling
tot aan de laatste schemering.

Kon je je maar in haar
bergen maar je legert je
aan haar rand dolend
in jezelf achteloos
verkerend tussen lotgenoten

die zoals jij de tint
van het land aannamen,
zilten kameleons, vlezen
korrels: loom droog sepia.

 

Blik

Hoe ziet mijn huis mij arriveren?
Wat hebben de meubels zonder mij
verricht: mijn warmte gekoesterd,
mijn katten vertroeteld?

O, kon ik mijzelf eens vanuit mijn bank
zien naderen, een blik werpen op de man
die vanaf het trottoir naar me zwaait
alsof hij gelukkig huiswaarts keert.

 

 

Witheid

In de witte winter in het witte huis
in de witte kamer in het witte bed
op het witte laken fluister ik
in het witte oor dat naast me ligt

de lichte dingen van de liefde.
Wij sluipen de sneeuw in, schuiven
onze lijven warm, schuilen in het
schuim, worden watten poppen.

Terug uit de witte winter in het
witte huis in de witte kamer
in het witte bed op het witte
laken smelten wij mond op

mond samen tot het witte wezen
dat wij zijn als de nacht begint.

 
Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938)

Lees verder “Victor Vroomkoning, Ulrike Ulrich, Heinrich Federer, Ludwig Begley, Maria Dąbrowska, Horst Bingel, Peter Gosse”

Dolce far niente (Nijmegen, De herrijzenis van Quack, Victor Vroomkoning)

Dolce far niente

 

 

Het Quack-monument in Nijmegen

 

 

De herrijzenis van Quack

Iedereen wou met De Stijve op de plaat,
trekker van formaat blijkens prentbrief-
kaarten uit zijn glorietijd. Wie niet met
‘m paarde was niet in Nijmegen geweest.
Paarden dronken van zijn spuitend nat.

Stilaan rees wrevel over Bijlards uitleg
van de laatste wil van schenker Quack,
werd de hybride staat van zuilfontein
gelaakt, neergehaald werd hij geruimd.

Een halve eeuw erna kreeg men weer zin
in hem, oog voor zijn art deco. Te midden
van zijn stralend vocht kwam hij met rood-
granieten schacht en kop onveranderd over-
eind, het opgetogen welkom van de oude stad.

 

 

Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938)

 

 

Zie voor de schrijvers van de 13e augustus ook mijn blog van 13 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

Victor Vroomkoning, Ulrike Ulric, Heinrich Federer, Maria Dąbrowska, Louis Begley

De Nederlandse dichter Victor Vroomkoning (pseudoniem van Walter van de Laar) werd geboren op 6 oktober 1938 in Boxtel. Zie ook mijn blog van 6 oktober 2010en eveneens alle tags voor Victor Vroomkoning op dit blog.

 

Overpeinzing

Vanmorgen was ik nog een spelend kind
in een tuin vol beelden, vanmiddag een
jongleur met toverballen op een marktplein,
in de schemering een hemellichaam aan een
trapeze zonder net, maar met de avond viel
ik uit mijn luchtig leven in het vlees terug
van een schouwer, zijn twee handen om mijn
kop gevouwen, overdenkend hoe het kind
dat in mij opstond zoveel nog te denken gaf.

 

Icoon

Ik kwam aan een oase, een vrouw
stond blootsvoets in zichzelf geschaard
lege ogen boven een mond vol krijt
levende afwezigheid. Zij strekte zich

tot in de verten uit, eindeloze
bruid. Lemen voeten kreeg ik, veren
van de vogels die haar omhalsden
ik voelde mij zo wijd als zij.

Zij openbaarde mij een glimp van
heiligheid, mijn afgeleefde kleren
gingen glanzen in het eigeel licht
dat zich uit alle hoeken repte
de barsten in mijn kop en leden
beelden, mijn wonden werden vlees.

 

Iets

De grot waarin ik ben
maakt me mijn hart bewust
mijn zinnen zijn verlamd de lust
is dood niets wat ik nog ken.

Een zacht geruis bezingt mijn oor
mijn mond is droog mijn ogen blind
geen oorsprong die ik zoek of vinden
moet de duisternis is door en door.

Een klank is het die tot me komt
geen woord geen lettergreep
een toon die niets betekent.

Er komt iets in me om
iets wat ik nooit begreep
licht op nu mij het donker heeft.

Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938)

Lees verder “Victor Vroomkoning, Ulrike Ulric, Heinrich Federer, Maria Dąbrowska, Louis Begley”

Victor Vroomkoning, Ulrike Ulric, Horst Bingel, Heinrich Federer, Ludwig Begley, Maria Dąbrowska, Peter Gosse

De Nederlandse dichter Victor Vroomkoning (pseudoniem van Walter van de Laar) werd geboren op 6 oktober 1938 in Boxtel. Zie ook mijn blog van 6 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Victor Vroomkoning op dit blog.

 

Slaap

Maak mij dood
van elf tot acht, laat
zo weinig van mijn dromen
heel dat ik ontwaak

alsof ik word geboren
en niet met zoveel vragen
meer tot leven kom dan waar-
mee ik ingeslapen ben.

Wat betekenen tenslotte
negen uren dood
op zoveel geeuwen leven.

 

ik hou van mensen die blijven…

ik hou van mensen die blijven, zei hij,
we stonden samen onder het afdak te turen
naar het kantwerk van de winterbomen
en door zijn woorden had ik moeite om weg te gaan

hij voerde me door de geschonden lanen van zijn jeugd,
langs vergane boomgaarden, nabij tere beken,
voor een gesloopt huis hield hij halt en
keek heimelijk door het venster van zijn eerste liefde
aarzelend sloop er zomer in zijn stem
en ik zag dat hij even weg was

 

Stemmen

Geef mij de stem van die ene mens,
geef mij de stem van mijn vader
in mijn oren tot mijn verre ogen
hem ontwaren tussen de tenoren
tot ik weer zijn handen voel
waarmee ik die van mij ging meten,
welpenhandjes met de vuisten van een vent.

