Eckermann, Cohen en Wells

De Duitse dichter Johann Peter Eckermann werd geboren op 21 september 1792 in Winsen (Luhe). Hij was bovenal de medewerker en vriend van Johann Wolfgang von Goethe. Eckermann is vooral bekend geworden door zijn opgetekende en uitgegeven gesprekken met Johann Wolfgang von Goethe. Hij publiceerde na de dood van dit Duitse genie negen jaar van gesprekken in boekvorm. Goethe wist van Eckermanns voornemen en stemde in met publicatie, onder de voorwaarde dat dit pas na zijn dood zou gebeuren. Het werk verscheen onder de titel Gespräche mit Goethe in den letzten Jahren seines Lebens.

An Goethe

 

Wenn im Rechten ich begriffen,
Hab ich’s einzig Dir zu danken.
Denn im Irren, Suchen, Schwanken,
Hat mich Deine Hand ergriffen
Und auf rechten Weg geleitet,
Der, geebnet, fest, gebreitet,
Nicht in Sümpfe sich verlieret,
Nein! zum sichern Ziele führet.

 

Goethe

Der Deutschen Licht! Wer kann sich Dir vergleichen!
Was einzeln glänzt, muß neben Dir erbleichen.
Der Deutschen Stolz! ihr Haß! ihr Ruhmverschlinger!
Was einzeln groß – wird neben Dir geringer.

 

 

Johann Peter Eckermann (21 september 1792 – 3 december 1854)

 

De Canadese dichter, folk singer-songwriter en schrijver Leonard Cohen werd geboren op  21 september 1934 te Montréal. Leonard Cohen werd geboren in een joodse middenklassefamilie in Montréal. Als tiener leerde hij gitaar spelen en formeerde een country/folkgroep genaamd the Buckskin Boys. Hij studeerde letteren aan de McGill University met als doel dichter te worden en debuteerde in 1956 met Let Us Compare Mythologie. Reeds in 1961 was hij in Canadese poëziekringen een bekende naam.In 1967 verhuisde Cohen naar de Verenigde Staten, waar hij een reputatie als singer-songwriter vestigde.

TO A FELLOW STUDENT

I thought about you a lot.
I still do.
You sat still,
your hands clasped on your lap
like a schoolchild.
You were allowed to cry
because you have been true
to your grief.
I saw you today
sitting in the same way,
the same tears on your cheeks,
as if you had not moved
in all these years –
the same bad headache
in your right eye,
the same housefly
trying to fertilize your lips.
Old friend, you’re a mess
by every measure
except the ladder of love.

 

THE ONLY POEM

This is the only poem
I can read
I am the only one
can write it
I didn’t kill myself
when things went wrong
I didn’t turn
to drugs or teaching
I tried to sleep
but when I couldn’t sleep
I learned to write
I learned to write
what might be read
on nights like this
by one like me


Leonard Cohen (Montréal, 21 september 1934)

 

De Britse schrijver Herbert George Wells werd geboren op 21 september 1866 Hij werd vooral bekend door zijn sciencefictionverhalen zoals The Invisible Man and The Time Machine. Zijn roman The War of the Worlds werd later beroemd door het hoorspel van Orson Welles dat ophef maakte in 1938. In 2005 verscheen van Steven Spielberg een spectaculaire rampenfilm gebaseerd op hetzelfde boek.

Uit: The War of the Worlds (hoofdstuk 1)

 

The Eve of the War

 

But who shall dwell in these worlds if they be inhabited?… Are we or they Lords of the World?… And how are all things made for man?–
Kepler (quoted in The Anatomy of Melancholy)

No one would have believed in the last years of the nineteenth century that this world was being watched keenly and closely by intelligences greater than man`s and yet as mortal as his own; that as men busied themselves about their various concerns they were scrutinised and studied, perhaps almost as narrowly as a man with a microscope might scrutinise the transient creatures that swarm and multiply in a drop of water. With infinite complacency men went to and fro over this globe about their little affairs, serene in their assurance of their empire over matter. It is possible that the infusoria under the microscope do the same. No one gave a thought to the older worlds of space as sources of human danger, or thought of them only to dismiss the idea of life upon them as impossible or improbable. It is curious to recall some of the mental habits of those departed days. At most terrestrial men fancied there might be other men upon Mars, perhaps inferior to themselves and ready to welcome a missionary enterprise. Yet across the gulf of space, minds that are to our minds as ours are to those of the beasts that perish, intellects vast and cool and unsympathetic, regarded this earth with envious eyes, and slowly and surely drew their plans against us. And early in the twentieth century came the great disillusionment.

H. G. Wells (21 september 1866 – 13 augustus 1946)

Cyriel Buysse en Upton Sinclair

De vlaamse schrijver Cyriel Buysse werd geboren op 20 september 1859 in Nevele. Hij liep atheneum te Gent en hielp dan zijn vader in de cichoreifabriek. In 1893 was hij medestichter van Van Nu en Straks. Op 1 oktober 1896 trouwde hij met de Nederlandse weduwe Nelly Dyserinck en verbleef regelmatig in Den Haag. Daar stichtte hij in 1903 Groot Nederland, samen met Louis Couperus en Willem Gerard van Nouhuys. Nadien kwam hij weer lange periodes in Vlaanderen doorbrengen, vooral in Afsnee en Deurle. Op aanraden van zijn tante, de schrijfster Virginie Loveling, begon hij op zijn zesentwintigste te schrijven. Hij werd gezien als naturalistisch schrijver (Het recht van de sterkste en De Biezenstekker) met als voorbeeld de Franse schrijvers Emile Zola en Guy De Maupassant. In 1930 werd hij lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde en in 1932, enkele dagen voor zijn dood, ontving hij de titel van baron.

Uit:De biezenstekker

 

“Als Cloet dien zaterdag namiddag om vier ure juist, de zware hekkens van het Gentsch gevang zag opengaan en eensklaps, na een tiental schreden, weêr in vrijheid was; trok hij haastig, door het daglicht verblind en reeds aan eenzaamheid en duisternis gewend, de breede kassei dwars over en verdiepte zich in de kronkelende hovingen, die daar, aan de overzijde van het stadsgevang, de gansche lengte der eenzame, regelrechte laan begrenzen. Het was een groote, kloeke kerel van rond de vijf en veertig, met grijzende knevel en haren, met forsig afgeteekende wezenstrekken, met stijven, onheilspellenden oogopslag. Vier maanden was hij daar opgesloten geweest. Eene messteek, in een gevecht aan eenen makker toegebracht, had de vervolging der Wet op hem getrokken. Een oogenblik had hij gehoopt op vrijspraak; maar een gebuur – Rosse Tjeef had bezwarend tegen hem getuigd – en hij was eindelijk veroordeeld geworden. Dat was nu ook de vierde maal dat hij in het gevang gezeten had, telkens voor vechten.

 

Somber, zonder den minsten zweem van vreugd op het gelaat, stapte hij steeds rasser en met hooge schouders, in de mistige winterlucht vooruit. Hij droeg een klein, in een rood zakdoek omwonden pakje aan de linkerhand; in de rechter hield hij zijnen gaanstok. Hij had eene donkerkleurige broek aan; grove schoenen met nagels; een blauwen kiel; een zwarte pet.

Aan het uiteinde der hovingen gekomen draaide hij links om en sloeg, doorheen de woelende en reeds verlichte voorstad, den eenzamen steenweg naar Wilde in.

