Beets, Dahl en Constandse

De dichter predikant en hoogleraarr Nicolaas Beets werd geboren op 13 september 1814 in Haarlem. Hij is vooral bekend  onder het pseudoniem Hildebrand.  Beets was de zoon van een apotheker en studeerde van 1833 tot 1839 theologie aan de Rijksuniversiteit van Leiden, waar hij in 1839 promoveerde tot doctor in de theologie.In 1840 werd Beets beroepen tot predikant aan de Nederlands Hervormde Kerk in Heemstede, waar hij in hetzelfde jaar trouwde met Aleida van Foreest. in 1854 werd hij beroepen naar Utrecht. Van 1874 tot 1884 was hij hoogleraar in de kerkgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Utrecht Zijn bekendste werk is de “Camera Obscura”, dat hij onder het pseudoniem Hildebrand schreef in zijn studententijd en waarvan de eerste versie verscheen in 1839. Hij bleef tijdens de jaren daarna vaak verhalen toevoegen aan het werk waardoor het pas zijn definitieve vorm kreeg in 1851. Beets overleed op 88-jarige leeftijd in Utrecht aan een hersenbloeding.

 

De moerbeitoppen ruichten

‘De moerbeitoppen ruischten;’
God ging voorbij;
Neen, niet voorbij, hij toefde;
Hij wist wat ik behoefde,
En sprak tot mij;

Sprak tot mij in de stille,
De stille nacht;
Gedachten, die mij kwelden,
Vervolgden en onstelden,
Verdreef hij zacht.

Hij liet zijn vrede dalen
Op ziel en zin;
‘k Voelde in zijn’ vaderarmen
Mij koestren en beschermen,
En sluimerde in.

De morgen, die mij wekte
Begroette ik blij.
Ik had zo zacht geslapen,
En Gij, mijn Schild en Wapen,
Waart nog nabij.

 

Sonnetten I

Sonnetten hier, sonnetten daar!
Een wereld vol sonnetten!
Men is er machtig gauw mee klaar
In spijt der stipte wetten.
Al loopt de zin wel wat gevaar,
Daar valt niet op te letten;
Het fijne van de mis is maar
Ze goed ineen te zetten.

Een klinkdicht – als ’t in ’t Hollandsch heet –
Heeft niets te doen dan klinken;
En hebt gij daar den slag voor beet,
Uw roem zal eeuwig blinken…
Zie zoo; het mijne is ook gereed,
En hoor het eens rinkinken!

 

Nicolaas Beets (13 september 1814 –  13 maart 1903)

 

De Britse schrijver Roald Dahl werd geboren op 13 september 1916 in Llandalf, Zuid-Wales. Dahls vader, een Noorse immigrant die zichzelf tot grote welgesteldheid had opgewerkt, overleed toen hij nog heel klein was. Hij werd vanaf jonge leeftijd opgevoed op kostscholen waar vaak en veel lijfstraffen werden gegeven. De onrechtvaardige en wrede behandeling liet levenslang diepe littekens na op zijn psyche.Zijn eerste verhalen werden in de Amerikaanse Saturday Evening Post gepubliceerd. Hij schreef voor kinderen en volwassenen en zijn verhalen worden over het algemeen gekarakteriseerd door een humoristische en een donkere kant. Roald Dahl overleed thuis aan een zeldzame bloedafwijking.

 

Hot and cold

A woman who my mother knows
Came in and took off all her clothes.

Said I, not being very old,
‘By golly gosh, you must be cold!’

‘No, no!’ she cried. ‘Indeed I’m not!
I’m feeling devilishly hot!

 

St Ives

As I was going to St Ives
I met a man with seven wives
Said he, ‘I think it’s much more fun
Than getting stuck with only one.

 


Roald Dahl (13 september 1916 –  23 november 1990)

 

Anton Constandse werd geboren in Brouwershaven op 13 september 1899. Hij was wetenschapper en publicist, vrijdenker en anarchist. Meer dan zestig jaar lang heeft hij mensen aan het denken gebracht, de autonomie van de vrije mens benadrukt en “de kameraadschap tussen mensen willen bevorderen”. Constandse voelde zich aangetrokken tot het humanisme omdat dit zich verzet tegen een aantal ongelijkheden en onrechtmatigheden die door de christelijke maatschappij in stand werden gehouden ondanks maatschappelijke veranderingen. Constandse overleed op 23 maart 1985 te Den Haag op 85-jarige leeftijd aan een hartaanval. Belangrijke in memoriams verschenen in Vrij Nederland (Igor Cornelissen, 30 maart 1985) en De Gids (Rudolf de Jong, 1985 nr. 9/10). De bron waaruit ik gedronken heb (148 p.) verscheen postuum, een compilatie van eerder verschenen autobio- grafische fragmenten. De titel is ontleend aan zijn adagium `Ik heb niet gespuwd in de bron waaruit ik gedronken heb’, waarmee hij wilde aangeven dat hij zijn beginselen als anarchisme en antimilitarisme nooit verraden heeft.

Uit: Oranje zonder mythe

De tweede mythe was die van het geloof, dat Willem een voorvechter was geweest van het calvinisme. Niets is minder waar. Nadat Filips II zijn vader was opgevolgd en Oranje hoopte eens landvoogd te zijn van alle Nederlanden (die behoorden tot het Duitse rijk) zocht hij meer toenadering tot de Duitse vorsten. In 1561 huwde hij Anna van Saksen, dochter van een hertog van dat land, begiftigd met een rijke bruidschat en vele inkomsten. Ze was luthers en Willem liet de vorstelijke familie in Saksen weten dat hij in zijn hart zelf ook luthers was gebleven: in Dresden woonde hij het lutherse avondmaal bij. In 1580 herhaalde hij dat “de protestantse lering in zijn hart van jongs af op zulk een wijze was ingegraveerd en zo diep ingeworteld is geweest … dat ze te rechter tijd was begonnen haar vruchten voort te brengen”. Toen in 1561 echter Filips Il wantrouwend werd liet hij deze (zijn) vorst weten dat hij “de trouwste zoon was der katholieke kerk en dat de koning er verzekerd van kon zijn dat hij (Oranje) in deze katholieke godsdienst zou leven en zou sterven”. Wat zijn prinsdom Oranje aangaat heeft hij aan paus Pius V geschreven: “Ik wenste wel dat ik die pest der ketterij, die door de nabuurschap van Frankrijk in mijn prinsdom Oranje is doorgedrongen, kon wegnemen of vernietigen”.


Anton Constandse (13 september 1899 – 23 maart 1985

Van Vliet, Lawrence, Lem en Meinkema

De Vlaamse dichter Eddy van Vliet werd geboren op 11 september 1942 in Antwerpen waar hij zich ook, na zijn rechtenstudies aan de Vrije Universiteit in Brussel, als advocaat vestigde. Het huwelijk van zijn ouders was niet bijzonder harmonieus en eindigde met een plotseling vertrek van van Vliets vader. Dit, maar ook andere autobiografische elementen, zijn in het werk van van Vliet terug te vinden, o.a. in de bundel Na de wetten van Afscheid & Herfst (1978) of in het gedicht Voor mijn ouders (1987) en vooral in het lange gedicht Vader (2001). Hoewel Eddy van Vliet zich sinds jaren bewust afzijdig houdt van elke literaire stroming, werkte hij kort samen met de groep Steen. Hij schreef ook voor enkele tijdschriften zoals Yang, Kentering en Nieuw Vlaams Tijdschrift. Verder publiceerde hij in Bzzlletin, De Gids, Raster, Tirade en De Vlaamse GidsVanaf de jaren 60 wordt hij op gepaste tijden bekroond: zo ontving hij in 1975 de Jan Campertprijs voor de bundel Het grote verdriet en in 1988 de Belgische Staatsprijs voor Poëzie. Misschien net omdat zijn gedichten voor geen opwinding of provocatie zorgen, wordt hij door de jury´s gunstig beoordeeld. Van Vliet schrijft zgn. „zachtaardige“ poëzie en wordt als „een tactvol en discreet dichter“ beschouwd. Samen met Cees Buddingh’ bracht hij twee bloemlezingen van de Noord- en Zuidnederlandse poëzie uit (Poëzie is een daad van bevestiging, 1978; Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten, 1982). Daarop kwam heel wat kritiek. Er wird van Vliet vooral verweten dat hij de Vlamingen zou verloochend hebben, door veel minder Vlaamse dan Nederlandse poëzie op te nemen.  De dichter-advocaat stierf in 2002 aan een korte, maar verwoestende ziekte

Liefste
ter nagedachtenis van C. Buddingh’

Liefste, teerbeminde, veelgeliefde,
doddige, aantrekkelijke, door goden gezonden
en door monden gezochte, adorabele sigaar.

Mijn dulcinea, mijn oogappel, mijn zoetlief,
mijn vertroeteling, mijn poetje, mijn sigaar.

Om uwentwille stook ik mijn longen gaar
brand ik mijn lippen stuk en laat mijn ogen tranen.

Mijn mannelijke bode, mijn troostmachine,
mijn minnelistige minnares, je maakt
van mijn tong een kittelaar.

Je bent mijn toeverlaat, mijn schild,
mijn schuilhoek.

En later, als het vele verlaten het laatste
licht betimmerd heeft, krijg je in mijn huis
van zes planken de droogste plaats.

Ik verzeker je: in de hel is het
lekkerder roken dan op aarde.

 

[brief aan Paul S.]

Onze vriendschap had de geur van onrijp fruit
in een jaargetij dat de herfst schuwde
en steeds schuwen zal

zij had de adem van verwarde telefoongesprekken
en van een alles oplossende drankzucht

onze liefde was onze moed
onze moed de overmoed van russische-roulettespelen

een kogel
tegen onze lachende slapen

mijn vriend
was het klemwoord
en van het woord kwam de daad
en van de daad
niet de dood
doch de verwijdering, het verwijt, het verraad

van elkaars schaduw zijn wij de angst geworden
Abel en Kaïn werden het tedere tweelingsei
elkaar aanwijzend met de verkeerde naam.

 

Dood

Dood. Heb geen angst. Talm niet
voor mijn deur. Kom binnen.
Lees mijn boeken. In negen van de tien
kom je voor. Je bent geen onbekende.

Hou mij niet voor de gek met kwalen
waarvan niemand de namen durft te noemen.
Leg mij niet in een bed tussen kwijlende
kinderen die van ouderdom niet weten wat ze zeggen.
Klop mij geen geld uit de zak
voor nutteloze uren in chique klinieken.

Veeg je voeten en wees welkom.

vliet
Eddy van Vliet (11 september 1942 – 5 oktober 2002)

 

De Engelse romanschrijver D.H. Lawrence, volledige naam David Herbert Lawrence werd geboren op 11 september 1885 in Eastwood (Nottinghamshire). Lawrence schreef ook  essays, gedichten, verhalen en reisverslagen.