En dat dan de stem van mijn zoon
mij roept met de stem van mij
met de stem waarom ik roep.


Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938)

Lees verder “Victor Vroomkoning, Ulrike Ulric, Horst Bingel, Heinrich Federer, Ludwig Begley, Maria Dąbrowska, Peter Gosse”

Dolce far niente 3

Romenu had opnieuw even vrij vandaag. Morgen weer de gebruikelijke berichten en ook de schrijvers van de 26e augustus.

 

De brug

Vreemdstil is het, water kabbelt, niets herinnert aan
de ingespannen dag. De Steven slaat drie maal.
Zuster maan verwarmt de brug. Uit het oosten
komt een zeilboot aangedreven. Langs een jakobs-
ladder stijgen zeven stervelingen door tot op
de boog, verdwijnen in een hemelplooi.

Overdag last de brug grond aan grond, is ze ding
voor druk vervoer, ’s nachts zweeft ze van haar
pijlers los, bindmiddel tussen stroom en firmament,
haar baldakijn lucide aanzet tot een hemelvaart.

Bij dag is ze plat bedrijf, bij nacht vervoering
voor de enkeling die hoogte zoekend haar ontmoet.
Zonder boog zou deze brug niet meer dan massa zijn,
haar hoogheid spant zich waar ze opzien baart.

 

Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938)

Gezicht op Nijmegen vanuit Lent, 1900 – 1910, Evert Moll

 

 

Je moet niet slapen op de Waalbrug

Daar zitten we. De bogen van de brug staan als bolle
golven boven het water. Die brug is een belofte. We
moeten gaan.
Dave vindt dat ik op het verhaal vooruitloop.
In mijn hoofd ben ik er al.

Ik zeg: ‘Luister, meisjes krijgen mooie benen, jongens
grote voeten. Sommige dingen moet je laten gaan,
andere moet je achterna.’

Wij zitten daar en zijn afwezig; liggen liever dan
we lopen. We vergeten dat we uit net genoeg water
bestaan om een vloedgolf te vormen, vergeten dat
we verder kunnen komen.

Dave zegt: ‘Een brug is een brug.’

Het wordt tijd dat hij wakker wordt,
we moeten nodig dat water over.

 


Dennis Gaens (Susteren, 1982)

De Waalbrug bij Nijmegen

Victor Vroomkoning, Horst Bingel, Ludwig Begley, Heinrich Federer, Maria Dąbrowska, Peter Gosse

De Nederlandse dichter Victor Vroomkoning (pseudoniem van Walter van de Laar) werd geboren op 6 oktober 1938 in Boxtel. Zie ook mijn blog van 6 oktober 2006 en ook mijn blog van 6 oktober 2007 en ook mijn blog van 6 oktober 2008 en ook mijn blog van 6 oktober 2009.

Spiegel

Ik haal mijn vader in.

De roos die als confetti
op zijn schouders sneeuwde,
de slierten lang gehouden
haar – resten serpentine
om de leegte van zijn schedel
op te sieren -, de schamele
guirlande van zijn baard
die de krachteloze kin
bewimpelde: ontluistering
die ik herken in bange ogen
blikken van zelfbespiegeling.

 

Overleg

Mijn zoon spant bogen
samen met mijn vader.
Zij lijken sprekend
op grote mensen die gemeen-
zaam aan het werk terloops
wijsheden verkondigen.

Terwijl mecano-onderdelen
tot een brug worden gesmeed
legt vader uit dat sommigen
na honderd jaar de over-
kant bereiken.

Zijn wij sommig?
leidt het kind hem af.
Vader geeft geen antwoord
maar een schroef terug
die niet past.

De brug vlot naar zijn einde
als de onvermijdelijke god
weer boven water komt.
Of die dan sommig is?
Sommiger dan wij,
probeert vader.

 

Latijn

Hoe het huis wekelijks meeleefde
als hij neerstreek, steeds hetzelfde
ritueel, zongend onderaan de trap,
flarden Latijnse mis, dronken
tenor maar helder alsof hij alleen
beschonken het hoog akkoord kon
halen, klossend naar zijn hemel-
bed, roeden uit hun klemmen wippend,
een wonder dat hij elke keer weer
boven raakte waar de halve nacht
zijn vrouw, onze moeder, waakte
die hem kapittelend ontving
maar spoedig inbond als zijn Latijn
in een onvervalste smartlap over-
ging, ze mee ging neurien met haar
gevallen engel en hij genas
aan haar borst. Dank ik mijn genese
aan zulk een lucide verbond?

 vroomkoning

Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938)

 

De Duitse dichter, schrijver, graficus en uitgever Horst Bingel werd geboren in Korbach op 6 oktober 1933. Zie ook mijn blog van 6 oktober 2008 en ook mijn blog van 6 oktober 2009.

Taube

Du triffst die Taube im Flug, sie ist nicht blau, was
staunst du, sie ist nicht blau,
die Taube sitzt rot schon tief im Horizont, sie wartet mit
dir, bei Tag, nachts, sie spreizt ihr Gefieder,
sie wartet,
sie wartet doch nicht.

Du siehst die Taube so nah, sie ist jetzt dein, was
staunst du, sie ist doch dein,
die Taube spitzt ewig scharf deinen Schnabel, hinter dem
Horizont, bei Nacht, tags, sie spitzt ihn ja
dir, sie fliegt nur,
sie fliegt stets allein.

Du hörst die Taube im Flug, sie bleibt dein Schatten, was
staunst du, sie grüßt nicht,
die Taube ist nun arg bunt im Horizont, sie ist sonst gar
nichts, bei Tag, nachts, doch hinter dem Regen,
sie trägt dich,
sie trägt dich im Kopf.