Gedurende een groot half uur ging hij aldus met wijden tred vooruit. De avond was van lieverlede gansch gevallen en langsheen de pijlrechte, met boomen omzoomde baan die hij thans door het veld volgde, blonken hier en daar, op groote afstanden, eenzame lichten. Vóór een dezer hield hij stil. Daar stond, terzijde van den weg, een klein, landelijk herbergje. Zonder aarzelen, als van zelf, trok hij er binnen.”

 

 

Cyriel Buysse (20 september 1859 –  25 juli 1932)

 

Upton Beall Sinclair werd geboren op 20 september 1878. Hij schreef meer dan 90 boeken in verschillende genres, waarin hij vaak socialistische standpunten verwoordde. Hij verwierf er in de eerste helft van de 20e eeuw een aanzienlijke populariteit mee. Met name door zijn roman  The Jungle (1906)  werd hij beroemd. In dit boek beschreef hij de omstandigheden in de vleesverpakkingsindustrie in de VS. Het boek veroorzaakte een schandaal en leidde uiteindelijk tot de Pure Food and Drug Act in 1906. Sinclair zelf echter was van mening dat het publiek de kern van de zaak miste door zich te focussen op de beschrijvingen van de onhygiënische omstandigheden in de verpakkingsfabrieken. Die omstandigheden doen er in The Jungle minder toe dan het tragische leven van de hoofdpersoon en de andere arbeiders. Voor hem vormde het eerder een aanklacht tegen de onmenselijke condities waarin de arbeiders onder het kapitalisme hun geld moesten verdienen.

 

Ander werk o.a.: A world to win (1946),  O Shepherd, Speak! (1949), The return of Lanny Budd (1953)

 

Uit The Jungle

“Perhaps the summertime suggests to you thoughts of the country, visions of green fields and mountains and sparkling lakes. It had no such suggestion for the people in the yards. The great packing machine ground on remorselessly, without thinking of green fields; and the men and women and children who were part of it never saw any green thing, not even a flower. Four or five miles to the east of them lay the blue waters of Lake Michigan; but for all the good it did them it might have been as far away as the Pacific Ocean. They had only Sundays, and then they were too tired to walk. They were tied to the great packing machine, and tied to it for life. The managers and superintendents and clerks of Packingtown were all recruited from another class, and never from the workers; they scorned the workers, the very meanest of them. A poor devil of a bookkeeper who had been working in Durham’s for twenty years at a salary of six dollars a week, and might work there for twenty more and do no better, would yet consider himself a gentleman, as far removed as the poles from the most skilled worker on the killing beds; he would dress differently, and live in another part of the town, and come to work at a different hour of the day, and in every way make sure that he never rubbed elbows with a laboring man. Perhaps this was due to the repulsiveness of the work; at any rate, the people who worked with their hands were a class apart, and were made to feel it.

Upton Sinclair (20 september 1878 – 25 november 1968)

Ingrid Jonker, William Golding, Orlando Emanuels

Ingrid Jonker was de tweede dochter van Abraham H. Jonker, een schrijver die politicus werd voor de Nasionale Party, en Beatrice Cilliers. Haar vader verliet haar moeder nog voor haar geboorte; samen met haar moeder en haar zus Anna trok ze in bij haar grootouders op een boerderij nabij Kaapstad. Met haar diep gelovige grootmoeder bezocht Ingrid veel religieuze bijeenkomsten, waar ze gegrepen werd door de wonderlijke verhalen en taal van de bijbel. Op haar zesde begon ze zelf gedichten te schrijven. Ingrid Jonker behoorde tot een groep kunstenaars waaruit de beweging van de Sestigers zou ontstaan. Ze verzetten zich onder meer tegen de censuur die de regerende Nasionale Party oplegde – een beleid dat mede door Ingrids vader Abraham werd uitgevoerd. De politieke onenigheid dreef vader en dochter steeds verder uiteen. Psychische problemen leidden enkele malen tot opname in psychiatrische inrichtingen. In de winternacht van 19 juli 1965 verliet ze blootsvoets de kliniek waar ze was opgenomen. Een politie-agent zag haar en bracht haar terug, maar even later wist ze alsnog het strand van Drieankerbaai te bereiken en liep ze de zee in. Haar levenloze lichaam spoelde aan op het strand. Naar verluidt reageerde haar vader op het bericht van haar dood met de uitspraak “Voor mijn part gooien ze haar weer terug”.

Wijsje van de wind

 

Waar slaapt mijn liefde, mijn liefde vannacht
sterren die wiegen in dennen en winden
sterren die wiegen en sterren op wacht
waar slaapt mijn liefde, mijn liefde vannacht? 

 

Dennenboom donker, daggloed en nachtlied
nachtlied van dieren en duistere winden
Waar slaapt mijn liefde, wie sust zijn verdriet
en zal ik mijn liefde, mijn liefde weer vinden? 

 

Winterwind, leid mij door bittere nachten
tot uit het duister ik vredig kan staren
hoe hij daar sluimert, en sluimerend mijn smart
eindelijk diep in mijn hart laat bedaren.

 

 

Vertaling Gerrit Komrij

 

Puberteit 

Die kind in my het stil gesterf
verwaarloos, blind en onbederf 

in een klein poel stadig weggesink
en iewers in die duisternis verdrink  

toe jy onwetend soos ’n dier
nog laggend jou fiesta vier. 

Jy het nie met die ru gebaar
die dood voorspel of die gevaar 

maar in my slaap sien ek klein hande
en snags die wit vuur van jou tande: 

Wonder ek sidderend oor en oor
Het jy die kind in my vermoor…?
  

 

Ingrid Jonker (19 september 1933 – 19 juli 1965)

 

De Engelse schrijver en dichter William Golding werd geboren op 19 september 1911 in Perranarworthal, Cornwall. Hij won de Nobelprijs voor de Literatuur in 1983.

Golding studeerde aan de universiteit van Oxford. Tijdens WO II diende hij in de Britse Koninklijke Marine, en zat in dienst toen het Duitse oorlogsschip Bismarck tot zinken werd gebracht. Hij deed mee aan de invasie van Normandië op D-Day. Na de oorlog keerde hij terug naar Engeland, en werkte als leraar en schrijver. Zijn bekendste werk is Lord of the Flies uit 1954. Het werd een onmiddellijk wereldwijd succes. Het boek weerspiegelde dan ook de ontgoocheling in de menselijke natuur in de na-oorlogse periode. Golding verklaarde zelf dat de roman voortgekomen was uit zijn ervaringen in de Tweede Wereldoorlog. Van het boek zijn ook twee filmversies gemaakt: een in 1963 door Peter Brook, de andere in 1990 door Harry Hook.

Uit: Lord of the Flies

“They were both red in the face and found looking at each other difficult. Ralph rolled on his stomach and began to play with the grass.
“If it rains like when we dropped in we’ll need shelters all right. And then ano
ther thing. We need shelters because of the–”
He paused for a moment and they pushed their anger away. Then he went on with the safe, changed subject.
“You’ve noticed, haven’t you?”
Jack put down his spear and squatted.
“Noticed what?”
“Well. They’re frightened.”
He rolled over and peered into Jack’s fierce, dirty face.
“I mean the way things are. They dream. You can hear ‘em. Have you been awake at night?”
Jack shook his head.
“They talk and scream. The littluns. Even some of the others. As if–”
“As if it wasn’t a good island.”
Astonished at the interruption, they looked up at Simon’s serious face.
“As if,” said Simon, “the beastie, the beastie or the snake-thing was real. Remember?”