Het gezin waaruit Lawrence kwam had grote invloed op zijn leven, niet in het minst op zijn literaire werk. Zijn vader die in de mijnen werkte, beschouwde hij als hard en gepassioneerd maar tegelijkertijd ook als degene die de zorgzame werkende klasse vertegenwoordigde. Zijn moeder die onderwijzeres was, stond voor hem model voor berekening en het verstand. Lawrence debuteerde in 1911 met The White Peacock. Zijn beste roman volgde twee jaar later in 1913, Sons and Lovers. Deze was grotendeels autobiografisch en gebaseerd op de tegenstelling tussen zijn vader en zijn moeder. Lawrence hield er op seksueel gebied een ongedwongen levensstijl op na en schreef ook openlijk over dat soorten zaken in zijn boeken. Een boek als Lady Chatterley’s Lover uit 1928 mocht pas decennia na zijn dood in zijn geheel worden uitgegeven. Dit werk wordt trouwens beschouwd als zijn beroemdste roman.

 Werken o.a.: Sons and Lovers – 1913, Women in Love – 1920, Pornography and Obscenity – 1929

 

 Uit: Sons and lovers (Hoofdstuk 4)

 

“PAUL would be built like his mother, slightly and rather small. His fair hair went reddish, and then dark brown; his eyes were grey. He was a pale, quiet child, with eyes that seemed to listen, and with a full, dropping underlip.

As a rule he seemed old for his years. He was so conscious of what other people felt, particularly his mother. When she fretted he understood, and could have no peace. His soul seemed always attentive to her.

As he grew older he became stronger. William was too far removed from him to accept him as a companion. So the smaller boy belonged at first almost entirely to Annie. She was a tomboy and a “flybie-skybie”, as her mother called her. But she was intensely fond of her second brother. So Paul was towed round at the heels of Annie, sharing her game. She raced wildly at lerky with the other young wild-cats of the Bottoms. And always Paul flew beside her, living her share of the game, having as yet no part of his own. He was quiet and not noticeable. But his sister adored him. He always seemed to care for things if she wanted him to.

She had a big doll of which she was fearfully proud, though not so fond. So she laid the doll on the sofa, and covered it with an antimacassar, to sleep. Then she forgot it. Meantime Paul must practise jumping off the sofa arm. So he jumped crash into the face of the hidden doll. Annie rushed up, uttered a loud wail, and sat down to weep a dirge. Paul remained quite still.

“You couldn’t tell it was there, mother; you couldn’t tell it was there,” he repeated over and over. So long as Annie wept for the doll he sat helpless with misery. Her grief wore itself out. She forgave her brother—he was so much upset. But a day or two afterwards she was shocked.

“Let’s make a sacrifice of Arabella,” he said. “Let’s burn her.”

 

D.H. Lawrence (11 september 1885 – 2 maart 1930)

 

De Poolse schrijver Stanislaw Lem werd geboren op 12 september 1921 in Lwów,, Polen (thans Lviv, Oekraïne) als zoon van een keelarts. Hij studeerde medicijnen aan de universiteit van Lwów, maar moest zijn studie afbreken als gevolg van de Tweede Wereldoorlog. Tijdens de oorlog en de bezetting door de nazi’s werkte Lem als automonteur, en lasser, en was hij verzetsstrijder tegen de Duitsers. Lem schreef voornamelijk over het contact tussen menselijke wezens en buitenaardse beschavingen, en over de technologische toekomst van de mensheid. Dat laatste onderwerp impliceerde omvatte ideale en utopische samenlevingen, en het probleem van het menselijk bestaan in een wereld waar weinig te doen is als gevolg van de technologische ontwikkeling. Zijn buitenaardse samenlevingen worden onder meer gevormd door zwermen mechanische vliegen (in De onoverwinnelijke) en een intelligente oceaan (in Solaris). Lem is een voorstander van de moderne westerse beschaving, en hoewel hij een groot deel van zijn leven doorbracht in communistisch Polen met de ideologische censuur die daarbij hoorde, bevat zijn werk scherpe kritiek op collectivistische samenlevingen. Lem ontving onder meer de staatsprijs voor literatuur van de Volksrepubliek Polen (1973); de Oostenrijkse staatsprijs voor Europese literatuur (1985) en de Oostenrijkse Kafka-prijs (1991). In 1977 werd Lem tot ereburger van Kraków benoemd, op 13 november 2003 kreeg hij een eredoctoraat van de universiteit van Bielefeld.

Uit: Solaris (Begin)

 

“A wide slit opened at eye-level, and I could see the stars. The Prometheus was orbiting in the region of Alpha in Aquarius and I tried in vain to orient myself; a glittering dust filled my porthole. I could not recognize a single constellation; in this region of the galaxy the sky was unfamiliar to me. I waited for the moment when I would pass near the first distinct star, but I was unable to isolate any one of them. Their brightness was fading they receded, merging into a vague, purplish glimmer, the sole indication of the distance I had already travelled. My body rigid,  sealed in its pneumatic envelope, I was knifing through space with the impression of standing still in the void, my only distraction the steadily mounting heat.

 

Suddenly, there was a shrill, grating sound, like a steel blade being drawn across a sheet of wet glass. This was it, the descent. If I had not seen the figures racing across the dial, I would not have noticed the change in direction. The stars having vanished long since, my gaze was swallowed up on the pale reddish glow of infinity. I could hear my heart thudding heavily. I could feel the coolness from the air-conditioning on my neck,  although my face seemed to be on fire. I regretted not having caught a glimpse of the Prometheus, but the ship must have been out of sight by the time the automatic controls had raised the shutter of my porthole.”

 

Vertaling: Joanna Kilmartin en Steve Fox, Harcourt Brace

 

 

Stanislaw Lem (12 september 1921 – 27 maart 2006)

 

 

Hannes Meinkema is het pseudoniem van Johanna  Maria Jelles Nelemans. Een ander pseudoniem is Hannemieke Stamperius. Verder publiceert ze ook onder de naam Hannemieke Postma- Nelemans. Ze werd geboren op 12 september 1943 te Tiel en studeerde Algemene Taal- en Letterkunde in Utrecht. In 1977 promoveerde ze en ontving ze de Winkler-Prinsprijs.Hannes Meinkema is intiatiefneemster van het tijdschrift “Chrysallis” (1978-1981) en verder actief betrokken bij het feministisch maandblad  “Opzij”. Het werk van Hannes Meinkema is feministisch getint, concentreert zich op de positie en de problemen van de vrouw.

Uit een interview in Opzij in 2003

 

‘Ik ben altijd controversieel geweest. Mannelijke recensenten hebben in het verleden heftig op mijn werk gereageerd, omdat ik onderwerpen aanroer als gender, moeder-dochterrelatie en vriendschap tussen vrouwen. Thema’s die in de Nederlandse masculiene literatuur nog steeds geen gemeengoed zijn zoals in de Angelsaksische wereld, waarin ik me meer thuis voel.
Mijn boeken verkochten in de jaren zeventig en tachtig goed. Ik heb toen een huis in Amsterdam en een atelier op Vlieland kunnen aanschaffen. In de jaren negentig werd het minder. Boeken hebben nu een tien keer kortere omlooptijd. Als je niet van publiciteit en optreden in het openbaar houdt, tel je nu minder mee. Idealisme is niet meer in de mode. Maar ik pas mij niet aan de smaak van het grote publiek aan. Ik blijf schrijven over wat mij intens bezighoudt: over de pijn die mensen elkaar aandoen, over liefde, over goed en kwaad.’

 

 

Hannes Meinkema (Tiel, 12 september 1943)

Nine-Eleven / 11 September


9/11 Heeft, zeker in Amerika tot een vloed van gedichten geleid, te vinden op heel wat websites. Zowel “gewone burgers” als erkende dichters grepen naar de pen. Op deze vijfde verjaardag hier een kleine selectie uit het werk van de “professionals” .

 

 

What Do We Tell the Children?

If we can’t promise
That it will never happen again,
Or that it won’t, if it happens again,
Happen to them,
Or that if it does happen again,
And this time to them,
We will come save them,
Or that, if we can’t save them,
Somebody else will,
Or that, if no one can save them,
It won’t hurt,
Or it won’t hurt that much,
Or it won’t hurt that long,
Could we tell them
To please stop asking so many questions?

Judith Viorst

 

Going To Work

On their daily trips
Commuters shed tears now
Use American flags
Like veiled women
To hide their sorrows
Rush to buy throwaway cameras
To capture your twin ghosts
Frantically I too
Purchase your memory
On post cards & coffee mugs
In New York City souvenir shops
Afraid I’ll forget your façade
Forget my hallowed Sunday
Morning Path Train rides
My subway travels through
The center of your belly
Afraid I’ll forget your power
To transform helicopters
Into ladybugs gliding in the air
To turn New York City
Into a breathing map

To display the curvature
Of our world

Nancy Mercado

 

September 15, 2001, Lower Manhattan
at Pine and William Streets

Four days later, near the hollow
between standing buildings–but not
near enough, or too near–the pale
ash lay on cars, awnings, architraves,
hubcaps, on the high lamps’ long
aluminum arms, in sidewalk crevices, on
curbstones, gutters, grills, ledges under
the plateglass windows of investment
banks, on manholes, drains, fire
hydrants, in cracks on macadam beside
marble steps up to the modern sculpture
whose bronze geometry blurred in dust;
in every wire twist of fence round wild
weeds in a vacant lot, each grass stem spiked
with fake white snow or spilled paint dulling
the green, and bits of flying paper, larger
gray flakes, blew–“Millenium Hotel,” the rates
for luxury suites–impaled on auto antennae,
flattened on walls or stuck in street mud, while
everywhere the nearly invisible mist of ash
kept falling onto eyelids, brows, hair:
entering nostrils, ears, mouths, the utterly
pulverized, pure, fine atoms of bodies
of the dead sat on the tongues of the living.

Jane Augustine

 

 

Werfel, Doolittle en Bataille

Franz Werfel werd op 10 september 1890 gebroen als zoon van een welgestelde koopmans – en fabrikantenfamilie in Praag. Na zijn diensttijd verhuisde hij in 1912 naar Leipzig. Hij werkte daar als lector bij de Kurt Wolff Verlag, die voornamelijk werk van expressionistische schrijvers uitgaf. Tijdens WO I diende Werfel aan het front in Galicië. Vanaf 1917 werkte hij in Wenen. In 1929 trouwde hij met Alma Mahler. In 1939 vluchtte hij voor de nationaalsocialisten naar het Franse Sanary-sur-Mer. In 1940 emigreerde hij naar Spanje en Portugal. Vandaaruit vertrok hij naar de VS. Al met het eerste lyrische werk in de stijl van het expressionisme had Werfel succes. Zijn grote doorbraak volgde met de roman „Das Lied der Bernadette“ die hij in 1941 schreef. Zijn utposche roman „Stern der Ungeborenen“ ( 1946) is autobiografisch van aard. Met vind er de catastrofes en ideologien uit zijn eigen tijd in terug. Na zijn vlucht naar de VS knoopte hij met zijn stuk „Jacobowsky und der Oberst“ (1944) aan bij zijn succes als toneelschrijver in Duitsland. Frans Werfel was een zeer productieve auteur. Hij schreef o.a. 15 toneelstukken, 9 romans, 2 romanfragmenten en talrijke novellen en essays. De thema’s geloof en verval van waarden lopen als een rode draad door zijn werk. Franz Werfel stierf op 26 augustus 1945 in Beverly Hills.