Poesiealbum

Das Schreiben von Gedichten, es kann
doch keine Sünde sein, du trinkst auch
mit einer Schönen nicht immer nur
Wein, schon sitzt im Herzen
der alte, der Wurm
Vergißmeinnicht und
bleibt sitzen auf
einem, einem
Liebesgedicht.

 bingel

Horst Bingel (6 oktober 1933 – 14 april 2008)
Korbach

 

De Amerikaanse schrijver Louis Begley werd geboren als Ludwig Beglejter op 6 oktober 1933 in Stryj (toen Polen, tegenwoordig Oekraïne). Zie ook mijn blog van 6 oktober 2008 en ook mijn blog van 6 oktober 2009.

Uit: Mistler’s Exit

I understand, said Mistler.
Really, there was no need to rush the conversation. The waiting room was empty. Bill Hurley had become Mistler?s family doctor fifteen years earlier, succeeding to the practice of an uncle, who died on the tennis court of a ruptured aneurism upon double-faulting in the fourth game of the fourth set of his club?s senior doubles championship, when the score was forty?love. By now, he was also a friend. The secretary had specifically asked Mistler to stop by toward the end of the afternoon, when Dr. Hurley would be through with other patients. Just the same, as soon as Mistler arrived, she began to apologize, because the doctor was running late.
Don?t worry, he told her. For once, I don?t mind waiting.
That was the truth. An interval of empty time seemed vastly preferable to what would follow. In fact, if there was a reason to hurry, once Mistler had reluctantly
abandoned a two-year-old issue of Glamour and found himself in Hurley?s office, the place where Hurley interrogated and decreed, the reluctant flesh having been poked and kneaded into yielding its secrets in the adjoining cubicle that housed the examination table and a reliable scale, the only piece of Hurley?s equipment Mistler was fond of, it had to be that the place was so ugly. With its stacks of manila envelopes containing, Mistler supposed, X rays and EKG tapes, apparently untouched since the time of Hurley?s uncle (if indeed either the uncle or the nephew had ever examined their contents, which Mistler was not ready to take for granted), the fake antique desk, small enough to fit in a college dormitory room, cluttered with pharmaceutical company doodads, and, on the walls, prints of ducks alongside diplomas that traced Hurley?s progress from his New Jersey prep school through the last board certification, this room spoke of indifference and small economies. One would not have tolerated such a thing in any other high-priced service business. Did it ever occur to doctors to have discussions that broke the patient?s heart outside the office, over a cup of coffee, or a drink, if they were unwilling to spend money on furniture? One could, after all, with a minimum of skill, maneuver the patient into paying the check, or bury the disbursement in the statement as a stool test or the like. Most lawyers Mistler dealt with would have considered either a lead-pipe cinch.“

 begley

Louis Begley (Stryj, 6 oktober 1933)

 

De Zwitserse schrijver en priester Heinrich Federer werd geboren op 6 oktober 1866 in Brienz. Zie ook mijn blog van 6 oktober 2009.

Uit: Der gestohlene König von Belgien

Wie viele glänzende Fünffränkler sind mir schon durch die Finger gegangen! Rund sind sie und rollen weg und rollen zu, – und wenn einem am Abend des Lebens noch einer zur Zehrung der letzten Stunden bleibt, ist’s gut und ist’s auch genug. Aber ein ehrlicher muss es sein.

Springt mir – doch nein, es pressiert ihm ja nicht! – spaziert mir so ein Silbermond in die Hand, dann schaue ich flugs, was für ein thronendes Wesen er trägt. Ist es die freie Mutter Helvetia, so lacht mir mein eidgenössisches Herz im Leibe. Obwohl sie ein so rauhes und steifes Gesicht macht wie eine junge Stiefmutter, wenn sie zum erstenmal in die Stube voll Stiefbuben und Stiefmädchen blickt und merkt, dass dies Geschlecht schwer zu bändigen ist und gleich tiefe Augen macht und die Knochen hart in die Wangen springen lässt: – es muss eben doch meine richtige Frau Mama sein und wer’s nicht glaubt, der sehe einmal ringsum die Urnerberge und vor allem dieses Weibes goldene Bernerzöpfe an! Ist das nicht helle, dicke Schweiz? – Die Welschlandkönige, Sohn, Vater und Grossvater lassen ihren Schnurrbart zugleich mit ihren Staatsschulden weit über die Münze hinauswachsen. Das stört mich wie alle Prahlerei.

Wogegen der dritte Napoleon mit seinem spitzen Bärtchen und Ludwig XVIII. im Behagen seines Doppelkinns mich weder kalt noch warm machen.

Aber gern seh’ ich das lange, verlebte Gesicht des belgischen Leopold. Nicht als ob ich für diesen eisigen Monarchen schwärme, – da wäre ich wohl ein selten dummer Hans. – Aber an dieses Silbergeld knüpft sich ein sündiges Abenteuer meiner Jugend, das ich nie vergessen kann. Unter den Augen des belgischen Leopold habe ich meinen ersten Diebstahl verbrochen. So oft ich nun den Fürsten sehe, erröte ich, selbst heute noch, wo ich glaube, dass auch die Könige zuweilen vor uns erröten dürften. Und jedesmal wird mir doch wieder seltsam leicht. Denn es war auch mein letzter und schwer gesühnter Diebstahl.

federer

Heinrich Federer (6 oktober 1866 – 29 april 1928)

 

De Poolse schrijfster Maria Dąbrowska werd geboren op 6 oktober 1889 in Russów bij Kalisz. Zie ook mijn blog van 6 oktober 2009.

Uit: Nights and Days

„In the old days, the Niechcic family lived more or less like all the rest of the squirearchy. They maintained close and varied relations with their relatives – even with the most remote – who usually held estates similar to theirs or, what amounted to the same thing, suburban gardenlands supplying comparable agricultural income.

They felt themselves to be an intimate part of a powerful self-sufficient tribe, which had its own jargon of kinship and friendliness, pondered how to educate its children aloof from outside influences and, in general, conducted its business in such a way that movement outside the tribe, or even outside the local ever-expanding family structure, was rare. The grandfather of Bogumił Niechcic, Maciej, however, had begun to drift slowly out of the family world.