William Golding (19 september 1911 – 19 juni 1993)

 

Orlando Emanuels werd geboren in Paramaribo op 19 september 1927. Hij  is winnaar van de Surinaamse Staatsprijs voor Literatuur. Hij schreef jarenlang onder het pseudoniem Orlando, hoewel hij voor zijn vroegste publicaties ook het pseudoniem Cyrano heeft gebruikt. Orlando Emanuels werkte als voorlichter van De Surinaamsche Bank. Hij debuteerde in het tijdschrift Soela onder de schuilnaam Cyrano. Zijn eerste bundel verscheen in 1969.

 

wie niet voor mij is, is tegen mij
Matth. 12:30

 

Wie zegt: ‘Ik ben neutraal.’

die liegt met duizend monden

likt heimlijk zijn wonden

van etterende ‘moraal’

 

wij zullen vechten op stranden!

wij zullen vechten op heuvels en velden!

want als wij deze strijd niet winnen,

zullen wij niet in leven blijven!

 

Winston Churchill

 

Met koortsogen in holle kassen

de tong uit de mond gerukt

eelt op hun ondervoede handen

maar hecht tegen elkaar gedrukt

 

komen geluidloos nader

misdeelden in eindloze rij

om, want ze kunnen niet praten

de vertrapten der maatschappij

 

stom, want ze kunnen niet praten

ze uiten geen woord en geen klacht

beklemmend, de naderende massa

geraamten op dodenwacht

 

Hun zweet was mest voor je rijkdom

kun recht was stof voor je voet

ze komen, de schare skeletten

zonder tong, zonder recht, zonder goed

 

stom, maar hun benige knokels

kennen geen muren, geen slot

die rukken je grote paleizen

en heilige huisjes kapot

 

kijk ze, het leger der stommen

ze komen, ze eisen hun deel

je kan ze niet dreigen, niet keren

stom, maar ze zijn er te veel

 

Orlando Emanuels (Paramaribo, 19 september 1927)

De Laey, Armando en Johnson

De Vlaamse dichter, toneelschrijver en essayist Audomarus Carolus Desiderius De Laey werd geboren op 18 september 1878 te Hooglede. In 1890 ging Omer Karel De Laey naar het Klein Seminarie in Roeselare en in 1896 naar Leuven, waar hij rechten studeerde. Vanaf 1900 was hij medewerker aan de “Dietsche Warande en Belfort”, een literair tijdschrift dat nog steeds bestaat. In datzelfde jaar promoveerde hij tot doctor in de rechten en ging hij werken bij de advocatuur.
In 1902 debuteerde hij met de dichtbundel Ook verzen. Een jaar later verscheen een tweede bundel en moest hij zich vanwege een aangeboren hartkwaal terugtrekken uit de advocatuur.
De Laey bracht nog enkele dichtbundels uit, schreef twee toneelstukken en leverde bijdragen aan een aantal literaire tijdschriften. In 1909 overleed hij, 33 jaar oud.

 

DISTINGUE SEMPER

“Zonder dorst te kunnen drinken,
is de schoonste faculteit,
die de menschen, op de wereld,
van de beesten onderscheidt.”

Zoo beweerde Bommel, die de
deugden van het gerstenvat
– dank aan twintig jaar pratieke –
grondig ondervonden had.

Dit beweerde Bommel, ‘s avonds,
toen hij, voor zijn schuimend glas,
neergezeten in de herberg,
nog perfectus homo was.

Maar, als hij, bij de eerste klaarte,
‘s nuchtens, en met veel getuit,
huiswaarts keerde al wagglen, riep hij,
riep hij duizelachtig uit:

“Zonder dorst te kunnen drinken,
is de schoonste faculteit,
die de beesten, op de wereld,
van de menschen onderscheidt.”

‘t Was ‘t contrarie, dat hij wilde;
Bommel miste, lijk gij ziet,
miste, zeg ik, waarlijk missen,
en pertank, hij miste niet.

 

HERFST

De zonne zinkt, de dag vervalt;
de boomen worden bloot,
en langs de velden sleept de mist
den sluier van de dood.

‘n Bende kraaien vliegt om:mij,
en breekt met haar gekras
de boezemwonden open, die
de zomerlucht genas.

De wind verschudt het gele loof;
de klaarte ligt versmacht
in ‘t purperblauwe bosch versmelt
en duikelt in den nacht.

Intusschen voelt de ziel, alleen
de pijn van ‘t leven nog,
en buldert haren oorlogskreet:
de wereld is bedrog.

En dan, gelukkig hij, die met
den blaai der menschen spot,
de ellende van z’n eigen kent
en ruste zoekt bij God.


Omer Karel De Laey (18 september 1878 – 16 december 1909)

 

Armando werd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Hij is een Nederlands kunstschilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker. Armando (zich wapenend) is zijn officiële naam; zijn geboortenaam, het pseudoniem zoals hij het noemt, bestaat voor hem niet meer. Zelf ziet hij zijn werk als Gesamtkunstwerk, waarvoor zijn ervaringen uit de Tweede Wereldoorlog in de omgeving van Kamp Amersfoort de basis vormen. De kunstenaar is geboren in Amsterdam maar brengt zijn jeugd door in Amersfoort. Later studeert hij een aantal jaren kunstgeschiedenis. Als beeldend kunstenaar maakt hij deel uit van de in 1959 door Jan Henderikse opgerichte Nederlandse Informele Groep, die in 1960 opgaat in de Nederlandse Nul-beweging. Als dichter en kunstenaar is hij verder betrokken bij De Nieuwe Stijl en Gard Sivik. Naast de beeldende kunst en de literatuur is hij ook actief in de journalistiek, theater, televisie, muziek en sport. Vanaf 1979 woont hij in Berlijn, waar hij tot 1989 in het oude atelier van de nazi-beeldhouwer Arno Breker werkte.

Uit: Magere Hein

“Er was eens een meneer die heel graag dood wilde. Daar hoor je van op, hè, want iedereen wil zo lang leven als maar kan. Nou, deze meneer wilde niets liever dan dood. Dat mag toch! Kijk, dood gaan we allemaal. Op een dag word je geboren, wat betekent dat er op den duur een dag komt dat je doodgaat, dat is nu eenmaal zo. Alleen, het eigenaardige is dat de mensen dolblij zijn als er iemand geboren wordt en ze zijn diepbedroefd als er iemand doodgaat. Vreemd, hè?

Maar goed, deze meneer was achtentachtig, hij had van alles gezien en gehoord, had heel veel pret gehad want hij was een grappenmaker van de bovenste plank, dus hij vond het tijd worden om dood te gaan.

Zijn vrouw was het daar niet mee eens. Hij mocht niet dood van z’n vrouw. Af en toe vroeg hij: ‘Ach, mag ik dood?’ – ‘Nee, zei z’n vrouw dan, nee, dat wil ik niet hebben, ik vind je nog veel te grappig, ik moet nog steeds erg om je lachen. Ik zal je vertellen: als Magere Hein komt, dan smijt ik ‘m de deur uit, daar kun je van op aan.’

Ken je Magere Hein, weet je wie dat is? Magere Hein is een geraamte met een pet op en een tas om. In die tas zitten de namen en adressen van degenen die dood moeten. Hij komt je halen. De ooievaar komt je brengen en Magere Hein komt je halen. Je komt ‘m wel eens tegen op straat, let maar eens goed op. Af en toe staat-ie even stil om op z’n papieren te kijken, hij moet weten waar hij nou weer heen moet. Hij kijkt een beetje zuur en dat is niet zo verwonderlijk, want hij werkt dag en nacht, hij heeft nooit eens een moment vrij, op elk uur van de dag is er wel iemand die doodgaat. O ja, en hij heeft ook nog een zeis bij zich. Niemand weet waarom-ie die zeis bij zich heeft, eerlijk gezegd denk ik dat het aanstellerij is….”

