Daniël Dee, Johnny van Doorn, Cristina Peri Rossi, Naomi Wolf, Roland Barthes, Hans Werner Richter, Juana Inés de la Cruz, Michael Ende, Oskar Panizza, Jacobus Bellamy

De Nederlandse dichter Daniël Dee werd geboren op 12 november 1975 in Empangeni, Zuid-Afrika. Zie ook mijn blog van 12 november 2007.

 

 

Wrede grap geen happy end

 

misschien was je

een obsessie

mijn devotie

onwaardig

en heb ik al die jaren

 

ik zal je nooit deelgenoot maken van mijn drijfveren

 

als ik macht had dan had ik voor jou met één vingerknip

alle jongemannen van zeven naties de oorlog in gestuurd

als het moest drie generaties lang

ik ben beter dan mijzelf

 

ik bezit de formules

om de vier elementen

naar mijn hand te zetten

 

maar heb geen connectie met niemand

wanneer ik met een nieuwe geliefde uitga

zet ik zelfs nooit onze fietsen met sloten aan elkaar

 

mijn huid is oud als van een pasgeboren baby

al die jaren verkankerd en niets wijzer geworden

 

taal is waar anderen mee weglopen

 

hier sta ik nu naakt voor je 

te laat om opnieuw te beginnen

 

 

 

Waarom ik haar liefheb

 

het is net ochtend en de gordijnen nog gesloten

van buiten klinkt het geluid van gemeentegrasmaaiers

met mijn slaapkop slurp ik koffie en daar gaat ze weer

hoor je dat geluid dat zijn reuzenbromvliegen die elkaar najagen

maar ze zijn zo zwaar dat ze nauwelijks van de grond kunnen komen

 

Daniel_Dee

Daniël Dee (Empangeni, 12 november 1975)

 

 

 

De Nederlandse dichter Johnny van Doorn (The Selfkicker) werd geboren op 12 november 1944 in Beekbergen en groeide op in Arnhem. Vanwege de Slag om Arnhem waren zijn ouders naar Beekbergen uitgeweken. Hij had een Nederlandse vader en een Duitse moeder. Hij stond bekend om zijn “oerdicht”; een gedicht terugbrengend naar de oorsprong, namelijk harde geluiden die geenszins meer op woorden lijken. Johnny van Doorn, ook optredend onder de pseudoniemen Electric Jesus, Meester van de Chaos en Electric Goebbels, werd nationaal bekend na een door Simon Vinkenoog georganiseerde poëzieavond in Carré in 1966. Van Doorn was niet erg populair in zijn tijd; hij shockeerde door zijn manier van voordragen. Hij leek tijdens zijn voordrachten — onder invloed van alcohol en drugs — in een volslagen extase te geraken. In zijn gedichten kwam het overmatig druggebruik regelmatig aan de orde. Mede door zijn “reputatie” als druggebruiker en zijn nieuwe ideeën in de kunst werd hij zowel gehaat als geliefd.

 

Uit: De geest moet waaien

 

„De Toets was de belangrijkste persoon van de fabriek; een oudere man die meestal in het directeurshokje van de loods op een matras jenever lag te lurken.

De Toets presteerde iets wat niemand kon. Hij gaf de finishing touch aan het werk. Hij maakte de doeken artistiek en verkoopbaar.

Ik was getuige van zijn afwerking van een schilderij, getiteld ‘Het stekje van de hengelaar’. Er stonden veertig doeken kant en klaar, waaraan alleen een zilveren weerspiegeling van de zon in het water ontbrak.

Ze schudden de Toets wakker. Zonder protest krabbelde hij op. Onvast op zijn benen liep hij om de doeken heen. Hij werkte zich in trance.

Keer op keer bezag hij het Hollandse tafreel van het door rietkragen omsloten stekje: een hengelaar in z’n roeiboot, een koppel eenden, de lage wolkenlucht en een zon die achter een wolk tevoorschijn kwam.