More and more often he received into his home friends and acquaintances from outside the clan: scientists, professors, artists, journalists, members and activists of political parties, people of doubtful origin or those who also left their own circle. The tale went out that Maciej Niechcic gave away heart, mind and, last but not least, money to perfect strangers. He acquired a reputation as a restless man and his own people began to avoid him.

What extenuated these antics in the minds of his more sympathetic relations was Maciej’s supposed ambitious desire to emulate the great nobles, magnates and celebrities who traditionally patronized science, art and politics.

Soon, however, it became evident that Niechcic was a stranger to such ambitions: it was not in the least evident that the significance and splendor of his house was increasing in any sense. On the contrary, Maciej Niechcic seemed to be doing everything to become poorer and less conspicuous. For example, after the rising of 1830, he conceived the idea of exchanging one of his hereditary estates for another which, for some reason or other, suited his purposes better.“

 Dąbrowska

 Maria Dąbrowska  (6 oktober 1889 – 19 mei  1965)

 

De Duitse dichter, schrijver en essayist Peter Gosse werd geboren in Leipzig op 6 oktober 1938. Zie ook mijn blog van 6 oktober 2008.

Uit: Genug. Nach Puschkin

Genug, Freund, es ist Zeit. Ich will nun Stille.
Die Jahre gehn. Wir werden Hülle.
Ich weiß nicht mehr, wer du bist, wer ich bin.
Wir möchten sein. Doch sieh: wir siechen hin.

Was ist denn sein? Gelöstsein – das ist alles.
So dacht ich einst auf Flucht: ein arbeitvolles
Gelassenes Genießen: dies der Ort!
Ihn träum ich manchmal noch. Der Traum geht fort.

gosse

 Peter Gosse (Leipzig, 6 oktober 1938)

 

De Duitse dichteres en schrijfster Ulrike Ulrich werd geboren in op 6 oktober 1968 in Düsseldorf. Zij studeerde in Münster germanistiek, kunstgeschiedenis en communicatiewetenschappen. Daarna werket zij in Bochum op het gebied van de computerlinguistiek. In 1999 trok zij naar Wenen waar zij werkte aan de Schule für Dichtung. Ulrich schrijft gedichten, proza, draaiboeken, columns en hoorspelen en is tevens werkzaam als uitgeefster van bloemlezingen. Sinds 2002 woont zij in Zwitserland. Zie ook mijn blog van 25 april 2010.

Der Hund ist tot

Der, der den Hund begraben hat, der hat vergessen, wo er liegt. Der hat kein Kreuz gemacht und keine Kerbe. Der hat von Breitengraden keine Ahnung und weiß nicht mal, in welcher Gegend. Ob er den Hund in halbgefrorner Erde, in abgesacktem Sand, in Torf, in Lehm. Er weiß es nicht.
Jetzt suchen alle nach der Leiche. Mit Wünschelruten, Satelliten, Schäfer­hunden. Mit Archäo­logen, Patho­logen, Kopf­geld­jägern, Agenten, Agenturen und Experten. Mit Boden­truppen und mit Religion.
Der, der den Hund begraben hat, der hat den Hund nicht mal gekannt. Er hat ihn bloß gefunden. Der, der den Hund begraben hat, der fürchtet sich vor Hunden, selbst vor toten. Er hat so tief gegraben, wie er konnte. Ob er vor Jahren, Tagen, vor Jahrzehnten. Er weiß es nicht. Er weiß auch nichts vom Leichengift.
Weil niemand wirklich weiß, wo er begraben liegt, gibt es an jeder Ecke Hundegräber, und jeder hält ein andres Grab für das verbürgte. Sie weinen Tränen über Maulwurfshügel, sie klagen, schreien, werfen Blumen, sich zu Boden, einander vor, am falschen Grab zu stehn und sagen: Das Grab ist leer.
Der, der den Hund begraben hat, der leidet lang schon unter Amnesie. Seit er am Grab des ungekannten Hundes stand. Er weiß nicht, wer er ist noch was er wollte. Er wird von niemandem erkannt. Er ist mit niemandem verwandt. Doch jeder fragt ihn nach dem Weg. Er weiß ihn nicht.

 ulrich

Ulrike Ulrich (Düsseldorf, 6 oktober 1968)

 

Victor Vroomkoning, Horst Bingel, Ludwig Begley, Heinrich Federer, Maria Dąbrowska, Ferdinand von Saar, Peter Gosse

De Nederlandse dichter Victor Vroomkoning (pseudoniem van Walter van de Laar) werd geboren op 6 oktober 1938 in Boxtel. Zie ook mijn blog van 6 oktober 2006 en ook mijn blog van 6 oktober 2007 en ook mijn blog van 6 oktober 2008.

 

 

Vakwerk

 

‘Praat me niet van sneeuw en ijs’
sprak mijn meelbestoven vader
terwijl hij witbrood in de rijs-
kast schoof, ‘daar komt maar dooi van’.

Maar toen hij ’s avonds in de maan-
overgoten kerstetalage van zijn tuin
heenkeek over het poedersuikeren
gazon, de borstplaten vijver,
de marsepeinen beelden op hun
sokkels van fondant, knorde hij
voldaan: ‘het kan niet anders
of de Schepper moet een bakker wezen’.

 

 

 

Latijn

 

Hoe het huis wekelijks meeleefde
als hij neerstreek, steeds hetzelfde
ritueel, zongend onderaan de trap,
flarden Latijnse mis, dronken
tenor maar helder alsof hij alleen
beschonken het hoog akkoord kon
halen, klossend naar zijn hemel-
bed, roeden uit hun klemmen wippend,
een wonder dat hij elke keer weer
boven raakte waar de halve nacht
zijn vrouw, onze moeder, waakte
die hem kapittelend ontving
maar spoedig inbond als zijn Latijn
in een onvervalste smartlap over-
ging, ze mee ging neurien met haar
gevallen engel en hij genas
aan haar borst. Dank ik mijn genese
aan zulk een lucide verbond?