Armando (Amsterdam, 18 september 1929)

 

De Britse schrijver en lexicograaf Samuel Johnson werd geboren op 18 september 1709 in Lichfield. Johnson was de samensteller van het eerste echte Britse woordenboek. Daarnaast schreef hij een aantal lange gedichten, essays en boeken, de meeste van nogal morele, stichtende strekking. Ze worden dan ook niet of nauwelijks meer gelezen. Een nog relatief bekend gedicht van hem is het moraliserende The Vanity of Human WishesToch heeft Johnson zich onsterfelijke roem verworven, omdat James Boswell, een jongere maar na hun eerste ontmoeting in 1763 verder levenslange Schotse vriend, een biografie over hem heeft geschreven (‘The Life of Samuel Johnson’) waarin zijn vlijmscherpe geest en briljante aforismen bewaard zijn gebleven. Johnson was in zijn tijd een van de belangrijkste figuren van het Londense intellectuele milieu. Deze biografie is ook tegenwoordig nog zeer leesbaar. In ieder Engels citatenwoordenboek heeft Johnson dan ook een aanzienlijk hoofdstuk voor zichzelf. Een bekend maar weinig vrouwvriendelijk citaat:

“A woman’s preaching is like a dog walking on his hind legs. It is not done well, but you are surprised to find it done at all.” (Een prekende vrouw is als een hond die op zijn achterpoten loopt. Het gaat niet goed, maar je bent verrast dat het überhaupt gaat).

Johnson definieerde zijn eigen vak, lexicograaf, in zijn eigen woordenboek als ‘a harmless drudge’, een ongevaarlijke ploeteraar.

One And Twenty

 

LONG-EXPECTED one and twenty
Ling’ring year at last has flown,
Pomp and pleasure, pride and plenty
Great Sir John, are all your own.

Loosen’d from the minor’s tether,
Free to mortgage or to sell,
Wild as wind, and light as feather
Bid the slaves of thrift farewell.

Call the Bettys, Kates, and Jenneys
Ev’ry name that laughs at care,
Lavish of your Grandsire’s guineas,
Show the spirit of an heir.

All that prey on vice and folly
Joy to see their quarry fly,
Here the gamester light and jolly
There the lender grave and sly.

Wealth, Sir John, was made to wander,
Let it wander as it will;
See the jocky, see the pander,
Bid them come, and take their fill.

When the bonny blade carouses,
Pockets full, and spirits high,
What are acres? What are houses?
Only dirt, or wet or dry.

If the Guardian or the Mother
Tell the woes of willful waste,
Scorn their counsel and their pother,
You can hang or drown at last.

  

Samuel Johnson (18 september 1709 – 13 december 1784)

 

H. H. ter Balkt

De Nijmeegse dichter H.H. (Herman Hendrik) ter Balkt werd geboren in Usselo op 17 september 1938. Hij is opgeleid als onderwijzer, maar zei dit vak in 1983 vaarwel. Hij leidt de laatste jaren een sober en teruggetrokken bestaan. In een kranteninterview uit 2005 bleek dat hij leed aan manisch-depressiviteit. Zijn eerste bundels verschenen onder het pseudoniem Habakuk II de Balker.

Werken o.a.:  De vliegen dragen de zomer (1976); Helgeel landjuweel (1977); Machines!: maai ons niet, maai de rogge (1982), bloeml.; Hemellichten (1983) Laaglandse Hymnen (2002), Anti-Canto¡¯s (2003)

 

Tacitus op ’t Noordzeestrand

Tacitus voelt zich lomp op dat strand
Grove sporen slepen de zee in;
noordelijke hemel, blauwe zon…
Ver van Livius’ Geschiedenis van de Republiek
streept de regen zijn handschrift door
als de kano’s van de Friezen de golven
Rook uit vuurtjes van koemest, schapemest,
nergens een badhuis
De hemel is een pastei,
op de bodem stompzinnige roeiers

‘Hun spijzen zijn eenvoudig
wilde vruchten, vers wildbraad’
Maan zengt als een oog van brons,
geen nachtegaal boven de klei…
‘Goede zeden hebben hier meer kracht
dan elders goede wetten’
schrijft Tacitus leugenachtig neer,
denkend aan de straathoeken van Rome,
de geverfde glimlach van de hoofdstad,
aan de kracht van zilver en marmer
De spotzieke regen
baadt in zijn regels

Het is niet zeker of hij daar was
Tacitus in zijn roeiboot,
Tacitus in de lemen hoeven, geklonken
aan de vlucht van de zeevogels, ’t karrespoor
Als een vlieg in barnsteen gevangen!
Bitter schrijft de melkdrinker
‘Zij hebben geen steden’ terwijl zijn tong
de gloed proeft van de triomfboog,
van de dubbelzinnige oogopslag,
van de intriges en de citroenen.

 

De intocht

Bosranden; belynxte daken. Veestapel mild bestierd,
Magusanus vereerd, en in de braamstruiken dropen bij
tijd en wijle wolven, everzwijnen af; rook trouw baken
wanneer je verdwaald was; runen wezen altijd de weg.

Toen dreunde, een dag, intocht van de taal, beelden
op munten verstomd, bliksemend weerlicht op mijlpalen;
toen bestonden wij pas: geschiedenis nam ons in, met
heldere weefsels, citroenen, ingekrastheid en wijn.

Intocht wees onze plaats aan: rebellie! Maar eerst
vervaardigden wij nog bakstenen, bouwden kazernes op,
boden onze rogge aan, wildbraad; langs hun straatweg.

Overwonnenen. Maar nu bestonden wij pas. Hoe machtig
hun wereld waarin bliksems heersten, getemde tekens
die alles verlichtten! Wij staken de koppen bij elkaar

 

Blues van de dolende ziel van Marcus Ulpius Heracles,
oogarts, die in de winter van 401/402 de laatste
Romeinse cohorten wegtrekken zag langs
de rivier de Waal

Eerst dreunden hoeven, nu dreunen van de laatsten
de voeten. Rietveld buigt in de wind. Sneeuwvlok
daalt als de dunste Romeinse munt, kleeft wit aan
de echo, dekt het dofrood terra sigillata, keizers-

koppen op goudstukken, aap in zijn glazen capuchon,
bronzen naalden, epileertangen, kranen, wachttorens
aan de rand van het rijk; de lampen, de godenbeelden,
bekers en lepels; kracht blijft achter en stort zich

op het grauwe zand. En het riet weeft mijn afscheid
– ongezien, ongehoord – mee van hun schreden, zich zo
tomeloos weghaastend van wat mij ketent aan deze

verweesde aarde: viermaal mijn naam, Marcus Ulpius H.,
oogarts, op mijn stempelsteen; van vier oogzalven ’t
recept dat ooit heelde. Rome wacht, met haar vlammen.

 

H.H. ter Balkt (Usselo, 17 september 1938)

William Carlos Williams

William Carlos Williams werd geboren in Rutherford (New Jersey) op 17 september 1883. Hi is een van de belangrijke Amerikaanse dichters van de eerste helft van de 20e eeuw. Hij studeerde medicijnen aan de Universiteit van Pennsylvania en begon zijn eigen praktijk in zijn woonplaats Rutherford.