Grommend ging hij op doek numero één af. Pets! Met een fijn penseel toverde hij een serene weerspiegeling op het water van het stekje. En op die manier ging hij door, vechtend met veertig doeken.“

 

johnny_van_doorn

Johnny van Doorn (12 november 1944 – 26 januari 1991)

 

 

 

De Uruguayaanse schrijfster, vertaalster en journaliste Cristina Peri Rossi werd geboren op 12 november 1941 in Montevideo. Daar studeerde zij muziek en biologie en werkte zij later als docente vergelijkende literatuurwetenschap. Ook werkte zij mee aan het tijdschrift Marcha. In 1972, nadat zij al een naam als schrijfster had gemaakt, vluchtte zij wegens de toenemende onderdrukking (een reactie op de stadsguerilla Tupamaros) naar Barcelona. Sinds 1975 heeft zij ook een Spaans paspoort.

 

Rumors (Vertaald door Tobias Hecht)

 

„Toward the end of the twentieth century, rumors about the cities spread. Some people spoke of their demise, others of a strange rebirth from out of the rubble. Clandestine groups would whisper secrets about cities that were still inhabitable, where it was possible to walk, see a bird, explore a museum, or take in the color of the sky. But places like that were few and far between. Gradually, people started talking about Berlin. Not in public, in newspapers, or in social gatherings. The city’s name came to be something like a code word, a mystical sign, a cipher for those in the know but meaningless for anyone else. Berlin was discussed in hushed tones, among close friends, in secluded rooms, in a moment of intimacy after lovemaking. In the muted light of a bedroom, for example, a naked lover might tell the woman at her side, “I’ve heard that linden trees still grow in the streets of Berlin and that there are swans in the lakes.”

Or else, “In Berlin, the blackbirds sing as the snow falls and you can drink tea from porcelain cups, over linen tablecloths.”

The fact that Berlin was surrounded by walls didn’t discourage anyone: it gave the city the symbolic quality of dreams that so many other places lack.

Friends exchanged recipes for strudel as if they were extraordinary poems, and after dark they would scrawl the words der traum in leben on desolate station platforms or metal shutters, almost understanding the language through their intensity of desire.

Other people spoke of San Francisco, but a terrible plague destroyed its reputation. Some of the elect were among the victims, and the city sank into a lethargy of shrouds and chloroform, a cancerous cell of the terrestrial roundabout.

In some cities, such as Madrid, there was a brief burst of euphoria, like the happiness that precedes death. Other cities, self-absorbed ones like Paris that looked back toward a former glory, were full of indolence.

Soon there was nowhere to run and those who fled in the direction of Cairo, Prague, Buenos Aires, or Warsaw did so only with the hope of postponing death slightly. The fall of the cities spread like a patch of oil on the sea.

The author of these words, writing in the waning days of the twentieth century, doesn’t know if there is a future, if there are cities, if there are readers.“

 

Rossi

Cristina Peri Rossi (Montevideo, 12 november 1941)

 

 

 

De Amerikaanse, feministische schrijfster Naomi Wolf werd geboren in San Francisco op 12 november 1962. Zij bezocht de Lowell Hogeschool en nam deel aan voordrachttournooien als lid van de Lowell Forensic Society. In 1984 studeerde ze af aan de universiteit van Yale, later ook nog aan die van Oxford. Haar eerste boek, De zoete leugen, of De mythe van de schoonheid, betekende in 1991 meteen haar grote doorbraak. In dit boek maakt ze duidelijk hoe het (door de samenleving opgelegde) schoonheidsideaal eigenlijk een vorm is van uitbuiting van de vrouw. Wolf was in 1996 medewerkster van het Clinton-Gore team, om vrouwelijke kiezers te helpen bereiken (waarna Clinton herkozen werd). Naar aanleiding van haar succes in 1996, was ze ook in 2000 consulente om vrouwelijke kiezers te trekken voor Al Gore, dit keer echter zonder succes.

 

Uit: Misconceptions

 

„My journey toward motherhood was at times a bumpy one; at certain moments it shook my very sense of self. For me, it was important to tell that story raw, unvarnished by retrospection. I lifted the dark moments as well as the light ones straight from a journal I kept at the time, and did not shy away from describing what I felt when I felt it. I wanted to be honest about the challenges of the journey—brutally honest, some would say—for two reasons. One is that so many people told me that time and love soften your memories of what you experience when pregnant for the first time, and I wanted the book to be unmediated by the mother love that would now never let me write about pregnancy—or remember it—the way I lived it. The other reason is that I wanted to write the book I could not find on the shelves when I was pregnant and a new mother—the book that would reassure me that I was normal and that my struggles were part of the preparation that many of us share as this amazing and humbling, and also ferocious and unnerving, force takes over a life.