Lesbierinnen

Wenn abends Heimkehr endlos durch die Gassen geht,
Erhebt ihr euch von eurem täglichen Gerät.
Zwei süße Näherinnen, noch vom Radgesang umspühlt
Jetzt wandelt ihr, von Wind und Müdigkeit gekühlt.

 

Entfacht daheim, ihr Kinder, euren Samowar
Und löst das leichte luftverspielte Haar!
Wie ruht der kleine Mond- und Lampenkreis
Auf Wand und Boden eures Zimmers weiß?

 

Nun gebt den Glanz der langen Glieder frei,
Umschlingt euch langsam, haltet euch ihr Zwei
Und zu des Himmels nachverebbtem Strahl
Schweb’ eurer Küsse schwärmerische Zahl!

 

Für andre zieht nach Arbeits Fluch und Pein
Ein Abend blaß und voller Armut ein.
Wenn alle an zerwalkten Tischen stehn,
Euch ist bereitet Schönheit und Vergehn.

 

Nun geht im Haus der biedere Verräter um,
Die Nachbarinnen sind euch höhnisch stumm.
Doch ist auf jeder Lippe Tod und Rache da,
(Ha, der verruchten Küsse angeklagte Kette!)
Schlaft ein,
Schlaft ein in eurem Bette!
Dem tausendfachen Geist der Liebe seid ihr nah.

 

Der Sonntag-Abend

Ha! Noch habe ich diesen Stern nicht verlassen!
Noch umfängt mich süß untätiges Leid.
Doch eh’ mich Bestimmung der Seele
Flutet aufs morgige Gestirn,
Fließe ich noch durch die lange Welt-Nacht,
Flattre ich noch mit den Abgeschiedenen
Durch unerwachte Forste und Wiesen.
Süße sinken durch mich
Des Verlassenen weinende Bilder.
Eh’ die ersten Stürme schmettern,
Eh’ die fremden Strahlen fallen,
Eh’ im bitteren Arm das furchtbare M o r g e n mich hält.

 

Franz Werfel
Franz Werfel (10 september 1890 – 26 augustus 1945)

 

Hilda Doolittle werd geboren in Bethlehem, Pennsylvania, op 10 september 10 1886. Zij ging naar school op Bryn Mawr, als een klasgenote van Marianne Moore, en later bezocht zij de University of Pennsylvania waar zij bevriend raakte met Ezra Pound  en William Carlos Williams. Zij reisde naar Europa waar zij een zomer wilde doorbrengen maar zij bleef er voor de rest van haar leven..Door Pound kreeg Hilda Doolittle interesse voor de beweging van de Imagisten waarbij zij al snel een leidende in nam. Karakteristiek voor haar werk zijn de kracht van haar beelden, het economische taalgebruik en de mythologie. Later ontgroeide zij de Imagisten, maar desondanks kreeg zij tijdens haar leven geen grote bekendheid.  Alicia Ostriker schreef over haar in de American Poetry Review, “H.D. by the end of her career became not only the most gifted woman poet of our century, but one of the most original poets—the more I read her the more I think this—in our language.”

 

Leda

 

Where the slow river
meets the tide,
a red swan lifts red wings
and darker beak,
and underneath the purple down
of his soft breast
uncurls his coral feet.

 

Through the deep purple
of the dying heat
of sun and mist,
the level ray of sun-beam
has caressed
the lily with dark breast,
and flecked with richer gold
its golden crest.

 

Where the slow lifting
of the tide,
floats into the river
and slowly drifts
among the reeds,
and lifts the yellow flags,
he floats
where tide and river meet.

 

Ah kingly kiss–
no more regret
nor old deep memories
to mar the bliss;
where the low sedge is thick,
the gold day-lily
outspreads and rests
beneath soft fluttering
of red swan wings
and the warm quivering
of the red swan’s breast.

 

Hilda Doolittle (10 september 1886 – 21 september 1961)

 

George Bataille wordt op 10 september 1897geboren uit een atheïstische familie. Op de jongensschool neigt hij naar het katholicisme, aangewakkerd door een klasgenoot. Bataille denkt er zelfs over om later naar het seminarie te gaan en priester te worden. Door de dood van Batailles vader en de ervaring van WO I twijfelt hij aan zijn roeping voor het seminarie. Bovendien moet hij daarvoor zijn moeder alleen laten en begint hij liefde te voelen voor een meisje. In 1920 ontmoet hij de Franse filosoof Henri Bergson. Bataille leest zijn boek Le rire, dat hem diep raakt en zijn verdere denken zal toonzetten.

Vanaf de jaren 20 lanceert hij meerdere tijdschriften waarvan Documents, Acéphale en Critique de bekendste zijn. In 1930 sterft Batailles moeder, die waanzinnig was geworden. Bataille zal over haar dood schrijven in Le Blue du ciel. Na de opkomst van Hitler en het fascisme in 1936 schrijft Bataille meer en meer over de dood. Zijn ontmoeting met Maurice Blanchot in 1940 en de nauwe vriendschap die daar uit volgt zal het thema van de dood nog verder doen doordringen in zijn filosofisch en litterair werk. Hij publiceert Madame Edwarda (1937, 1941), L’expérience intérieure (1943), L’érotisme (1957), Le mort (1943/1944 ?) posthuum gepubliceerd in 1967

Uit: l’Histoire de l’Oeil de Georges Bataille

 

“— Justement, continua l’Anglais, ces hosties que tu voies sont le sperme du Christ en forme de petits gâteaux. Et, pour le vin, les écclésiastiques disent que c’est le sang, ils boiraient du vin rouge, mais ils boivent du vin blanc, sachant bien que c’est de l’urine.

Cette démonstration était convaincante. Simone s’arma du calice et je m’emparai du ciboire : Don Aminado, dans son fauteuil, agité d’un léger tremblement.

Simone lui assena d’abord sur le crâne un grand coup de pied de calice qui l’ébranla mais acheva de l’abrutir. Elle le suça de nou­veau. Il eut d’ignobles râles. Elle l’amena au comble de la rage des sens, puis : Ça n’est pas tout, fit-elle, il faut pisser.

Elle le frappa une seconde fois au visage.

Elle se dénuda devant lui et je la branlai.

Le regard de l’Anglais était si dur, fixé dans les yeux du jeune abruti, que la chose eut lieu sans difficulté. Don Aminado emplit bruyam­ment d’urine le calice maintenu par Simone sous la verge.

Et maintenant, bois, dit Sir Edmond.

Le misérable but dans une extase immonde.

De nouveau Simone le suça; il cria tragique­ment de plaisir. D’un geste de dément, il envoya le vase de nuit sacré se fêler contre un mur. Quatre robustes bras le saisirent et jambes ouvertes, corps brisé, criant comme un porc, il cracha son foutre dans les hosties, Simone le branlant, maintenait le ciboire sous lui.”

 

George Bataille (10 september 1897 – 9 juli 1962)

Leo Tolstoj en Gentil Antheunis, C.O. Jellema

Leo Tolstoj werd geboren op 9 september 1828 op het landgoed Jasnaja Poljana, in de buurt van Toela. Hij kwam uit een familie van hoge adel. Zijn vroege leven op Jasnaja Poljana heeft een grote invloed uitgeoefend op de toekomstige schrijver. Daar maakte hij kennis met het leven van de arme boeren van Rusland. Ook had hij al vroeg kennis genomen van de gedichten, sprookjes en legenden van Poesjkin . In 1851 nadat hij grote schulden tijdens het gokken had gemaakt, vergezelde hij zijn oudere broer naar de Kaukasus en ging bij het leger. Hij deed mee in de Krim-oorlog waar hij zijn Sevastopol-verhalen schreef.

Na de oorlog ging Tolstoj naar Sint-Petersburg, waar hij zich aan de literatuur wijdde. In 1862 trouwde Tolstoj met Sofja Andrejevna Bers en ging weer op Jasnaja Poljana wonen. Hier vestigde hij een school voor de boerenkinderen. In deze jaren schrijft hij ook zijn beroemde roman Oorlog en Vrede en daarna Anna Karenina.

Daarna komt er een verandering in het werk van Tolstoj. Hij hield zich bezig met het geloof en schreef religieus-filosofische tractaten en raakte in conflict met de kerk omdat hij vond dat de eenvoudige boeren de dragers van het ware geloof waren. Hij deed afstand van zijn rijkdom en bediendes en ging zich wijden aan een eenvoudig leven. Hij ploegde het land, hakte hout en haalde zelf water. Maar hij bleef op Jasnaja Poljana wonen.

In 1910 overleed Tolstoj aan een longontsteking. Hij ligt begraven in een eenvoudig graf op Jasnaja Poljana.

 

Uit: Anna Karenina (Hoofstuk 1)

 

“Happy families are all alike; every unhappy family is unhappy in its own way.

Everything was in confusion in the Oblonskys’ house. The wife had discovered that the husband was carrying on an intrigue with a French girl, who had been a governess in their family, and she had announced to her husband that she could not go on living in the same house with him. This position of affairs had now lasted three days, and not only the husband and wife themselves, but all the members of their family and household, were painfully conscious of it. Every person in the house felt that there was so sense in their living together, and that the stray people brought together by chance in any inn had more in common with one another than they, the members of the family and household of the Oblonskys. The wife did not leave her own room, the husband had not been at home for three days. The children ran wild all over the house; the English governess quarreled with the housekeeper, and wrote to a friend asking her to look out for a new situation for her; the man-cook had walked of the day before just at dinner-time; the kitchen-maid, and the coachman had given warning.

Three days after the quarrel, Prince Stepan Arkadyevitch Oblonsky–Stiva, as he was called in the fashionable world–woke up at his usual hour, that is, at eight o’clock in the morning, not in his wife’s bedroom, but on the leather-covered sofa in his study. He turned over his stout, well-cared-for person on the springy sofa, as though he would sink into a long sleep again; he vigorously embraced the pillow on the other side and buried his face in it; but all at once he jumped up, sat up on the sofa, and opened his eyes.