Tijdens zijn studie was Williams al begonnen met het schrijven van gedichten. Hij werd daarbij zeer beïnvloed door Ezra Pound die hij op de universiteit had leren kennen. Pound speelde ook een belangrijke rol bij de publicatie van Williams’ boek The Tempers in 1913, dat zijn talenten als dichter voor het eerst blootlegde. De invloed van Williams als dichter groeide langzaam in de jaren 20 en 30. In de jaren 50 ontstond een heel nieuwe belangstelling voor Williams toen hij door dichters van de Beat Generation, zoals Allen Ginsberg, speciale waardering kreeg.

“Libertad! Igualdad! Fraternidad!”

You sullen pig of a man
you force me into the mud
with your stinking ash-cart!

Brother!
–if we were rich
we’d stick our chests out
and hold our heads high!

It is dreams that have destroyed us.

There is no more pride
in horses or in rein holding.
We sit hunched together brooding
our fate.

Well–
all things turn bitter in the end
whether you choose the right or
the left way
and–
dreams are not a bad thing.

 

The Lonely Street

School is over. It is too hot
to walk at ease. At ease
in light frocks they walk the streets
to while the time away.
They have grown tall. They hold
pink flames in their right hands.
In white from head to foot,
with sidelong, idle look–
in yellow, floating stuff,
black sash and stockings–
touching their avid mouths
with pink sugar on a stick–
like a carnation each holds in her hand–
they mount the lonely street.

 

Willow Poem

It is a willow when summer is over,
a willow by the river
from which no leaf has fallen nor
bitten by the sun
turned orange or crimson.
The leaves cling and grow paler,
swing and grow paler
over the swirling waters of the river
as if loth to let go,
they are so cool, so drunk with
the swirl of the wind and of the river —
oblivious to winter,
the last to let go and fall
into the water and on the ground.


William Carlos Williams
(17 september 1883 –  4 maart 1963)

Breytenbach, Arp, Sillanpää, Bosboom-Toussaint

De Zuid-Afrikaanse schrijver en dichter Breyten Breytenbach werd geboren op 16 september 1936 in Bonnievale, een dorp in de West-Kaap, op zo’n 180 kilometer van Kaapstad.Hij studeerde kunst aan de Universiteit van Kaapstad en is een toegewijde tegenstander van het apartheidsbeleid geworden. Hij verliet in de jaren ’60 van de 20e eeuw Zuid-Afrika en ging naar Parijs. Hij trouwde met een Franse vrouw van Vietnamese afkomst. Vanwege de rassenwetgeving kon hij toen daardoor niet meer terug naar zijn geboorteland.

Tegenwoordig verdeelt hij zijn tijd tussen Europa, Afrika en de Verenigde Staten. Hij is sinds januari 2000 gastdocent in de psychologie aan de Universiteit van Kaapstad en hij is betrokken bij het Gorée-instituut in Dakar, Senegal en de Universiteit van New York. Breytenbachs werk omvat dichtbundels, romans en essays. Veel daarvan is in het Afrikaans, met soms een vertaling in het Engels

Today I Went Down

 

today I went down on your body
while windows were thick white eyes
and hearkened the clogged cavities
in the small darkroom of your chest,
hedging an eternity over the aching voice
from your gorgeous throat,
agony and exaltation flow in one divide
if I may make so bold,
your thighs are a loveword your hair
night’s glittering lining of secret disport:
I aimed for the innermost moon
and rent, moved by the syntax and the slow
of sadness and of joy, so
I love you, love you so

when the blinding comes,
the discomposure of silence,
it must be high up the hills
where hundreds of poor
stamp their feet in the dust, and drums
and woman voices like this
ululating skyline
gag the final ecstasy

 

 

New York, 12 September 2001

 

will the hand endure moving over the paper
will any poem have enough weight
to leave a flightline over a desolate landscape
ever enough face to lift against death’s dark silence
who will tell today? the huge anthill of people remains quiet
somber and shrill, bright and obscure
as if brown effluvium of sputtering towers
still sweeps the skyline with a filthy flag
who will tell today?
today images wail for voice behind the eyes
planes as bombs stuffed with shrapnel of soft bodies
then the fire inferno flame-flowers from skyscrapers
human flares like falling angels from the highest floor
down, down all along shimmering buildings of glass and
steel
weightless and willowy and flame-winged streamlined
reflections fleeting in the fugitive language of forgetting
the hellhound of destruction has a red tongue of laughter
who will tell?
gouged eyes do not understand that the sky is blue
through the dismal and chilly nuclear winter
people stumble people shuffle
stumble-people shuffle-people worm-white-people
where are the faces
old before their ending or their wedding
greyed in ashes from head to toe
as if clothed in the coast of the snowing knowing of ages beneath rummage and debris rosy corpses move and
mumble
and in the East River confidential files and folders float
with shreds and feathers lacerated human meat
scorched confetti for the dog’s feast who will tell tomorrow tomorrow
where are the faces
will the tongue still think
still pulse its dark lair
with the flaming memory of bliss
will any poem some day ever carry sufficient weight
to leave the script of scraps recalling fall and forgetting
will death remain quivering in the paper

 

 

Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)

 

Hans (Jean) Arp werd geboren op 16 september 1886 in Straatsburg, als zoon van een moeder uit de Elzas en een Duitse vader. Arp was een oprichter van het dadaïsme in Zürich. In 1920 vestigde hij, toen als Hans Arp, samen met Max Ernst en de sociale activist Alfred Grunwald de Keulse vestiging van Dada. Hij werkte daarbij ook nauw samen met Kurt Schwitters. Het werk van Arp verscheen in 1925 echter ook op de eerste tentoonstelling van de surrealisten in Galerie Pierre te Parijs. In 1926 verhuisde Jean Arp naar de Parijse buitenwijk Meudon. In 1931 brak hij met het surrealisme om een andere groep te vormen, Abstraction-Création, die een periodiek uitgaf, Transition genoemd. Gedurende de 30 jaren tot het eind van zijn leven ging hij echter ook door met het schrijven van essays en gedichten.

 

Sekundenzeiger

 

daß ich als ich
ein und zwei ist
daß ich als ich
drei und vier ist
daß ich als ich
wieviel zeigt sie
daß ich als ich
tickt und tackt sie
daß ich als ich
fünf und sechs ist
daß ich als ich
sieben acht ist
daß ich als ich
wenn sie steht sie
daß ich als ich
wenn sie geht sie
daß ich als ich
neun und zehn ist
daß ich als ich
elf und zwölf ist.

 

Hans Arp16 (september 1886 – 7 juni 1966)

 

De Finse schrijver en Nobelprijswinnaar Frans Eemil Sillanpää werd geboren in Hämeenkyrö op 16 september 1888. Hoewel zijn ouders arm waren, slaagden zij erin om hem in Tampere naar school te sturen. In 1908 verhuisde hij naar Helsinki om geneeskunde te studeren. In 1913 verhuisde Sillanpää van Helsinki terug naar zijn geboortedorp en ging zijn leven aan het schrijven wijden. Hij kreeg internationale bekendheid met zijn roman Nuorena nukkunut (1931). In 1939 ontving hij de Nobelprijs voor de Literatuur. Hij is tot op heden de enige Fin die deze prijs heeft gewonnen.