 

 

 

 

Transfiguratie

voor Edward Schillebeeckx

Hoe vaak ontwaarde hij niet in de nacht de drie gezellen van de
meester die wat hogerop te bidden lag. Ze sliepen, zagen niet
hoe diens gelaat ging stralen als de zon, als sneeuw zijn kleed
ging glanzen, witter ‘dan een bleker ooit ter wereld maken kan’.

Ontwaakt aanschouwden ze zijn heerlijkheid. Een plotse
wolk vol licht wierp woorden over hen. Ze verstomden,
hij die toekeek niet: herhaaldelijk ging hij die jakobs-
ladder van een Tabor op en af, kwam hij beneden in het wit
als gods heraut van vlees en bloed getuigen van dit droom-
gezicht, de voor hem transparant geworden openbaring gods.

Waakzaam ving hij in de anderen een vonk op van de mens
van Nazareth, van wat zich aan hem blootgaf van gods rijk,
de hemel, of waar hij dat klare uitzicht, dieper inzicht, bleef
vermoeden: ‘waar het visioen ontbreekt, verwildert licht een volk’.

 

Victor Vroomkoning

Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938)

 

De Duitse dichter, schrijver, graficus en uitgever Horst Bingel werd geboren in Korbach op 6 oktober 1933. Zie ook mijn blog van 6 oktober 2008.

 

 

Aufs Rad geflochten

Du hörst das Meer in dir, das alles treibt, die Toten,
eingekrallt, die Mauern, die Häuser, die du
fallen sahst, die Wände, in die Nacht gemalt,
Fenster, die Rahmen noch herausgebrochen,
dich meiden Vögel, Sonne, Menschen, blind, du bist, ein
Stein, die Ohren tief schon im Beton, die Blumen,
jemand reicht sie nach. Was ist das? Die Boten,
aus der Toten Welt, die Erde,
das war es also, du ranntest schneller noch, der Nebel,
dick, du hörst die Schreie stets, tief, unter
deinen Füßen, du hast sie alle doch gehängt, ein
stummes Zucken, fest eingekerbt, in jeder Nacht.
Was wirst du tun? Der Stein im Schuh, es war dein Tisch, an
dem sie saßen, die du zur Bahn gebracht, zum
Viehwaggon, der Wind kennt ihre Namen,
die Kinder stehen auf, du hältst dir jetzt die Ohren zu,
das nicht, der Schornstein, der den Himmel fraß,
wir sehen dich, der Stein, der deinen Namen
trägt, der Spiegel, Scherben, die Erde,
aufgerissen,
du, Vater, Mutter, du hieltst mich an der Hand, ihr habt
gar nichts gesehen, und wir, Schimären gleich,
im Rauch, Gespenster doch, zu Stein gefroren,
ich hab’ in jeder Nacht noch Angst, ich sah nicht weg, die
Henker, die Kapuzen fielen,
ich saß im Keller, im Ohr, die Bomben. Ich hab’ die
Menschen mit dem gelben Stern gesehen.
Sie winkten nicht.

 

bingel

Horst Bingel (6 oktober 1933 – 14 april 2008)

 

De Amerikaanse schrijver Louis Begley werd geboren als Ludwig Beglejter op 6 oktober 1933 in Stryj (toen Polen, tegenwoordig Oekraïne). Zie ook mijn blog van 6 oktober 2008.

Uit: About Schmidt

 

Schmidt’s wife had not been dead more than six months when his only child, Charlotte, told him she had decided to get married. He was finishing breakfast at the kitchen table. The “Metropolitan” section of the Times was in his left hand; as on every Saturday, he had been poring over the mutual fund quotation table to check the prices of two investments, one in small capitalization companies and the other in international equities, both of which he had bought on his own initiative, out of conviction, and had come to regard, irrationally, because the rest of his money was managed with reasonable success by a professional whom he left quite alone, also out of conviction, as the weather vane of his financial standing. The small capitalization fund was down, by ten cents. He thought that made it a loss of about fifty cents for the week. The international stocks were down too. He put aside the paper, looked at his daughter, so tall and, it seemed to him, painfully desirable in her sweat-soaked running clothes, said I am very happy for you, when will it be? and began to cry. He had not cried since the afternoon when the specialist confirmed the advice he had previously given to him over the telephone: Don’t think of an operation, why mutilate Mary, it won’t give her even one good year, we’ll keep her as comfortable as possible. Meanwhile, you two try to have a good time. He held Mary’s hand until they were out in the street.

The morning sunlight was blinding. He put Mary into a taxi–ordinarily, she would have walked home, but he saw that she was shaken, almost disoriented–caught one himself, proceeded to the office, told his secretary he didn’t want to be disturbed, shut the door, called David Kendall, the family doctor who was also their friend, heard that he and the specialist had discussed the advice before it was given, and, lying facedown on the couch, wept like a boy, the parade of his life with Mary passing on the screen of his burning eyelids like some refurbished newsreel.”

 

louis_begley

Louis Begley (Stryj, 6 oktober 1933)

 

De Zwitserse schrijver en priester Heinrich Federer werd geboren op 6 oktober 1866 in Brienz. Na het gymnasium studeerde hij theologie in Eichstätt (1888), Luzern (1888-90) en Freiburg im Üechtland (1890-92). Na zijn studie werd hij kapelaan in Jonschwil. Om gezondheidsredenenen werd hij in 1900 redacteur bij de katholieke Neue Zürcher Nachrichten tot hij deze wegens vermeende homosexuele handelingen met een pupil moest opgeven. Literair brak hij door in 1911 met de Lachweiler Geschichten.