“Yes, yes, how was it now?” he thought, going over his dream. “Now, how was it? To be sure! Alabin was giving a dinner at Darmstadt; no, not Darmstadt, but something American. Yes, but then, Darmstadt was in America. Yes, Alabin was giving a dinner on glass tables, and the tables sang, Il mio tesoro–not Il mio tesoro though, but something better, and there were some sort of little decanters on the table, and they were women, too,” he remembered”

 

Leo Tolstoj (9 september 1828 – 20 november 1910)

 

 

De Vlaamse dichter en componist Gentil Theodoor Antheunis werd geboren te Oudenaarde op 9 september 1840. Hij was de schoonzoon van Hendrik Conscience. Hij schreef in verschillende dagbladen en tijdschriften liederen en gedichten, waarvan er onderscheidene door Willem De Mol op muziek zijn gezet, onder andere: Lentelied, Ik ken een lied, Droeve tijden, Bethlehem. Ze zijn alle verenigd in één bundel (1873). In 1874 werd hij door de Antwerpse Rederijkerskamer de Olijftak bekroond voor een minnelied. Verder gaf hij nog in het licht: Uit het hart, Liederen en gedichten (Dendermonde en Leiden, 1875); Liederkrans uit de Loverkens van Hoffmann van Fallersleben, met muziek van G. Antheunis (Gent, 1877); Leven, lieven en zingen (Gent, 1879). Een thans nog relatief bekend lied van hem is Mijn Vlaanderen heb ik hart’lijk lief.

 

Vergeefs

 

De nachtegaal de roos bemint;
En ’s avonds in den lentewind
Zingt hij verscholen in het loof.
De roos blijft voor den zanger doof;
De vogel kwijnt in stilte.

De roos bemint den adelaar;
Maar hij ontvouwt zijn vleuglenpaar
En stijgt en klimt… Waarheen? Waarheen?
En laat de lieve roos alleen.
De bloem verkwijnt in stilte.

Het zoetste lied klinkt vruchteloos;
Vergeefs ontplooit haar schoon de roos,
Als liefde ‘t oor niet open houdt
Of door het oog niet henenschouwt;
Dan kwijnt het hart in stilte.

 

Gentil Th. Antheunis  (9 september 1840 – 5 augustus 1907)

 

 

De Nederlandse dichter, essayist en germanist Cornelis Onno Jellema werd geboren op 9 september 1936 in Groningen. Zie ook mijn blog van 8 juni 2007.

Vloedlijn

Hoe het voelt voor die eidereend niet meer
op deining te drijven, door het water
achtergelaten te zijn in het slijkgras,
op haar rug, haar vlerken gespreid
onder de zon van september – als wilde
zij, nog niet verregend tot warboel
van botten en veren, nog net eend, maar
niet in staat dat peilloze blauw,
boven haar te bevliegen, hier liggend en
dood nu pas eindelijk paren.

JellemaCO
C. O. Jellema (9 september 1936 – 19 maart 2003)
Olieverfschilderij door Trudy Kramer

Mörike, Brentano, Raabe en Sassoon

Eduard Mörike werd geboren op 8 september 1804 in Ludwigsberg. In 1822 studeerde hij theologie in het Tübinger Stift, alhoewel hij dit eigenlijk weinig interessant vond. Zijn eerste gedichten schreef hij in deze periode, die nog sterk onder de invloed van de Romantiek stond. Door de vroege gedichten zwerft een zekere Peregrina, symbool voor de mysterieuze Maria Meyer voor wie Mörike amoureuze gevoelens had.

In 1828 publiceerde hij enkele gedichten in het Morgenblatt für gebildete Stände en hoopte voortaan als zelfstandig dichter te kunnen leven in Stuttgart. Dat bleek financieel niet houdbaar; noodgedwongen ging hij opnieuw als vicaris aan de slag en schreef bij wijze van zelftherapie de roman Maler Nolten, een Bildungsroman geïnspireerd door Goethes Wilhelm Meisters Wanderjahre.

 

Mörike schreef vele ‘dinggedichten’, waarin innerlijke emoties gesymboliseerd worden door alledaagse voorwerpen. Door een eredoctoraat van de universiteit van Tübingen kon hij zich financieel overeind houden. Vele gedichten van Mörike zijn door Schumann en Wolf op muziek gezet; ze zijn vaak ook zeer humoristisch. Algemeen wordt Mörike als een van de grootste Duitse dichters beschouwd

 

Auf eine Lampe

Noch unverrückt, o schöne Lampe, schmückest du,
An leichten Ketten zierlich aufgehangen hier,
Die Decke des nun fast vergessnen Lustgemachs.
Auf deiner weissen Marmorschale, deren Rand
Der Efeukranz von goldengrünenem Erz umflicht,
Schlingt fröhlich eine Kinderschar den Ringelreihn.
Wie reizend alles! lachend, und ein sanfter Geist
Des Ernstes doch ergossen um die ganze Form –
Ein Kunstgebild der echten Art. Wer achtet sein?
Was aber schön ist, selig scheint es in ihm selbst
.

 

Liebesglück

Wenn Dichter oft in warmen Phantasieen,
Von Liebesglück und schmerzlichem Vergnügen,
Sich oder uns, nach ihrer Art, belügen,
So sei dies Spielwerk ihnen gern verziehen.

Mir aber hat ein gütger Gott verliehen,
Den Himmel, den sie träumen, zu durchfliegen,
Ich sah die Anmut mir im Arm sich schmiegen,
Der Unschuld Blick von raschem Feuer glühen.

Auch ich trug einst der Liebe Müh und Lasten,
Verschmähte nicht den herben Kelch zu trinken,
Damit ich seine Lust nun ganz empfinde.

Und dennoch gleich ich jenen Erzphantasten:
Mir will mein Glück so unermeßlich dünken,
Daß ich mir oft im wachen Traum verschwinde.

 

Septembermorgen

Im Nebel ruhet noch die Welt,
Noch träumen Wald und Wiesen:
Bald siehst du, wenn der Schleier fällt,
Den blauen Himmel unverstellt,
Herbstkräftig die gedämpfte Welt
Im warmen Golde fließen.

Eduard Mörike (8 september 1804 – 4 juni 1875)

 

Clemens Brentano werd geboren op 8 september 1778 in Ehrenbreitstein. Brentano behoort tot de grote vroeg-romantische dichters. Hij was de zoon van een welvarend koopman uit Frankfurt am Main van Italiaanse afkomst. Hij werd nabij Koblenz geboren. In 1798 trok hij naar Jena om te studeren; hij begaf zich er onder de grote romantici zoals Ludwig Tieck en Friedrich en August Schlegel. Zijn eerste roman, Godwi, was door de hoog-romantische school geïnspireerd, ofschoon hij de stroming tegelijk persifleerde; de receptie was derhalve veeleer lauw. Brentano studeerde eveneens in Halle en maakte contact met Goethe en Herder, maar in Jena namen zijn literaire activiteiten een aanvang. Hij ging een relatie aan met Sophie Mereau, de vrouw van een hoogleraar in Jena en zelf een schrijfster. Zij scheidde van haar man in 1801 en huwde Brentano twee jaar later. Slechts drie jaar later overleed zij echter, en Brentano kende grote moeilijkheden haar dood te verwerken.

 

Met Achim von Arnim gaf hij tussen 1806 en 1808 Des Knaben Wunderhorn uit, een verzameling deels opgetekende, deels herwerkte oude Duitse volksliedjes, die een enorm succes werd en op talloze latere schrijvers invloed uitoefende. Na de Wunderhorn verbleef hij een tiental jaar in Berlijn en Wenen, en hij mengde zich onder de Berlijnse romantici, onder wie Eichendorff en Kleist. Ook verkeerde hij in piëtistische kringen en ontmoette er zijn laatste liefde, Luise Hensel. In 1817 keerde hij zich van de seculiere poëzie af en werd streng-Katholiek; dientengevolge werden zijn sprookjes en romances pas na zijn heengaan uitgegeven.

 

Loreley

Zu Bacharach am Rheine
wohnt’ eine Zauberin,
die war so schön und feine
und riß viel Herzen hin.

Und machte viel zuschanden
der Männer rings umher,
aus ihren Liebesbanden
war keine Rettung mehr!

Der Bischof ließ sie laden
vor geistliche Gewalt
und mußte sie begnaden,
so schön war ihr’ Gestalt.

Er sprach zu ihr gerühret:
“Du arme Lore Lay !
Wer hat dich denn verführet
zu böser Zauberei ?”

“Herr Bischof, laßt mich sterben,
ich bin des Lebens müd,
weil jeder muß verderben,
der meine Augen sieht’

Die Augen sind zwei Flammen,
mein Arm ein Zauberstab –
schickt mich in die Flammen,
o brechet mir den Stab!”

Ich kann dich nicht verdammen,
bis du mir erst bekennt,
warum in deinen Flammen
mein eignes Herz schon brennt!

Den Stab kann ich nicht brechen,
du schöne Lore Lay!
Ich müßte denn zerbrechen
mein eigen Herz entzwei!

“Herr Bischof, mit mir Armen
treibt nicht so bösen Spott
und bittet um Erbarmen
für mich den lieben Gott?

Ich darf nicht länger leben,
ich liebe keinen mehr, –
den Tod sollt Ihr mir geben,
drum kam ich zu Euch her!

Mein Schatz hat mich betrogen,
hat sich von mir gewandt,
ist fort von mir gezogen,
fort in ein fremdes Land.

Die Augen sanft und wilde,
die Wangen rot und weiß,
die Worte still und milde,
das ist mein Zauberkreis.

Ich selbst muß drin verderben,
das Herz tut mir so weh,
vor Schmerzen möcht’ ich sterben,
wenn ich mein Bildnis seh.

Drum laß mein Recht mich finden,
mich sterben wie ein Christ,
denn alles muß verschwinden,
weil es nicht bei mir ist!“

Drei Ritter läßt er holen:
“Bringt sie ins Kloster hin!
Geh, Lore! Gott befohlen
sei dein berückter Sinn!

Du sollst ein Nönnchen werden,
ein Nönnchen schwarz und weiß,
bereite dich auf Erden
zu deines Todes Reis’ !“

Zum Kloster sie nun ritten,
die Ritter alle drei
und traurig in der Mitten
die schöne Lore Lay.

“O Ritter, laßt mich gehen
auf diesen Felsen groß,
ich will noch einmal sehen
nach meines Lieben Schloß.

Ich will noch einmal sehen
wohl in den tiefen Rhein
und dann ins Kloster gehen
und Gottes Jungfrau sein!”

Der Felsen ist so jähe,
so steil ist seine Wand,
doch klimmt sie in die Höhe,
bis daß sie oben stand.

Es binden die drei Reiter
die Rosse unten an
und klettern immer weiter
zum Felsen auch hinan.

Die Jungfrau sprach: “Da gehet
ein Schifflein auf dem Rhein,
der in dem Schifflein stehet,
der soll mein Liebster sein !

Mein Herz wird mir so munter,
er muß mein Liebster sein !”
Da lehnt sie sich hinunter
und stürzet in den Rhein.

Die Ritter mußten sterben,
sie konnten nicht hinab;
sie mußten alle verderben,
ohne Priester und ohne Grab!