Citaat:

“The sun had risen some time after three and climbed gradually to overlook hundreds and thousands of yards and windows, pats and porches, and even to peer into rooms where human beings slept in their beds. It looked also into birds’ nests, in which to be sure there was no atmosphere of Sunday, for in them every morning, especially the sunny one, is equally holy.” (from The Maid Silja, 1931, vertaald door Alex Matson)

 

 

Frans Eemil Sillanpää (16 september 1888 – 3 juni 1964)

 

Anna Bosboom – Toussaint werd geboren te Alkmaar en legde op 16 april 1833 een examen voor het lager onderwijs af, doch volgde haar hoge roeping in de Nederlandse letteren. Ze huwde in 1851 met de schilder Johannes Bosboom en vestigde zich te ‘s-Gravenhage, alwaar zij op 13 april 1886 overleed. Anna Bosboom-Toussaint wordt gerekend tot de beste Nederlandse auteurs van de 19de eeuw. Nadat zij grote verwachtingen had gewekt met haar romans Almagro (1837) en De graaf van Devonshire (1838), beide beïnvloed door de Engelse romantiek, zocht ze op aanraden van Gids-redacteur Potgieter haar onderwerpen voortaan in de vaderlandse geschiedenis. De schrijfster is vooral bekend gebleven door de eigentijdse roman Majoor Frans (1874), over een meisje dat door haar vader als jongen wordt opgevoed.

 

 

Uit Majoor Frans

 

Jonker Leopold van Zonshoven aan Mr. Willem Verheyst, advokaat te A.

Beste Vriend!

 

“Als gij niet al te diep in ’t een of ander proces zijt verwikkeld, kom dan tot mij op de vleugelen der vriendschap, of meer op zijn negentiende eeuws gesproken, met den eersten sneltrein den besten dien gij uit uw provinciestadje kunt bereiken; want ik zit deerlijk in de engte. Daar is mij iets overkomen, waarover de wereld mirakel zal roepen als zij er van hoort. Maar vooreerst mag zij ’t nog niet hooren et pour cause; daarom moet ik het aan de borst van een vertrouwd vriend uitstorten, of ik zou er aan stikken. Het is ook zoo iets ongewoons, zoo iets onwaarschijnlijks, zoo iets onmogelijks, zou mevrouw de Sévigné zeggen, maar dat toch waar is, toch gebeurd is, ja! mij gebeurd is, mij, Leopold van Zonshoven, van der jeugd af bestemd om in de wereld de droevige figuur te maken van: een kale jonker! Ook ben ik er van verbluft, of ik een knodsslag op mijn hoofd had gekregen. Verbeeld je! daar ben ik op eens aangewezen als den universelen erfgenaam van een colossaal vermogen.”

 

Anna Bosboom – Toussaint (16 september 1812 – 13 april 1886)

In memoriam Oriana Fallaci


Gisteren overleed in Florence de Italiaanse journaliste, publiciste en schrijfster Oriana Fallaci op 77-jarige leeftijd aan kanker. Tijdens haar lange en succesvolle journalistieke loopbaan interviewde zij op scherpe, onomwonden wijze diverse prominente personen zoals onder meer Willy Brandt, Indira Gandhi, Henry Kissinger, ayatollah Khomeini en Yasser Arafat. Zij verkreeg later ook bekendheid met een reeks kritische boeken over radicale vormen van de islam, waaronder De woede en de trots. Tot haar bekendste boeken behoren  ,,Brief aan een nooit geboren kind” uit 1975, over een abortus die ze onderging, het vier jaar later verschenen ,,Een man”, over een leider van het verzet tegen het Griekse kolonelsregime, met wie ze enige tijd getrouwd was, en ,,Insjallah” (1990), over de Libanese burgeroorlog.

 

Citaten:

 

Listening to someone talk isn’t at all like listening to their words played over on a machine. What you hear when you have a face before you is never what you hear when you have before you a winding tape.

 

With our progress we have destroyed our only weapon against tedium: that rare weakness we call imagination

 

To have realized your dream makes you feel lost.

 

I always introduce myself as an encyclopedia of defects which I do not deny. Why should I? It took me a whole life to build myself as I am.

 

 

 

 

Oriana Fallaci (29 juni 1929 – 15 september 2006)

 

Slauerhoff, Lucebert en Storm

Jan Jacob Slauerhoff werd geboren in Leeuwarden op 15 september 1898. Hij was een van de belangrijkste dichters en romanschrijvers uit het interbellum. Slauerhoff ging naar de HBS in Harlingen; in 1916 verhuisde hij naar Amsterdam om geneeskunde te gaan studeren. In zijn studententijd leerde hij Simon Vestdijk kennen, en schreef hij zijn eerste gedichten, waarvan een paar werden gepubliceerd in het studentenblad Propria Cures. Vanaf 1921 begon Slauerhoff zijn eerste “serieuze” gedichten te publiceren, in het literaire tijdschrift Het getij. Zijn eerste dichtbundel, Archipel, volgde in 1923. Doordat hij weinig vrienden en vooral veel vijanden had gemaakt in de besloten kringen van geneeskundigen viel het hem zwaar een fatsoenlijke medische aanstelling te krijgen in Nederland. Hij besloot daarom aan te monsteren als scheepsarts bij een rederij die op Nederlands-Indië voer. Zijn zwakke gezondheid speelde hem meteen parten: op zijn eerste reis en dat zou zo blijven. Zijn faam als schrijver groeide daarentegen steeds meer. Zijn romans Het verboden rijk (1932) en Het leven op aarde (1934) werden alom geroemd en zijn gedichtenbundel Soleares (1933) kreeg in 1934 de C.W. van der Hoogtprijs.

 

Woninglooze

 

Alleen in mijn gedichten kan ik wonen,

Nooit vond ik ergens anders onderdak;

Voor de’ eigen haard gevoelde ik nooit een zwak,

Een tent werd door den stormwind meegenomen.

 

Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.

Zoolang ik weet dat ik in wildernis,

In steppen, stad en woud dat onderkomen

Kan vinden, deert mij geen bekommernis.

 

Dat voor den nacht mij de oude kracht ontbreekt

En tevergeefs om zachte woorden smeekt,

Waarmee ’k weleer kon bouwen, en de aarde

Mij bergen moet en ik mij neerbuig naar de

Plek waar mijn graf in ’t donker openbreekt.

 

 

O engeitado

 

Ik voel mij van binnen bederven,

Nu weet ik waaraan ik zal sterven:

Aan de oevers van de Taag.

Aan de gele, afhellende oevers,

Er is niets schooners en droevers,

En ‘t bestaan verheven en traag.

 

Ik bewandel ‘s middags de prado’s

En ‘s avonds hoor ik de fado’s

Aanklagen tot diep in den nacht:

“A vida é immenso tristura” –

Ik voel mij al samensnoeren

Met de kwaal die zijn tijd afwacht.

 

De vrouwen die visch verkoopen

En de wezens die niets meer hopen

Dan een douro meer, voor een keer,

Zij zingen ze even verlaten,

Door de galmgaten der straten,

In een stilte zonder verweer.

 

Een van hen hoorde ik zingen

En mijn kilte tot droefenis dwingen:

“Ik heb niets tot troost dan mijn klacht.

Het leven kent geen genade,

Niets heb ik dan mijn fado

Om te vullen mijn leege nacht.”

 

Ik voel mij van binnen bederven,

Hier heeft het zin om te sterven,

Waar alles wulpsch zwelgt in smart:

Lisboa, eens stad der steden,

Die ‘t verleden voortsleept in ‘t heden,

En ruïnes met roem verwart.

Ik word door dien waan betooverd;

Ook ik heb ontdekt en veroverd,

Die later alles verloor,

Om hier aan den tragen stroom
Bij het graf van den grootsten droom

Te sterven: “tudo é dôr”

 

Het einde

 

Vroeger toen ’k woonde diep in t land,

Vrat mij onstilbaar wee;

Zooals een gier de lever, want

Ik wist: geen streek geeft mij bestand,

En ’k zocht het ver op zee.