 

Uit: Unter südlichen Sonnen und Menschen

 

„An einem späten Nachmittag spazierte ich glückselig durch das alte, geduldige Rom. Denn es war just am Vorabend von Weihnachten und viele Jahre vor dem großen Krieg. Damals lag Rom noch so wundervoll braun mit einem Stich ins Graugrüne da, wie nur die Legende oder ein durch alle Feuer gehärteter und gewitzigter Held braun und erdenfest aussieht. Und Rom atmete noch jene unendliche Gelassenheit, durch die es sich von allen wichtigen Städten der Welt unterschied und die so ergreifend auf diejenigen wirkt, die seine Geschichte kennen.

Gerade war ich vom Aventin gestiegen, von wo aus ich die Urbs am liebsten betrachte. Ach, mit welch großartigem Phlegma lagerte die Stadt an den Schlingen des Tibers und ertrug die Axthiebe von fast drei Jahrtausenden, ohne merklich zu zittern oder ihre Gebärde zu ändern. Wie merkte ich ihr noch die Beharrlichkeit des antiken Senats, das überlegene Zaudern des Fabius und den Stolz des Pompeius an. Noch mehr, ich spürte die Geduld ihrer dreihundert Katakombenjahre, ihr dutzendmaliges Bücken vor einer Tagesgröße und ihr dutzendmaliges Über-die-Leiche-Wegschreiten, das unverwüstliche Wartenkönnen der Päpste, das Umworbensein und Körbeausteilen und das Genughaben an sich und an seiner schönen Langeweile.

Durch dieses alte Rom also spazierte ich in einer milden Nachmittagsluft und in jener weichen Stimmung, die uns Nordländer um die Zeit der Krippe ergreift. Ich sah hinter der Piazza del Popolo ein paar magere Tännchen, bei den Buden der Via Rossa etliche Jesulein aus Wachs im Stroh und in wenigen altbürgerlichen Bäckereien, besonders bei meinem Freund Niccolo Maggiolini, dem ich zur Verlobung seiner Agata oder Lea, ich wußte noch immer nicht, welcher es galt, – ich sah, sage ich, einige Teigwarenkindlein mit rotem Zucker als Heiligenschein und ebensolchen Augen und Lippen aus rotem Zuckergußfaden. Diese Figürchen predigten durch die schwitzenden Fenster, so lebkuchensüß ihre Glieder auch waren, mit einer strengen, herrischen Miene, etwa wie kleine Catone oder Cäsaren, und ich dachte bei mir, es sei doch gut, daß das erstaunliche Kind Mariens nicht auf dem harten Kapitol, sondern im ölbaumumrauschten Bethlehem bei gefühlvollen Hirten zur Welt gekommen sei. In Rom hätte man es in Stein gebettet und versteinern lassen.“

 

Federer

Heinrich Federer (6 oktober 1866 – 29 april 1928)

 

De Poolse schrijfster Maria Dąbrowska werd geboren op 6 oktober 1889 in Russów bij Kalisz. Zij stamde uit een familie van verarmde landadel. Ze was zowel in politiek als in literatuur geïnteresseerd en zette zich in voor mensen die het slecht hadden. Zij studeerde natuurwetenschappen, sociologie en filosofie in Lausanne en Brussel en woonde vanaf 1917 in Warschau. Vanaf 1927  keerder zij zich steeds vaker tegen de schending van de mensenrechten in Polen. Tijdens WO II werkte zij voor het verzet. Naast haar dagboeken schreef zij romans, theaterstukken en krantenartikelen.

 

Uit: Tagebücher. 1914-1965.

 

„8.10.1918. Dienstag

Ungewöhnliche Dinge geschehen, und Worte haben zu wenig Kraft, die Größe des Augenblicks auszudrücken. Vorgestern die Nachrichten von der Note Deutschlands und Österreichs an Wilson. Gestern die Nachricht von der Aufhebung der Okkupation. Heute Janusz Radziwiłłs Depesche von der Freilassung Pilsudskis. Und abends die Bekanntmachung des Staatsrates, daß endlich ein Vereintes und Unabhängiges Polen entsteht. Die Bekanntmachung löst den Sejm auf und beruft eine verfassunggebende Nationalversammlung. In Deutschland ein zur Hälfte sozialistisches Kabinett, die Revision der Brester Verträge wird geplant. Das sind so riesenhafte Dinge, daß die Leute nicht zu reagieren wagen. Eine große Stille macht sich unter den Menschen breit. Denn jedes Wort, das man sagt, wird, muß jetzt das Gewicht einer Tat haben und jede Tat das eines Umsturzes.

Ein Vereintes Polen.“

 

Maria_Dabrowska

Maria Dąbrowska  (6 oktober 1889 – 19 mei  1965)

 

De Oostenrijkse schrijver en dichter Ferdinand von Saar werd geboren op 30 september 1833 in Wenen. Zie ook mijn blog van 6 oktober 2006 en ook mijn blog van 6 oktober 2008.

 

 

Herbst

 

Der du die Wälder färbst,
Sonniger, milder Herbst,
Schöner als Rosenblüh’n
Dünkt mir dein sanftes Glüh’n.

 

Nimmermehr Sturm und Drang,
Nimmermehr Sehnsuchtsklang;
Leise nur athmest du
Tiefer Erfüllung Ruh’.

 

Aber vernehmbar auch
Klaget ein scheuer Hauch,
Der durch die Blätter weht:
Daß es zu Ende geht.

 

 

 

Stadtsommer

 

Funkelnd über den Dächern
Liegt der heiße Strahl;
Ach, kein Lüften, kein Fächern
Lindert die sengende Qual.

 

Stumm in der Häuser Schatten
Gehen die Menschen hin;
Von Wäldern und grünen Matten
Träumt ihr lechzender Sinn.

 

Leiser rollen die Wagen,
Plätschert der Brunnen Fluth;
In solchen schlummernden Tagen
Selbst die Liebe ruht.

 

Einsam im weiten Raume
Schlummerst auch du, mein Herz,
Und leis’ nur wie im Traume
Durchzuckt dich der Sehnsucht Schmerz.

 

Von Saar

Ferdinand von Saar (30 september 1833 – 24 juli 1906)

 

 Zie voor onderstaande schrijver ook mijn blog van 6 oktober 2008.