Wer hat dies Lied gesungen?
Ein Schiffer auf dem Rhein,
und immer hatŽs geklungen
von dem Dreirittetstein:
Lore Lay!
Lore Lay!
Lore Lay!
Als wären es meiner drei!

Clemens Brentano (8 september 1778 – 28 juli 1842)

 

Wilhelm Raabe werd op 8 september 1831 nabij
Braunschweig geboren als zoon van een gerechtelijk beambte. Hij ging in Wolfenbüttel naar school, maar heeft het gymnasium nooit afgemaakt. Zijn vader stierf in 1845. Raabe was van kindsbeen af in literatuur geïnteresseerd; in 1849 besloot hij bij een boekhandelaar in Magdeburg in de leer te gaan. In 1854 poogde hij alsnog zijn secundair onderwijs af te maken, wat hem niet lukte. Desondanks trok hij naar de universiteit van Berlijn, en volgde er als vrij student colleges in de filosofie. Tijdens deze periode schreef hij, onder het pseudoniem Jakob Corvinus, een Bildungsroman, Die Chronik der Sperlingsgasse, die meteen een overdonderend succes werd. Daarop wilde hij professioneel schrijver worden; in zijn leven schreef hij, om den brode, aan de lopende band verhalen en romans. Zijn totale oeuvre omvat ruim 30 romans en 35 novelles. Volgens de mode uit die tijd werden ze voor de overgrote meerderheid gepubliceerd als feuilleton in tijdschriften.

Uit: Die Chronik der Sperlingsgasse

Am 15. November. „ Es ist eigentlich eine böse Zeit! Das Lachen ist teuer geworden in der Welt, Stirnrunzeln und Seufzen gar wohlfeil. Auf der Ferne liegen blutig dunkel die Donnerwolken des Krieges, und über die Nähe haben Krankheit, Hunger und Not ihren unheimlichen Schleier gelegt; – es ist eine böse Zeit! Dazu ist’s Herbst, trauriger, melancholischer Herbst, und ein feiner, kalter Vorwinterregen rieselt schon wochenlang herab auf die große Stadt; – es ist eine böse Zeit! Die Menschen haben lange Gesichter und schwere Herzen, und wenn sich zwei Bekannte begegnen, zucken sie die Achsel und eilen fast ohne Gruß aneinander vorüber; – es ist eine böse Zeit! – Mißmutig hatte ich die Zeitung weggeworfen, mir eine frische Pfeife gestopft, ein Buch herabgenommen und aufgeschlagen. Es war ein einfaches altes Buch, in welches Meister Daniel Chodowiecki gar hübsche Bilder gezeichnet hatte: Asmus omnia sua secum portans, der prächtige Wandsbecker Bote des alten Matthias Claudius, weiland homme de lettres zu Wandsbeck, und recht ein Tag war’s, darin zu blättern. Der Regen, das Brummen und Poltern des Feuers im Ofen, der Widerschein desselben auf dem Boden und an den Wänden – alles trug dazu bei, mich die Welt da draußen ganz vergessen zu machen und mich ganz in die Welt von Herz und Gemüt auf den Blättern vor mir zu versenken.“ 


Wilhelm Raabe (8 september 1831 – 15 november 1910)

 

Siegfried Sassoon werd geboren op 8 september 1886 in Brenchley, Kent. Sassoon werd bekend als schrijver van anti-oorlogspoëzie tijdens de Eerste Wereldoorlog, maar had later ook veel succes als schrijver van proza over andere onderwerpen.
Hij studeerde in Cambridge, maar vertrok daar zonder af te studeren, aangezien hij meer interesse had voor sport en poëzie. Bij het uitbreken van de oorlog meldde hij zich aan bij het leger. Na een vertraging wegens een gebroken arm, opgelopen bij het paardrijden, vertrok hij in mei 1915 naar Frankrijk.

Sassoon toonde zich een heldhaftig officier. Hij raakte tweemaal gewond en ontving het ‘Military Cross’. Hij ontwikkelde echter ook een hevige afkeer van de mensen die verantwoordelijk waren voor het nutteloze verlies van jonge levens en de verschrikkelijke omstandigheden waarin de soldaten moesten leven. Hij ontmoette de schrijver Robert Graves, met wie hij bevriend raakte en veel duscussieerde over literatuur. In 1917 werd hij wegens een verwonding naar Engeland teruggestuurd, waar hij de dichter Wilfred Owen ontmoette, op wie hij grote invloed uitoefende en wiens werk hij ook na de oorlog in de belangstelling bracht. Het werk Counter-Attack, verschenen in 1918, voor de wapenstilstand, was het eerste en indrukwekkendste deel in de anti-oorlogspoëzie en maakte grote indruk

Does it Matter?

(from Counter-Attack)

 

DOES it matter?–losing your legs?…

For people will always be kind,

And you need not show that you mind

When the others come in after hunting

To gobble their muffins and eggs.

Does it matter?–losing your sight?…

There’s such splendid work for the blind;

And people will always be kind,

As you sit on the terrace remembering

And turning your face to the light.

Do they matter?–those dreams from the pit?…

You can drink and forget and be glad,

And people won’t say that you’re mad;

For they’ll know you’ve fought for your country

And no one will worry a bit.

 

Siegfried Sassoon (8 september 1886 – 1 september 1967)

250 Jaar Bilderdijk

Willem Bilderdijk werd vandaag precies 250 jaar geleden geboren op 7 september 1756 aan de Westermarkt te Amsterdam. In een van zijn autobiografische herinneringen schetste hij een onwaarschijnlijk verhaal van zijn vroegrijpe jeugd. Zijn bestaan als wonderkind kende ook een keerzijde. Al vroeg werd hij gekweld door ‘gonzingen in het hoofd van vermoeidheid van denken ontstaan’ die hem het leven ondraaglijk maakten, en hij verlangde reeds op deze leeftijd verlost te worden van de aardse kwellingen. Deze melancholie en dit doodsverlangen zouden hem zijn verdere leven blijven achtervolgen; hij zou er tot vervelens toe van getuigen. In 1776 tekende zich voor het eerst zijn dichttalent af. Het Leidse dichtgenootschap Kunst wordt door Arbeid Verkreegen bekroonde zijn vers over de Invloed van de dichtkunst op het staetsbestuur met de gouden medaille. Maar zijn ambitie om zich geheel aan de dichtkunst te wijden, werd door zijn strenge vader, die eerst arts en later belastinginspecteur was, niet gesteund. In hetzelfde jaar begon hij, met tegenzin, als boekhouder op het kantoor van zijn vader. In 1780 kon hij, inmiddels bekend als dichter en in literair contact met Rhijnvis Feith en de baronesse De Lannoy, beginnen aan zijn studie rechten te Leiden. Twee jaar later rondde hij deze studie reeds met succes af en vestigde hij zich als advocaat te Den Haag. In 1781 zag zijn bundel met licht erotische verzen, Mijn Verlustiging, met de door hem zelf geëtste vignetten het licht.  In 1795, met de inval van de Franse legers en de vlucht van de Stadhouder naar Engeland, werd hij als advocaat gedwongen de verworvenheden van de Franse revolutie te erkennen. Hij weigerde en werd gedwongen het land te verlaten. Het inmiddels sterk bekoelde huwelijksleven, het diepe leed van drie jonggestorven kinderen (slechts zijn zoon Elius en zijn dochter Louise waren nog in leven), en de vele schuldeisers die hem achtervolgden, deden hem besluiten naar Groningen af te reizen.  Van Groningen reisde hij vervolgens naar Hamburg; in de zomer van 1795 maakte hij een korte reis naar Engeland, waar hij de stadhouderlijke familie bezocht. In september was hij weer in Duitsland, maar vertrok in december wederom naar Londen. Hier ontmoette hij de negentienjarige dochter van de schilder Hendrik Willem Schweickhardt, Katharina Wilhelmina op wie hij hevig verliefd raakte.  Hoewel de echtscheiding tussen Bilderdijk en zijn vrouw eerst vele jaren later een feit werd, beschouwde hij Katharina Wilhelmina al in het voorjaar van 1797 als zijn nieuwe vrouw. Zijn voornaamste leerling Isaäc da Costa publiceerde in 1823 het geruchtmakende en geheel in Bilderdijkiaanse trant geschreven De Bezwaren tegen den Geest der Eeuw. Bilderdijks reactionaire denkbeelden leidden tot heftige polemieken, die hem meer vijanden dan vrienden opleverden. Verbitterd vertrok hij in 1827 uit Leiden, waar hij ruim vijfentwintig dichtbundels en talloze verhandelingen en vertalingen had geschreven, naar Haarlem. Hier stierf in 1830 zijn geliefde vrouw en bleef hij achter met zijn zoon Lodewijk. Op 18 december 1831 stierf de dichter zelf op vijfenzeventigjarige leeftijd.  De meest in het oog springende reactie op Bilderdijk kwam pas vijftig jaar na zijn dood. De zich dan manifesterende Beweging van Tachtig – de beweging waar literatuurgeschiedenisschrijvers de moderne literatuur laten beginnen – heeft de roem van Bilderdijk bepaald geen goed gedaan. De Tachtigers presenteerden zich als een vernieuwing en als een breuk met al het voorgaande. De periode vóór Tachtig was in hun ogen een periode van stagnatie geweest, van huiselijke poëzie en saaie classicistische verzenmakerij die niets met poëzie te maken had. Willem Kloos en de zijnen hadden het gevoel dat overal in Europa de Romantiek stevig wortel had geschoten, terwijl in Nederland iedereen nog altijd de klassieken nabootste. En de schuld van die belabberde staat van de Nederlandse letteren lag volgens hen bij Bilderdijk. Door hem kwam het dat ‘hier eerst in 1880 werd uitgesproken, wat Wordsworth in 1802 had gezegd’  

Gebed

Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
Aanschouw mijn nood, mijn neêrgezonken geest,
En zie mijn oog van stillen tranen leken!

Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
Gy ziet me een prooi van myn bedwelmde zinnen:
Gy weet alleen het geen uw kind behoeft,
En mint het meer, dan ’t ooit zich zelf kan minnen.

Geef, Vader, geef aan uw onwetend kroost,
Het geen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
Ik buig my neêr; ik smeek noch kruis, noch troost;
Gy, doe naar uw ontfermend welbehagen!

Ja, wond of heel; verhef, of druk my neêr:
’k Aanbid uw wil, hoe duister in mijne oogen:
Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer:
’k berust in U. zie daar myn eenigst pogen!

Ik zie op U met kinderlyk ontzag:
Met Christen hoop, noch laauw noch ongeduldig.
Ach leer Gy my, het geen ik bidden mag!
Bid zelf in my: zoo is myn beê onschuldig.

 

 

Voorspellingen in 1811

Ach de dagen
Onze plagen
Lieve broeders gaan voorbij
Uit dit duister
Rijst de luister
Van een nieuwe heerschappij

Wat verschijne
Wat verdwijne
’t Hangt niet aan een los geval
In ’t verleden
Ligt het heden
In het nu wat worden zal.