 

Maar nu ik ver gevaren heb

En lag op den oceaan alleen,

Waar zelfs Da Cunha en Sint-Heleen

Niet boren door de kimmen heen,

Voel ik het trekken als een eb

 

Naar ’t verre, vaste, bruine land…

Nu weet ik: nergens vind ik vree,

Op aarde niet en niet op zee,

Pas aan die laatste smalle ree

Van hout in zand.

 

Jan Slauerhoff (15 september 1898 – 5 oktober 1936)

 

Lucebert werd in Amsterdam geboren op 15 september 1924 onder de naam Lubertus Swaanswijk. Zijn vader was huisschilder, en had een eigen zaak. Luceberts tekentalent werd ontdekt na de ULO toen hij bij zijn vader begon te werken. Met een beurs ging hij een half jaar naar het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs in 1938. Daarna sloeg hij aan het zwerven. Toen hij in 1947 het aanbod van het Franciscanessenklooster in Heemskerk kreeg om in ruil voor kost en inwoning een enorme wandschildering te maken, ging hij daarop in. Omdat de zusters de wandschildering niet konden waarderen hebben ze het geheel laten overschilderen met witte verf.

Hij behoorde bij de groep van de Vijftigers. Zijn kunst, die vooral in het begin sterk beïnvloed was door Cobra, weerspiegelt een vrij pessimistisch wereldbeeld. Hij overleed op 10 mei 1994 in een ziekenhuis in Alkmaar.

aan de kinderen

kinderen der roomse schoot
kromgefluisterd door gereformeerde dood
neem af het kruis sta op
kneed aardse duiven uit het dagelijks brood

want het dak van je vader
werd het tranendal van je moeder
dank zij de zwarte prater
die zaad haatte

teken kind een kind
een gezicht als een schip als een huis
woon in water en wind
verbrijzel de stilstand het kruis

 

Poëzie is kinderspel

Over het krakende ei
dwaalt een hemelse bode
op zoek naar zijn antipode
en dat zijt gij

mogelijk dat men op zulk een kleine schaal
niet denken kan het maakt nijdig
of men is verveeld dus veel te veilig
dan is men verloren voor de poëzie

u rest slechts een troost ligt gij op sterven
gij verveelt u dan ook niet
en plotseling kan dan pop en bal
laat herinnerd u laten weten
dit was ik en dat was het heelal

 

Nazomer

ik heb in het gras mijn wapens gelegd
en mijn wapens gaan geuren als gras
ik heb in het gras mijn lichaam gelegd
mijn lichaam is geurig als hout bitter en zoet

dit liggen dit nietige luchtige liggen
als een gele foto liggend in water
glimmend gekruld op de golven
of bij het bos stoffig van lichaam en schaduw

oh grote adem laat de stenen nog niet opstaan
maak nog niet zwaar hun wangen hun ogen
kleiner gebrilder en grijzer

laat ook de minnaars nog liggen en stilte
zwart tussen hun zilveren oren en ach
laat de meisjes hun veertjes nog schikken en glimlachen

Lucebert (15 september 1924  – 10 mei 1994)

 

Theodor Storm was de zoon van een advocaat in Husum, dat in die tijd in Denemarken lag. Hij werd geboren op 14 september 1817 in Hademarschen en studeerde recht te Kiel en vervolgens Berlijn, en in 1843 was hij zelf advocaat. In dat jaar keerde hij naar huis terug en publiceerde met Theodor Mommsen een gedichtenbundel. Hij begon verhalen te schrijven; in 1846 huwde hij. Daar hij echter gekant was tegen de Deense bezetting van Holstein ging hij in 1843 in vrijwillige ballingschap naar Pruisen. In Potsdam ontmoette hij Eichendorff, Heyse en Fontane, en ook Mörike en later vooral Keller behoorden tot zijn vriendenkring. Hij bleef eenentwintig jaar in ballingschap; zijn reputatie als novellist en dichter was aanzienlijk. Hij schreef 58 novellen (waaronder Der Schimmelreiter) en een aantal bekende gedichten.

 

Im Herbste

Es rauscht, die gelben Blätter fliegen,
Am Himmel steht ein falber Schein;
Du schauerst leis und drückst dich fester
In deines Mannes Arm hinein.

Was nun von Halm zu Halme wandelt,
Was nach den letzten Blumen greift,
Hat heimlich im Vorübergehen
Auch dein geliebtes Haupt gestreift.

Doch reißen auch die zarten Fäden,
Die warme Nacht auf Wiesen spann –
Es ist der Sommer nur, der scheidet;
Was geht denn uns der Sommer an!

Du legst die Hand an meine Stirne
Und schaust mir prüfend ins Gesicht;
Aus deinen milden Frauenaugen
Bricht gar zu melancholisch Lich

 

Theodor Storm (14 september 1817 – 4 juli 1888)

Hans Faverey, Ivan Klima en Corly Verlooghen

De dichter Hans Faverey werd op 14 september 1933 geboren in Paramaribo.Hans Faverey was verbonden aan de faculteit psychologie van de Universiteit van Leiden als wetenschappelijk medewerker. Vaak wordt gevonden dat het dichtwerk van Hans Faverey zich kenmerkt door een vrij hoge moeilijkheidsgraad, maar hijzelf was daar laconiek over: “zo moeilijk is het allemaal niet”. Zijn eerste twee bundels kenden een weinig positief onthaal en werden door weinig critici welwillend ontvangen. Desalniettemin ontving Faverey voor zijn debuutbundel de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam. Na het verschijnen van de bundel Chrysanten, Roeiers in 1977 volgt vrij snelle acceptatie en canonisatie van de dichter Faverey

 

Zodra ik mijn ogen opsla

Zodra ik mijn ogen opsla
is het onzichtbare mij ontglipt
en begin ik te zien wat ik zie:
herinneringen aan wat ik zag
en ooit al zal zien. Door te zien
blijf ik mij herinneren;
en hoop ik dat ik besta.
Vooral als ik naar haar kijk
wanneer zij zo haar hand door
haar haar haalt, haar elleboog
steunend op haar knie, en zij
iets tegen mij zegt.

                    

Zeker is, dat ik er misschien

Zeker is, dat ik er misschien

niet was. Toen de weg, dezelfde

die ons zou verslijten, klaar
was, hoorde ik op. Toen ik
ophoorde, veerde ik terug.
Toen het was teruggeveerd,

bloeiden er allerhand glas-

soorten. Zij bewaken de weg
aan beide zijden en heten:
avondvullende glassoorten.

 

Het onbestaanbare

Het onbestaanbare: hoe ik het
najaag en aankleef. De nacht is jong;

de bijl slaapt en brengt de vijver
verkoeling. Waarheen ik mij ook wend
of keer: zij is niet hier, niet daar.

Verdriet loopt zo lang te hoop tot het

wordt erkend, zich intrekt, of zich
dood loopt. Nog is de nacht jong: al
wie nu zijn adem heeft bewaard. Dood,
hij wordt op zijn schouders genomen;
laat zich met zich sollen; wordt naar

huis gebracht, uitgekleed, gepijpt,
toegedekt; en wordt wakker.