 

De Duitse dichter, schrijver en essayist Peter Gosse werd geboren in Leipzig op 6 oktober 1938.

Zeventig jaar Victor Vroomkoning, Ferdinand von Saar, Peter Gosse, Horst Bingel, Ludwig Begley

De Nederlandse dichter Victor Vroomkoning (pseudoniem van Walter van de Laar) werd geboren op 6 oktober 1938 in Boxtel. Hij is vandaag dus zeventig jaar geworden. Zie ook mijn blog van 6 oktober 2006 en ook mijn blog van 6 oktober 2007.

 

 

Buddléia

 

Wat weten vlinders van augustus?
De buddléia bloeit, ze nemen het
ervan. Je dochter kan dat eigenlijk
niet aan, zo ijl, zo flinterdun

 

haar jurk. Je bent haar vader maar
kunt kijken als een man. Waar eindigen
haar poten? Hoge zomen vangen wind,
de zomer raakt nu op zijn bangst.

 

Ze fladdert weg, je kijkt haar na zoals
de vriend die laatst iets ongelukkigs
zei toen zij op haar fiets passeerde.

 

Later als het licht de middag heet
en scherp maakt bij de sloot aan gene
zijde jaagt een man bij de buddléia ‘s.

 

 

 

De Belgische Ardennen

 

Heel bemoedigend natuurlijk
al die therapeutische sparren:
de een begrijpt je, een ander
peinst met je mee, een derde
slaat wat takken om je heen
maar allemaal met dat sombere
smoelwerk. Alles druppelt,
druipt, snottert, wasemt, sopt.
Hout dat wil verzoenen, helen,
meeleeft, meewaait, maar vooral
meemiezert. Om de dooie
dood geen bouwvakkerspark waar
iedereen vrolijk luidruchtig
maar wat aanrotzooit. Nee,
hier introverte riviertjes,
survivalinspanninkjes, feedback-
uitspanninkjes. Intellectueel
woud-voertaal beschaafd Hollands-
onder een stolp van eeuwige mist.
En overal creaturen die de door
melancholie bevangen dichter uithangen.

 

 

 

OM DE BEURT

En het geschiedde in de vrije jaren zeventig
dat de Buwalda’s helemaal uit Groningen
ten behoeve van partnerruil met doosje en
apparaat voor onze Gelderse deur verschenen.

Nadat mevrouw zich weldra bloot als een vis
op ons vloerkleed had uitgestrekt, begon meneer
een preekbeurt over het hoe en het wat van het wad
dat hij tegen een vrijgemaakte wand projecteerde.

Terwijl ik aan zijn vrouw zat, raakte de
mijne verstrikt in de netten van de droog-
kloot in geitenwollen sokken en open sandalen.
Eindelijk een vent die van haar af bleef.

Jaren later begreep ik de draagwijdte van zijn
vertoog: soms was het wad, meestal was het
niet. Wij hielden het op den duur niet droog
werden schipbreukelingen zonder compassie.

vroomkoning

Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938)

 

De Oostenrijkse schrijver en dichter Ferdinand von Saar werd geboren op 30 september 1833 in Wenen. Zie ook mijn blog van 6 oktober 2006.

 

 

Alter

 

Das aber ist des Alters Schöne,
Daß es die Saiten reiner stimmt,
Daß es der Lust die grellen Töne,
Dem Schmerz den herbsten Stachel nimmt.

 

Ermessen läßt sich und verstehen
Die eigne mit der fremden Schuld,
Und wie auch rings die Dinge gehen,
Du lernst dich fassen in Geduld.

 

Die Ruhe kommt erfüllten Strebens,
Es schwindet des Verfehlten Pein –
Und also wird der Rest des Lebens
Ein sanftes Rückerinnern sein.

 

 

Der Ziegelschlag

Weit gedehnte, öde Strecken,
schmutziggelbe Wassertümpel,
einsam ragt der Schlot des Ofens
über morsche Bretterschuppen.

Fahle Menschen, wie geknetet
aus dem fahlen Lehm des Bodens,
drin sie wühlen, treiben lautlos
Jahr um Jahr hier ödes Handwerk.

Füllen und entleeren Truhen,
mischen, treten, streichen, schlichten,
so des Backsteins ewig gleiche
Form verdrossen wiederholdend.

Träge ziehn vorbei die Stunden;
aufgelöst in Staub und Hitze
oder rings in Kot zerfließend,
scheint die Welt auch hier zu Ende.

Von_Saar

Ferdinand von Saar (30 september 1833 – 24 juli 1906)

 

 

De Duitse dichter, schrijver en essayist Peter Gosse werd geboren in Leipzig op 6 oktober 1938. Gosse rondde een technische studie af in Moskou en werkte eerst als ingenieur. Vanaf 1968 was hij zelfstandig schrijver in de DDR. Sinds 1985 was hij docent poëzie aan het Literaturinstitut “Johannes R. Becher” in Leipzig. In 1993 kwam hij er in de directie. Sinds 2008 is hij waarnemend president van de Sächsischen Akademie der Künste.

 

 

Das Verhältnis

So schön Du bist – Du bist mirs nicht auf Dauer,
sag ich zu ihr, die neben mir liegt nackt
und sich statt nackt nun platt entblößt fühlt. Fakt,
sag ich, ist Fakt: je länger desto lauer.

Nicht daß mich, was ich red, nicht irritierte.
Ich will ihr Gutes, doch was ist das: gut?
Sie griff schon unters Sofa nach dem Hut.
Nun quält uns zart das Frösteln der Begierde.

Mein Kaltsinn ists, der ihrer Glieder Beben
anfeuert, dann ersäuft in Glück. (Verfiel
ich ihr kurzatmig-innig, wie sie will –
der Wollust tiernes Ganz verfiel, das Leben.)

Sie will beherrscht sein, ich will herrschen. – Wüst.
Lust ist, weil Zwistes Tränensalz uns süßt.