Ja zij zullen
Zich vervullen
Deze tijden van geluk
Dees ellenden
Gaan volenden
en verpletterd wordt het juk.

Holland leeft weer
Holland streeft weer
Met zijn afgelegde vlag
Door de boorden
Naar het noorden
Naar de ongeboren dag.

Holland groeit weer!
Holland bloeit weer!
Hollands naam is weer hersteld
Holland uit zijn stof verrezen
Zal opnieuw ons Holland wezen
Stervend heb ik ’t u gemeld

 

 

Mijn Verlustiging

Inleiding

 

In den slaap verscheen mij Venus, en zij bracht mij haren zoon:
Dichter, onderwijs dit wichtje, sprak zij, in den Cythertoon.
‘k Stelde mijn ontsnaarde Cyther, en begon mijn eerste les.
‘k Zong, hoe’t fluitje wierd gevonden van de schone Vreêgodess’:
Hoe Apol de luit hanteerde: Pan het zevenmondig riet:
Maar die onbesuisde jongen lettede op mijn zingen niet.
Eindlijk sprak hij, arme Dichter, staak uw dorre poëzij;
Geef het speeltuig mij in handen: ‘k weet het beter reeds dan gij.
Straks begon hij op mijn snaren een’ bijzondren toon te slaan;
En hief dartle minnelustjes, minnegreepjes, kusjes aan.
IJlings was ik ’t al vergeten, wat ik hem had voorgespeeld,
En kon verder niets meer zingen, dan het lied, door hem gekweeld.

 

 

Schaduwbeeld van mijn zoon Julius Willem

   Ons eerste Huwlijkspand, met ons in ’t leed verdrukt;
By onverwrikbren moed, gelaten, zacht, en teder,
In d’eersten knop der jeugd aan onzen arm ontrukt,
Gaf verr’ van ’t Vaderland zijn ziel aan de Almacht weder.
’t Was ’t Uwe, ô God! hy droeg Uw hemel op ’t gelaat,
Hy droeg dien in een hart vol kalmte, door de baren:
Ach, zwijge U wie het oog op dees zijn schaduw slaat,
Die ’t bloedend Oudrenhart getrouwer blijft bewaren!
Ruste op de laatste telg van ’t eens zoo talrijk kroost
Uw zegen slechts, Uw geest, en, ja, wy zijn getroost!

Berusting

In Holland stond mijn wieg, by ’t erfgoed mijner Vaderen;
Als ’t bloed dat in my vloeit, was my dat Holland dier,
En ‘k hoopte, ’t zou mijn asch met tederheid vergaderen;
Maar anders schijnt de wil van ’t godlijk Albestier.
Vergeefs weêrstreeft men dit. Die God en waarheid huldigt,
Vindt in dit Vaderland vervolging, en niets meer.
Welaan dan! ‘k schelde ’t kwijt wat me eenmaal was verschuldigd;
Miskenn’ me een heillooze Eeuw; by de Almacht is mijn eer.


Willem Bilderdijk (7 september 1756 – 18 december 1831)

Julien Green en Carmen Laforet

De Frans – Amerikaanse schrijver Julien Hartridge Green werd geboren op 6 september 1900 in Parijs. Hij werd protestants opgevoed, en werd na de dood van zijn moeder in 1914 in 1916 Rooms-katholiek. Later keerde hij zich daar weer van af en werd boeddhist. Toen hij 17 jaar oud was, gaat hij vrijwillig het leger in tijdens de Eerste Wereldoorlog. Van 1918 tot 1922 studeerde hij in Parijs en aan de universiteit van Virginia in de VS. In 1922 ging hij weer terug naar Frankrijk, en hij publiceerde zijn eerste boek, Mont-Cinère in 1926. Dit boek bleek zowel in Frankrijk als in de Verenigde Staten succesvol. Hij publiceerde hierna nog een aantal boeken die verschillende prijzen kregen (Adrienne Mésurat (1927, Femina Bookman Prize), Léviathan (1929, Harper Prize)). In 1939 werd hij opnieuw katholiek. Van zijn innerlijke godsdienstige ontwikkelingen geeft zijn Dagboek (waarvan in 1990 het 14e deel verscheen) een helder en boeiend beeld. In 1971 werd hij gekozen tot lid van de Académie française, de eerste Amerikaan die deze eer ten deel viel. De katholieke kerk in Parijs weigerde mee te werken om zijn laatste wens in vervulling te laten gaan: een  laatste rustplaats in de Franse hoofdstad. Het stoffelijk overschot werd naar Klagenfurt overgebracht en daar werd Green vanuit de Sint Egidiuskerk begraven.

 

Citaten:

Une vie dans laquelle il n’y a pas de solitude est une vie sans force et sans intérêt. En somme, la solitude est le lieu le moins solitaire qui soit, puisque la vitalité de notre être la peuple immédiatement, si bien qu’on peut dire qu’une vie dans laquelle il n’y a pas de solitude est la plus solitaire au monde.

Il faut un grand nombre d’années pour faire sentir à l’homme que sa vie en ce monde ne sera pas éternelle ; il arrive même que toute la vie entière y passe et qu’il ne se rende pas compte de ce qu’il en est avant le point extrême qui le sépare de la mort. La plupart des hommes meurent dans une stupéfaction douloureuse.

L’amour de Dieu est intolérant, l’amour de Dieu ne souffre pas de partage, l’amour de Dieu demande plus, toujours plus à mesure qu’il reçoit. On lui sacrifie ses biens, ce n’est pas assez ; sa famille, ce n’est pas assez ; sa patrie, ce n’est pas assez ; il veut tout, jusqu’à cette pauvre vie humaine qui palpite dans notre coeur. Bienheureux ceux que dévore cet amour insatiable.

(On est si sérieux quand on a 19 ans. Journal 1919-1924. Paris, Fayard, 1993, p. 31

Julien Green (6 september 1900 – 13 augustus 1998)

 

De Spaanse schrijfster Carmen Laforet werd geboren op 6 september 1921 in Barcelona. Zij was een van de belangrijkste auteurs in de tijd na de Spaanse burgeroorlog. Carmen Laforet baarde in 1944, op 23-jarige leeftijd, veel opzien met haar debuut Nada (Niets), dat niet alleen de censuur van
Franco wist te passeren, maar ook werd bekroond met de belangrijke Nadal-prijs
(“Premio Nadal de Novela”). In de jaren zestig publiceerde Laforet nog twee andere romans. Van de aangekondigde trilogie verscheen alleen La insolación (De Zonnesteek) in 1963. Het tweede deel Al volver la esquina (De gang om de hoek) voltooide ze weliswaar, maar de correcties ervan kreeg haar uitgeverij nooit terug. Carmen Laforet leed meer dan 20 jaar aan de ziekte van Alzheimer voordat zij op 28 februari 2004 stierf in Madrid.

Uit: Nada (Nothing )

 

“Perhaps it happens this to me because I have always lived with beings too normal and satisfied with they themselves… I am sure that my mother and my brothers they have the certainty of his unquestionable utility in this world, who know at any moment what they want, which seems to them bad and what it seems to them well… And that has undergone very little anguish before no fact.
(…)
It compensated the work to me that got to me to cost to be able to go clean to the University, and mainly to seem it next to the comfortable aspect of my companions. That sadness of recose the gloves, to wash to my blouses in the cloudy water and frost of the laundry of the gallery with he himself soap piece that Antonia used to mop his casseroles and that by the mornings scraped my body under the cold shower
.

 

Carmen Laforet (6 september 1921 – 28 februari 2004)

Vandeloo, Winnen, Doderer, Ferguson

De Belgische schrijver Jos Vandeloo werd geboren op 5 september 1925 in Zonhoven, Belgisch-Limburg. Vandeloo volgde middelbaar onderwijs in Hasselt en kreeg bovendien les bij de fraters in Zonhoven. Na de oorlog volgde hij een opleiding tot scheikundige en ging werken als steenkooldeskundige. In deze functie reisde hij tot 1953 door Europa om analyses uit te voeren.

Vandeloo werd adjunct-directeur en later directeur bij de Belgische vestiging van uitgeverij Manteau. Hij debuteerde in 1955 met de gedichtenbundel “Speelse parade”. Aan het einde van de jaren vijftig studeerde Vandeloo Nederlandse en Franse letterkunde en kunstgeschiedenis aan de Koninklijke Academie en aan het Hoger Instituut voor Schone Kunsten in Antwerpen. In 1969 trad hij in dienst bij de Standaard Uitgeverij waar hij tot 1983 verschillende functies bekleedde.

 

Werk o.a:  “Woorden met doofstommen” (1957), “Het gevaar” (1960), “Dadels voor een vizier” (1965), “Waarom slaap je, liefje?” (1972), “De muggen” (1973), “De weg naar de Ardennen” (1988), “De beklimming van de Mont Ventoux” (1993) en “De vogelvrouw” (1993).

 

 

Fragmenent uit: Het gevaar

 “Vreemd, dat iemand hier lacht. Het is abnormaal. Er moest in grote letters op de muren staan: HIER LACHT MEN NIET. Of: STRENG VERBODEN TE LACHEN. De Overtreder Wordt Met Dwangarbeid Bestraft.”

“Een schok van herkenning ging door Benting. Een grote moedeloosheid overviel hem, een grondeloze teleurstelling maakte zich van hem meester. Het was nutteloos. Hij hoefde niet meer te vechten, hij hoefde niet langer te vluchten, alles was nu voorgoed gedaan, gespeeld, gesloten. Er stond een punt achter zijn leven. Ontsnappen was onmogelijk gebleken. Vluchten was zich begraven in een eindeloze illusie.”

 

 

De directeur van het grand hotel

De directeur van het grand hotel
café-restaurant heet hoffmann
hij heeft een rekening
bij de bekende amro-bank
althans volgens zijn briefpapier
er zijn 80 bedden en 1 lift
kamers met bad douche en telefoon
misschien verstaat u me niet?
moderne zimmer mit privatbad
cosy lounge
spécialités culinaires
geräumiger parkplatz
situatied opposite the railway station
chambres modernes/musique
restaurant à la carte
of à la diepvries
zalen beschikbaar voor 20
tot 200 personen
van normale omvang
voor vergaderingen recepties
partijen en concilies
ook voor huwelijksfeesten
alleen moet men dan later
niet komen klagen bij hoffmann.

Uit: Copernicus of de bloemen van het geluk’ (1967)

 

 


Jos Vandeloo
(Zonhoven, 5 september 1925)

 

 

Wielrenners die tijdens de Tour de France dikke boeken lezen hadden altijd al bij mij een streepje voor. Wanneer ze dan ook nog – zij het na hun wielerloopbaan – blijken te kunnen schrijven zoals Peter Winnen, en over meer dan sport alleen, genieten ze mijn eeuwige sympathie. En daarom geef ik hem hier de plek van Marcel Möring die op dezelfde dag als Peter werd geboren. Maar Marcel heeft dan ook weer zelf een eigen fraaie website.