 

Hans Faverey (14 september 1933 – 8 juli 1990)

 

De Tsjechische schrijver Ivan Klíma werd op 14 september 1931 geboren in Praag. Drie jaar van zijn kindertijd bracht hij door in het concentratiekamp Theresienstadt. Na zijn studie werkte hij als journalist en lector, bijvoorbeeld bij het later verboden literaire tijdschrift Literárni listy. Na het neerslaan van de Praagse lente in 1968 kreeg Klima een publicatieverbod. Al een jaar eerder was hij vanwege zijn kritische houding uit de communistische partij gezet. In 1969 ging Klima voor een semester als docent naar de Michigan University in Ann Arbor in de VS. In 1970 keerde hij weer teug naar Praag en hier schreef hij sindsdien theaterstukken en romans die wegens het publicatieverbod tot 1989 alleen in het buitenland mochten verschijnen. In 1977 werd in zijn woning de „Charta 77“ opgesteld. In 2002 kreeg Ivan Klima de Kafka Literatuurprijs.

Uit: Liebesgespräche (1994, vertaling Anja Tippner)

“Hier ist Wellington. Neuseeland. Ist dort Prag? Sie haben ein Gespräch.”
“Hallo. Hallo, ist da Prag?”
“Hier ist Prag.”
“Bist du das, Tereza? Hörst du mich?”
“Ja, ich höre dich.”
“Ich bin’s Bill.”
“Ich weiß. Ich habe deine Stimme er
kannt. Außerdem, wer sollte mich sonst aus Neuseeland anrufen.”
“Wie geht es dir, Tereza?”
“Jetzt, wenn ich dich höre, geht es mir gut. Hörst du mich? Wie geht es dir?”
“Ich bin froh, daß ich dich höre, aber du bist so schrecklich weit weg.”
“Ich weiß. Ich bin am anderen Ende der Welt.”
“Ich habe Sehnsucht nach dir, Tereza!”
“Ich auch.”
“Ich möchte dich gern umarmen.”
“Ich dich auch.”
“Was gibt es Neues bei Euch?”
“Ich weiß nicht. Eigentlich nichts. Der ältere Junge geht in die Schule und der kleine ruiniert die Wohnung und meine Nerven. Ich habe viel Arbeit. Ich habe mir ein neues Kostüm nähen lassen. Ich habe dabei an dich gedacht, daran, daß ich dir darin gefallen würde. Und was gibt es bei dir Neues?”
“Tereza, ich habe meiner Frau alles erzählt.”
“Was alles?”
“Daß ich dich liebe.”
“Du hast ihr von mir erzählt?”
“Ich habe ihr gesagt, daß ich dich liebe. Daß ich mit dir zusammen leben will. Du hast es deinem Mann nicht gesagt?”
“Nein … Noch nicht. Glaubst du, das war klug? Und sie … was hat sie dazu gesagt?”
“Sie wollte mir nicht glauben. Und dann – hat sie geweint.”
“Das ist schrecklich. Vielleicht hättest du noch ein bißchen warten sollen. Hallo, hallo … Bist du noch da? Ich höre dich nicht. Bill, irgendwer spricht da japanisch oder was. Bist du noch da?”
“Tereza, hörst du mich?”
“Jetzt höre ich dich. Diese Entfernung ist schrecklich.”
“Unerträglich. Das war nicht japanisch, das war Maori. Ich weiß nicht, worauf ich noch hätte warten sollen, wenn ich doch weiß, daß ich dich liebe.”
“Jetzt höre ich dich, als ob du nebenan im Zimmer bist. Aber ihr hat es bestimmt sehr weh getan.”
“Ich tue ihr nicht damit weh, daß ich es ihr sage, sondern mit dem, was geschehen ist. Dem, was geschehen wird.”
“Das ist alles schrecklich. Und was willst du unternehmen? Zu welchem Entschluß seid ihr gekommen?”
“Es war nicht einfach. Sie hat gesagt, daß sie es nicht überlebt. Genau darüber wollte ich ja mit dir sprechen.”
“Und das am Telefon, wo uns jemand auf Maori dazwischen kommt? Wir können doch nicht über solche Dinge, die Leben und Tod betreffen, am Telefon sprechen.”
“Du hast recht. Ich wollte dir sagen, Tereza, daß ich mich entschlossen habe, zu dir zu fliegen.”
“Das geht nicht.”
“Warum? Ich komme einfach geflogen. Wie vor einem Monat.”
“Aber das kostet doch schrecklich viel Geld.”
“Das Geld ist mir egal. Bei dir zu sein, das ist mir wichtig.”
“Wie willst du denn bei mir sein? Ich habe doch meinen Mann hier.”
“Vor einem Monat hattest du auch einen Mann.”
“Ja, aber da war er nicht hier. Er war verreist.”
“Vielleicht würdest du ein bißchen Zeit für mich finden.”
“Ein bißchen vielleicht. Und dafür würdest du herkommen?”
“Lieber ein bißchen Zeit zusammen mit dir als ein Leben ohne dich. Und außerdem muß ich mit dir sprechen. Du hast selbst gesagt, daß man über solche Dinge nicht am Telefon sprechen kann.”
“Aber du warst doch vor einem Monat hier. Da hätten wir etwas abmachen können und haben es nicht getan.”
“Wir haben nichts verabredet, dafür hat die Zeit nicht gereicht. Außerdem habe ich nicht geahnt, daß es so schrecklich sein würde ohne dich.”
“Dabei haben wir doch darüber gesprochen, daß wir Sehnsucht haben werden. Und doch hast du gesagt, daß du keinen Druck auf mich ausüben wirst, daß du mir Zeit gibst, damit ich mich frei entscheiden kann.”
“Aber das ist doch selbstverständlich, daß du dich allein und frei entscheiden kannst.”
“Siehst du.”
“Ich würde nie Druck auf dich ausüben.”
“Das ist gut. Aber du hast vorgeschlagen, daß ich zu dir kommen und bei dir bleiben soll. Das kann ich nicht, das will ich nicht. Ich bin die ganze blöde kommunistische Zeit hier geblieben und jetzt soll ich weggehen? Ich liebe dieses Land. Und hier sind meine Leute.”
“Aber ich hab dich doch gar nicht gedrängt.”

Ivan Klíma (Praag, 14 september 1931)

 

Corly Verlooghen is het pseudoniem van Rudi Ronald Bedacht (hijzelf schrijft veelal: Rudy), een Surinaams dichter, schrijver, journalist en muziekpedagoog, geborenop 14 september 1932 in Paramaribo. Corly Verlooghen debuteerde met de bundel Kans op onweer (1959). ln zijn poëzie betoont hij zich afwisselend een sterk geëngageerd dichter, anti-kolonialistisch, en een uitermate sensitief lyricus, soms zelfs een pure taalvirtuoos als in het bundeltje Oe (1962). ln zijn zoeken naar verwoording van een zelfbewust Surinamerschap hoorde hij tot de talentvolsten: Jachtgebied (1961), Dans op de vuurgrens (1961), later in Nederland De held van Guyana (1965), De glinsterende revolutie (1970), Luister meneer de president (1975). De bundel Juich maar niet te vroeg (1979)

Dit wankel huis is een gedicht van  Corly Verlooghen. Het verwierf faam, omdat het op een indringende wijze de twijfel weergaf over de groei van de verschillende Surinaamse bevolkingsgroepen naar een eenheid, in het proces van natievorming vóór de Surinaamse onafhankelijkheid (die uiteindelijk in 1975 bereikt zou worden).

 

Dit wankel huis

 

Hindoestanen en Creolen hebben het gezegd

De laatsten het bevolen:

Er is een avontuur te vondeling gelegd.

 

En wij staan onbehulpzaam toe te zien

hoe
het bederf invreet

in de huid van het jonge kind

 

God, had ik maar de macht

een lied te zingen waarnaar men

luistert in dit wankel huis

dat zo gebarsten is en dreigt omver

te vallen in een onverhoedse nacht.

 

Corly Verlooghen (Paramaribo, 14 september 1932)