 

gosse

Peter Gosse (Leipzig op 6 oktober 1938)

 

De Duitse dichter, schrijver, graficus en uitgever Horst Bingel werd geboren in Korbach op 6 oktober 1933. Na een opleiding tot boekhandelaar studeerde hij schilderkunst en beeldhouwkunst. Van 1957 tot 1969 was hij als redacteur en uitgever betrokken bij het blad „Streit-Zeit-Schrift“. In 1965 richtte hij het Frankfurter Forum für Literatur op. Bingel was uitgever van verschillende bloemlezingen en organiseerde talloze schrijversbijeenkomsten. Van 1983 tot 1985 was hij stadsschrijver van Offenbach am Main. „Das Fragegedicht“ ontstond in 1964 tijdens de Auschwitz processen en verscheen  januari 1965 in de Frankfurter Allgemeine Zeitung. Het gedicht was wekenlang onderwerp van een controverse in de lezersbrieven.

 

 

Fragegedicht

(Wir suchen Hitler)

 

Hitler war nicht in Deutschland

niemals

haben sie wirklich herrn Hitler gesehen

Hitler ist eine erfindung

 

man wollte uns

wie damals

die schuld

Hitler ist eine erfindung

dekadent

ihre dichter

 

für Hitler

erstmals

den Nobelpreis

für ein kollektiv

Hitler

 

eine deutsche Frau

ist nicht für Hitler

die deutschen frauen

nicht

sie tun es

die pfarrer

am sonntag frühmorgens

niemand hat Hitler gesehen

 

niemand hat Hitler gesehen

Hitler ist ein gedicht

nur an gedichten

sterben sie nicht

 

in blauen Augen

wird Hitler

kein unheil anrichten

wer hat gesagt

die Juden die Deutschen die Polen

gibt es nicht

 

Hitler ist eine erfindung

der bösen der guten der bösen

wer so etwas

wir aber werden

verzeihen

poesie

das hebt

heraus

Hitler ist keine nationaldichtung

wir waren schon immer

verderbt

durch fremdländisches

 

Hitler ist

internationale poesie

Goethe hat es

geahnt

Goethe unser

 

Hitler hat inspiriert

autobahnen

briefmarken

wir haben Hitler

umgesetzt

wirtschaftlich autark

nichts wurde fortan

unmöglich

 

Hitler

unsere stärke

war

fremdländisches

umzusetzen

umzusetzen

wir haben Hitler

assimiliert geschluckt

Hitler

ich

du

Hitler

ohne ende ohne

kein ende

ich

du

wir fragen nach

Hitler

 

Hitler

wir

Hitler

aber wir fragen

 

 

Bingel

Horst Bingel (6 oktober 1933 – 14 april 2008)

 

De Amerikaanse schrijver Louis Begley werd geboren als Ludwig Beglejter op 6 oktober 1933 in Stryj (toen Polen, tegenwoordig Oekraïne). Tijdens WO II werd zijn vader gedwongen dienst te nemen in het Russische leger. Louis vluchtte met zijn moeder naar Warschau om aan het ghetto te ontsnappen. In de herfst van 1945 verliet de familie, inmiddels weer herenigd, Polen, en emigreerde via Parijs naar de VS. Begley studeerde aan de Harvard University rechten. John Updike was een van zijn jaargenoten bij het vak Engelse literatuur, dat hij daarnaast ook nog als studie had gekozen. Zijn debuutroman Wartime Lies beschrijft
de gebeurtenissen tijdens de holocaust in Polen. Latere romans spelen in de Amerikaanse upper class. Zijn boek Schmidt werd met Jack Nicholson in de hoofdrol verfilmd. (About Schmidt)

 

Uit: Matters of Honor

 

„This is my first memory of Henry: I stand at the door of one of the three bedrooms of the ground floor suite in the college dormitory to which I have been assigned. At the open window, with his back to me, a tall, slender, red-haired boy is leaning out and waving to someone. He has heard my footsteps, turns, and beckons to me saying, Take a look, a beautiful girl is blowing kisses to me. I’ve never seen her before. She must be mad.

I went to the window. Not more than ten feet away, a girl standing on the grass was indeed blowing kisses and waving her hand in the direction of our window. Between kisses, she grinned, her mouth made to seem very large by a thick layer of red lipstick. She wore a suit of beige tweed, dark green stockings, and a Tyrolean hat with a little pheasant feather. A couple of paces away from her I saw a middle-aged woman, in darker tweeds and a brown fedora. Something about her—the hat? an air of haughty distinction?—made me think of Ingrid Bergman in Casablanca, about to board the plane for Lisbon. I assumed, partly on account of their similar dress, that she was the girl’s mother.

Several undergraduates had stopped on the path leading diagonally to the far corner of the Widener and were gawking at the scene. Neither the daughter’s antics nor the audience they had attracted seemed to disturb the mother. But after a few more minutes she said something in a voice too low for us to hear, and the girl, having blown one more kiss, threw up her arms in theatrical despair. They strolled away.

I’m in love, sighed the red-haired boy. I want to throw myself at her feet.

Why don’t you? I replied, only half kidding. It’s not too late. Climb out the window right now and you won’t even have to run to catch them.

Oh no, he wailed, I can’t. Why did this have to happen today, when I’m not prepared?

As there wasn’t a trace of irony in his voice or expression, I should have let the subject drop. Instead, I told him that, while a formal declaration might be premature, no harm could come of his proposing a cup of coffee in the Square.

He shook his head bitterly. I don’t dare, he said. Don’t you see how splendid she is? Penthesilea in tweeds! None but the son of Peleus could tame her. I am unworthy even of her scorn.

His face was a mask of discouragement.

I suppose that I shrugged. That or perhaps the expression on my face must have told him that I thought he had gone overboard. He recomposed his face into a bland smile and said, I suppose you are one of my roommates. I’m Henry White . . . from New York.”

 

begley

Louis Begley (Stryj, 6 oktober 1933)