 

Peter Winnen werd geboren op 5 september 1957 in Ysselsteyn. In 1981 debuteerde hij in de Ronde van Frankrijk en baarde opzien met een ritoverwinning naar Alpe d’Huez, een vijfde plaats in het eindklassement en de eerste plaats in het jongerenklassement. Het jaar daarna verbeterde hij zichzelf nog iets met een vierde plaats in de eindrangschikking en opnieuw ritwinst.

Zijn beste prestatie leverde Winnen waarschijnlijk in 1983 toen hij, na aanvankelijk tegenvallend rijden in de Pyreneeën, sterk terugkwam in de Alpen met opnieuw winst op Alpe d’Huez. Zelfs de eindoverwinning kwam binnen zijn bereik. Hij werd uiteindelijk 3e. Na zijn actieve wielerloopbaan ging Winnen naar de kunstacademie en publiceerde hij enkele boeken over de wielerwereld, waaronder Van Santander naar Santander. Daarnaast schrijft Winnen regelmatig columns voor kranten en tijdschriften, waaronder NRC Handelsblad. In december 2005 ging een muziektheaterproductie van zijn hand in première, getiteld Fiets. De voorstelling gaat over de verhouding tussen wielersport, media en commercie.

 

Uit: Van Santander naar Santander:Santander, 7 augustus 1978

 

Beste Hans,

 

Vanmorgen rond 10.00 uur te Santander gearriveerd. Wij zijn op weg naar huis. Het is mooi geweest. Het moet ook wel, want het geld is op. Over een paar uur nemen we de trein naar de Spaans-Franse grens. Daar vandaan hopen we op aansluiting naar Bordeaux. Nena ligt uitgeteld tegen haar rugzak in het zand. Ik ben zojuist de Atlantique ingelopen, verlichting zoekend voor een kater. Ik liet me willoos drijven op de golven, maar een slok zeewater die plots binnenspoelde bedierf de genezing. Over een paar dagen heb je haar weer terug, je Nena. Ik heb goed voor haar gezorgd en ben erg voorzichtig met haar geweest, zoals je me hebt opgedragen. Ik ben een man van mijn woord, dat weet je. Maar waar waren we gebleven? De binnenlanden van Portugal, St. Pedro d’Alva, de tuin van de dorpsdokter, of wat ervoor doorging. Een tuin die naadloos overliep in wildernis. Daar hebben we ons niet in gewaagd, op advies van onze gastheer, vanwege gifslangen en ander ongedierte. Fijne man, de dokter. Hij had ons zomaar op zijn grond toegelaten, om te kamperen. Een uitgebreid verslag vanuit dit oord is naar je onderweg. Lucia, de vrouw van de arts joeg ons gisteren nog wel de stuipen op het lijf We zaten meteen recht overeind toen haar hysterisch gekrijs door de ochtend schalde: ‘Le père est mort, Ie père est mort!’ Ik ritste panisch de tent open en holde in onderbroek op het huis af. Lucia stond op het balkon, gebogen rug, handen kruislings voor haar borst geslagen. Te père est mort,’ kermde ze nogmaals. Te pápe!’ Goddank, haar corpulente echtgenoot had heelhuids de schrans- en slemppartij van de avond ervoor doorstaan. Wij waren genood voor een diner met de familie. De hele middag hadden opgewonden geluiden weerklonken uit de keuken.

 

Peter Winnen (Ysselsteyn, 5 september 1957)

 

Franz Carl Heimito von Doderer werd geboren op 5 september 1896 in Weidlingau, Oostenrijk..Doderer was de jongste van de zes kinderen van architect Wilhelm Carl von Doderer, die in 1877 in de adelstand was verheven als Ridder von Doderer. Zijn vreemde naam, Heimito, is een opzettelijke verbastering van het Spaanse Jaimito, ‘kleine Jaime’. In 1938 publiceerde hij zijn eerste grote roman, Ein Mord, den jeder begeht. Hij wilde zich graag tot het katholicisme bekeren (de familie von Doderer behoorde tot de protestantse minderheid), en las de werken van Thomas van Aquino. Vanaf 1938 woonde hij weer in Wenen en woonde samen met Albert Paris Gütersloh. Hij bekeerde zich in 1940.

Tijdens WO II werkte Doderer voor de Luftwaffe in Frankrijk, maar kreeg met zenuwpijnen te kampen en werd ach
tereenvolgens naar Frankfurt an der Oder, Wiesbaden en Schongau overgeplaatst. Uiteindelijk belandde hij in 1945 in Oslo, waar hij verder werkte aan zijn grote romanprojecten waaraan hij reeds jaren bezig was (hij heeft de oorlog grotendeels schrijvend doorgebracht). Zijn beroemdste roman, Die Strudlhofstiege, verscheen in 1951, alhoewel het werk reeds in 1948 was voltooid: Doderer was nooit uit de NSDAP getreden en na de oorlog op een zwarte lijst van nazi’s terechtgekomen, en pas in 1947 werd hij, na een boete te hebben betaald, officieel ‘witgewassen’.

 

Uit: Die Strudlhofstiege

 

Als Mary K.s Gatte noch lebte, Oskar hieß er, und sie selbst noch auf zwei sehr schönen Beinen ging (das rechte hatihr, unweit ihrer Wohnung, am 21. September 1925 die

Straßenbahn über dem Knie abgefahren), tauchte ein gewisserDoktor Negria auf, ein junger rumänischer Arzt, der hierzu Wien an der berühmten Fakultät sich fortbildete und im Allgemeinen Krankenhaus seine Jahre machte. Solche Rumänenund Bulgaren hat es zu Wien immer gegeben, meist imUmkreise der Universität oder der Musik-Akademie. Man warsie gewohnt: ihre Art zu sprechen, die immer mehr mit dem Österreichischen sich durchsetzte, ihre dicken Haarwirbelüber der Stirn, ihre Gewohnheit, stets in den besten VillenviertelnSofia waren wohlhabend oder hatten wohlhabende Väter. Sie blieben durchaus Fremde (denen aus der Heimat andauernd ungeheure Pakete mit ihren nationalen Leckerbissen zugingen), nicht so konsolidiert fremd wie die Norddeutschen zwar, sondern mehr eine sozusagen hiesige Einrichtung, dennoch eben ,Balkaneser‘, weil auch bei ihnen sich das Spezifische ihres Sprechtones nie ganz verlor. Damen in Wien, welche ein oder zwei Zimmer ihrer Wohnung oder ihrer Villa zu vermieten gedachten, suchten sich dazu einen ,bulgarischen oder rumänischen Studenten‘ und wurden dann von diesen untereinander weiterempfohlen. Denn in den zahlreichen Cafés um die Universität oder um die Kliniken herum bestand ein connationaler Zusammenhang.

 

Heimito von Doderer (5 september 1896 – 23 december 1966)

 

Margaretha Ferguson-Wigerink, Nederlands prozaschrijfster, werd geboren op 5 september 1920 in Arnhem. Ferguson bracht een groot deel van haar jeugd door in Nederlands Indië en was van 1942 tot 1945 geïnterneerd in verschillende Japanse concentratiekampen. Na de bevrijding kwam ze naar Nederland. In 1948 keerde ze weer terug naar Indonesië, maar in 1950 vestigde ze zich definitief in Nederland. In 1959 debuteerde ze als prozaschrijfster met de verhalenbundel Anna en haar vader. Veel van haar werk speelt in Nederlands Indië en behandelt koloniale kwesties, zoals de opstand tegen elke vorm van onderdrukking. Tegen die achtergrond speelt ook haar roman Elias in Batavia en Jakarta (1977). Over haar ervaringen in de Japanse kampen tijdens de oorlog schreef ze Mammie ik ga dood. Aantekeningen uit de Japanse tijd op Java 1942-1945 (1976). Van haar reizen naar het Verre Oosten deed Ferguson verslag in Nu wonen daar andere mensen … terug op Java (1974), Een Haagse dame in China (1975) en China gewoon: een verslag (1981). In Brief aan niemand (1985) gaf ze dagboekfragmenten uit de jaren 1948-1984.

Uit: Chaos (1983)

 

Dat is een sjieke buurt waar u terechtkomt mevrouw,” merkte de man achter Katharina op terwijl de autobus met ex-geïnterneerden uit de Japanse kampen behoedzaam de Prins Hendriklaan inzwenkte. “Familie?”
“Nee… ik had opgegeven dat ik in Utrecht of Bilthoven wilde wonen om lngrid op de school van Kees Boeke te kunnen doen… en ik wil hier psychologie gaan studeren, bij de evacuatie uit Singapore kreeg ik dit adres, van een familie Verlaer. Kijk, we zijn er!”
Katharina werkte zich haastig overeind, zette lngrid neer op het gangpad, pakte haar spullen bij elkaar, de chauffeur hielp haar met de koffer. Ze keek nog even de rijen langs. De bustocht vanuit de Rotterdamse haven was onbegrijpelijk snel verlopen. Zo voelde je meteen hoe klein Holland was. Haar lotgenoten, allen afkomstig van het troepentransportschip waarmee ze vanuit Batavia en Singapore naar Nederland waren vervoerd, zaten op hun plaats in gelaten afwachting.
Velen gingen, net als zij naar onbekende opvangadressen. Op hun grauwe gezichten was tijdens de rit steeds weer verbazing te lezen geweest. “Kijk zie je dat. . . die keurige huizen allemaal:”en ze hebben bloemen in de tuinen. . . wat is het netjes op de weg, nergens vuilnishopen of andere rotzooi… er is hier niks gebeurd!”. . .
Nounou,” mompelden de anderen, “en de joden dan. . .”
Een deur was opengegaan, zo’n echte Hollandse zware huisdeur.
Vanaf de stoep, zo’n echte Hollandse stoep met een blauw randje waar ze als kind hinkelvlakken op had uitgezet met een van het schoolbord gejat krijtje – geel van buiten, wit van binnen, idioot om je op dit moment zoiets te herinneren – keerde Katharina zich om naar de wegschuivende bus. De laatste bekenden! Maar lngrid holde het geplaveide tuinpaadje al op, recht in de armen van een rijzige stralende witharige vorstin die neerhurkte en lngrid omhoogtilde. “En jij komt nou bij ons wonen. . . dàt is leuk! Welkom, welkom, mevrouw,” ze zette lngrid neer en gaf Katharina twee handen tegelijk. “Komt u binnen. . . geef die koffer maar hier!”

 

Margaretha Ferguson (5 september 1920 –  8 mei 1992)

Artaud, Chateaubriand, Huygens en Ruebsamen

Antonin Artaud werd geboren op 4 september 1896 in Marseille. Deze Franse avant-gardistische toneelschrijver- en criticus, dichter, acteur en regisseur behoorde enige tijd tot de surrealisten.

Antonin Artaud (eig. Antoine Marie Joseph Artaud), wiens vooruitstrevende ideeën tijdens zijn leven met onbegrip werden ontvangen, is vooral belangrijk als theoreticus van het vernieuwend theater. Artaud wilde terug naar het mysteriespel om zodoende de oerangsten en oerdriften van de mens zichtbaar te maken. Hij pleitte voor een zogenaamd “wreed theater”, een schokkende en onthullende vorm van toneel. Zijn manifest uit 1938, ‘Le théâtre et son double’, heeft grote invloed gehad op het avant-gardetheater na de Tweede Wereldoorlog.

Uit : Antonin Artaud à Jacques Rivière, 25 mai 1924

« Pourquoi mentir, pourquoi chercher à mettre sur le point littéraire une chose qui est le cri même de la vie, pourquoi donner des apparences de fiction à ce qui est fait de la substance indéracinable de l’âme, qui est comme la plainte de la réalité ? Oui, votre idée me plaît, elle me réjouit, elle me comble, mais à condition de donner à celui qui nous lira l’impression qu’il n’assiste pas à un travail fabriqué.
[…]
Cette inapplication à l’objet qui caractérise toute la littérature, est chez moi une inapplication à la vie. Je puis dire, moi, vraiment, que je ne suis pas au monde, et ce n’est pas une simple attitude d’esprit.
[…]
Il faut que le lecteur croie à une véritable maladie et non à un phénomène d’époque, à une maladie qui touche à l’essence de l’être et à ses possibilités centrales d’expression, et qui s’applique à toute une vie.
Une maladie qui affecte l’âme dans sa réalité la plus profonde, et qui en infecte les manifestations. Le poison de l’être. Une véritable paralysie. Une maladie qui vous enlève la parole, le souvenir, qui vous déracine la pensée. »
 

 

 

Antonin Artaud (4 september 1896 – 4 maart 1948)

 

François René de Chateaubriand werd geboren op 4 september 1768 in Saint Malo. In 1797 verscheen zijn Essai sur les révolutions, waarmee hij zich voorgoed tot de letteren bekeerde. Dit werk was grotendeels geïnspireerd door zijn korte buitenlandse militaire carrière en zijn leven als paria dat hij gedurende acht jaar had gekend.

Geheel in de lijn van de preromantiek las hij het werk de dichter Ossian en de werken van John Milton en Thomas Gray. Ondertussen werkte hij aan Les Natchez. Door het overlijden van zijn moeder en van een van zijn zussen vond Chataubriand het katholieke geloof terug en keerde hij terug naar Frankrijk in 1800. Door het terugvinden van zijn geloof publiceerde hij in 1801 een deel van Les Natchez: Atala, een verhaal over een christelijke maagd, Atala, die liever sterft dan haar geloof te verraden door met de Indiaan Chactas te trouwen. In 1802 volgt een tweede deel: Génie du christianisme, waarin René is ingevoegd als illustratie bij een hoofdstuk van Le Génie.

Uit: René

…/Le jour je m’égarais sur de grandes bruyères terminées par des forêts. Qu’il fallait peu de chose à ma rêverie : un feuille séchée que le vent chassait devant moi, une cabane dont la fumée s’élevait de la cime dépouillée des arbres, la mousse qui tremblait au souffle du nord sur le tronc d’un chêne, une roche écartée, un étang désert ou le jonc flétri murmurait ! Le clocher solitaire, s’élevant au loin dans la vallée, a souvent attiré mes regards ; souvent j’ai suivi des yeux les oiseaux de passage qui volaient au-dessus de ma tête. Je me figurais les bords ignorés, les climats lointains où ils se rendent ; j’aurais voulu être sur leurs ailes. Un secret instinct me tourmentais ; je sentais que je n’étais moi-même qu’un voyageur ; mais une voix du ciel semblait me dire : “homme, la saison de ta migration n’est pas encore venue ; attends que le vent de la mort se lève, alors tu déploieras ton vol vers ces régions inconnues que ton coeur demande.”
levez-vous vote, orages désirés qui devez emporter René dans les espaces d’une autre vie !
Ainsi disant, je marchais à grands pas, le visage enflammé, le vent sifflant dans ma chevelue, ne sentant ni pluie ni frimas, tourmenté, et comme possédé par le démon de mon coeur.

 

François René de Chateaubriand (4 september 1768 – 4 juli 1848)
Rond 1787

 

Constantijn Huygens werd geboren op 4 september 1596 in Den Haag. Hij heeft een enorme veelzijdigheid aan de dag gelegd. Niet alleen was hij de trouwe dienaar van drie prinsen, ook was hij een groot dichter, begaafd schilder, componist, musicus en een toegewijd vader. Hij kende zijn talen en zag veel van Europa. Hij verkeerde in de hoogste bestuurlijke kringen, maar maakte tegelijkertijd ook deel uit van de culturele elite.

Hij had een groot aandeel in het ontwerp van zijn eigen huis, was de ‘ontdekker’ van Rembrandt en onderhield contacten met grote denkers als Spinoza en Descartes. Constantijn Huygens had kortom veel weg van het toenmalige humanistische ideaalbeeld van de homo universalis. Die internationale oriëntatie vinden we ook terug in zijn poëzie, die anders was dan de gedichten die tot dan in Nederland werden geschreven, zoals de gedichten van Cats. Zijn gedichten waren vol dubbelzinnigheden, onverwachte gedachtensprongen en onalledaagse metaforen.

 

EEN ALLGEMEEN POEET

Primum ego me illorum, dederim quibus esse poetas, Excerpam numero. Horatius.

Hij is een krakend wiel, dat stadich maelt en knarst,
Van all dat in hem leeft zijn d’ herssenen ’tverwarst,
De Maegh het onversienst, ’tvermoedste Tong en Longer;
Een Waersegger, van dorst, een Logenaer, van honger;
Een aller paerden Sael; een kruijper inder daedt,
Een vlieger soo hij meent; een muffer waer hij gaet;
Een suffer waer hij sitt; een allgereedt bedichter
Van rouw, van vrolickheit; een haestigh woorden-vlichter;
Een misgeboort van ’t School; een wilde Latinist;
Een windigh wan-geback van semelen en gist
.

… 

 

Constantijn Huygens (4 september 1596 — 28 maart 1687)

 

Helga Ruebsamen is op 4 september 1934 geboren in Batavia, in Nederlands lndië. Op vijfjarige leeftijd kwam ze met haar ouders naar Nederland. In 1964 debuteerde ze met de verhalenbundel Kameleon. Eerder al ontving ze de Reina Prinsen Geerlings-aanmoedigingsprijs voor een paar van deze verhalen. Vijf jaar lang was ze zelf jurylid voor dit fonds, waardoor ze ervaring kreeg in het stimuleren, adviseren en begeleiden van beginnende schrijvers. Ze schreef De Heksenvriend ( 1966), Wonderolie ( 1970), en De ondergang van Marakov in 1971.Heel lang verschijnt er geen boek van haar. Ze is veel in het buitenland. Als ze weer terug is in Den Haag komt er in 1988 een verhalenbundel van haar uit: Op Scheveningen. De dansende kater is van 1992, een bundel tragi-komische verhalen. In 1998 wordt zij met deze roman genomineerd voor de Gouden Uil en voor de Libris Literatuur Prijs. In 1999 heeft zij opnieuw een verhalenbundel gepubliceerd met de titel Beer is terug.

Uit:Waarom drinken jullie zo veel?

 ” In een literair TV-programma vroeg Maarten ’t Hart:

“Waarom zijn er zoveel schrijvers die zo veel drinken?”

In deze aflevering zou de relatie tussen Literatuur en Alcohol worden belicht .

Als deskundigen waren komen opdraven drie doorgewinterde drankorgels, gelauwerd in de letteren zowel als in de kroeg, die met afgezakte broeken en opgeschorte rokken, halflege flessen onder de arm, lallend stonden te walsen op de tafel waaraan de beduusde presentator….nee hoor, vergeet het maar, het programma werd op een vroege zondagochtend opgenomen en iedere ware zuipschuit lag uiteraard op dat tijdstip te ronken in zijn nest en zou nooit voor zo’n programma te paaien zijn geweest, want de ware drinker heeft het op zondagochtend veel te druk met de bestrijding van zijn kater.

De ware drinker heeft het hoe dan ook altijd te druk om ook nog in TV-programma’s te kunnen verschijnen. Drinken is een volledige levenstaak, je kunt er niets anders bij doen.

Vandaar dat Maarten ’t Hart zich moest behelpen met twee tot inkeer gekomen schrijvers – een van hen was ik- en een drooggelegde dichter, die alledrie met uitgestreken gezichten achter een glaasje jus d’ orange zaten. Alledrie hadden wij in het verleden fors genuttigd , maar daarmee waren wij opgehouden. (Vraag mij nu even niet waarom.) De dichter wilde zelfs niet eens meer weten dat hij wel eens een borreltje teveel had op gehad.

Hij werd wit om zijn neus toen, voor de uitzending begon,  de andere schrijver en ik als weemoedige veteranen dranktafeleren oprakelden van weleer.

“We gaan het  niet over die bacchanalen en orgieën van vroeger hebben!” berispte hij ons preuts, ” Ik moet aan mijn winkeltje denken! Ik kom hier uitsluitend om mijn verzen voor te lezen en dat dient voor de goede verstaander voldoende te zijn.”

De presentator vermeldde als inleiding dat hij zelf van één glaasje alcohol al niet goed wordt, dat hij altijd om negen uur ’s avonds naar bed gaat en nooit te vinden zal zijn in een café, maar dat wij, drie notoire ex-gebruikers, waren aangetreden om te onthullen waarom zo talloos vele schrijvers zo onnoemelijk veel drinken.

 Eerst versimpelden wij de probleemstelling tot de vraag:

“Waarom drinken schrijvers zo veel?”

want daarop is gemakkelijk antwoord te geven.

Schrijvers die drinken, drinken nu eenmaal veel, net als alle andere mensen die drinken, omdat het immers onmogelijk is om als je echt drinkt maar een beetje te drinken, dat is een wet. Een beetje drinken is te vergelijken met “maar een beetje zwanger” zijn. Of, zoals Carmiggelt het beschreef, wie probeert om maar ’n beetje te drinken springt van een dak met de bedoeling om maar een paar etages te vallen. Een drinker drinkt dus nooit een beetje en wie het wel doet, is met iets anders bezig dan drinken. Met sociaal verkeer bijvoorbeeld, zoals het vieren van bruiloften en partijen, of met zelfmedicatie, zoals het opmonteren van een trage spijsvertering of het onderdrukken van tandpijn; allemaal geldige en begrijpelijke aanleidingen en redenen om alcohol te consumeren, maar met drinken heeft het niets te maken.”

 

Helga Ruebsamen (Batavia, 4 september 1934)