 

When I describe my pregnancy, for instance, I ask, Who will I become? As it turned out, with motherhood I became a wiser, more patient, and I hope more compassionate person. In some ways motherhood is the best thing that ever happened to me. But when I was pregnant I did not know how that could be, and I believe it is important to honor the questions of the pregnant woman as one identity makes room for another, “mother” identity to be born.“

 

NaomiWolf
Naomi Wolf (San Francisco, 12 november 1962)

 

 

 

De Franse schrijver en filosoof  Roland Barthes werd geboren op 12 november 1915 inCherbourg. Zie ook mijn blog van 12 november 2006.

 

Uit: Mythologies

 

„Je crois que l’automobile est aujourd’hui l’équivalent assez exact des grandes cathédrales gothiques : je veux dire une grande création d’époque, conçue passionnément par des artistes inconnus, consommée dans son image, sinon dans son usage, par un peuple entier qui s’approprie en elle un objet parfaitement magique.

La nouvelle Citroën tombe manifestement du ciel dans la mesure où elle se présente d’abord comme un objet superlatif. Il ne faut pas oublier que l’objet est le meilleur messager de la surnature: il y a facilement dans l’objet, à la fois une perfection et une absence d’origine, une clôture et une brillance, une transformation de la vie en matière (la matière est bien plus magique que la vie), et pour tout dire un silence qui appartient à l’ordre du merveilleux. La «Déesse» a tous les caractères (du moins le public commence-t-il par les lui prêter unanimement) d’un de ces objets descendus d’un autre univers, qui ont alimenté la néomanie du XVIIIe siècle et celle de notre science-fiction: la Déesse est d’abord un nouveau Nautilus.

C’est pourquoi on s’intéresse moins en elle à la substance qu’à ses joints. On sait que le lisse est toujours un attribut de la perfection parce que son contraire trahit une opération technique et tout humaine d’ajustement: la tunique du Christ était sans couture, comme les aéronefs de la science-fiction sont d’un métal sans relais. La DS 19 ne prétend pas au pur nappé, quoique sa forme générale soit très enveloppée; pourtant ce sont les emboîtements de ses plans qui intéressent le plus le public: on tâte furieusement la jonction des vitres, on passe la main dans les larges rigoles de caoutchouc qui relient la fenêtre arrière à ses entours de nickel. Il y a dans la DS l’amorce d’une nouvelle phénoménologie de l’ajustement, comme si l’on passait d’un monde d’éléments soudés à un monde d’éléments juxtaposés et qui tiennent par la seule vertu de leur forme merveilleuse, ce qui, bien entendu, est chargé d’introduire à l’idée d’une nature plus facile.“

 

barthes1
Roland Barthes (12 november 1915 – 25 maart 1980)

 

 

 

De Duitse dichter en schrijver Hans Werner Richter werd geboren op 12 november 1908 in Bansin op het eiland Usedom. Zie ook mijn blog van 12 november 2006.

 

Uit: Hans Prescher, Künste im Aufbruch

 

„Aus der US-Kriegsgefangenschaft ließ sich Hans Werner Richter, gelernter Buchhändler und wie Koeppen aus Pommern stammend, nach München entlassen. Er gab dort zusammen mit Alfred Andersch 1946/47 die legendäre Zeitschrift »Der Ruf« heraus, die der US-Besatzungsmacht wegen ihrer kritischen Haltung so mißfi el, daß die beiden Herausgeber gefeuert wurden und Erich Kuby die Nachfolge antrat. Mit »Ruf«-Mitarbeitern initiierte Richter die »Gruppe 47«, zu deren Treffen er Schriftsteller an wechselnde Orte zu Lesungen einlud – nie aber nach München.

Als Mentor und Moderator der Gruppe verband er laut Heinrich Böll »die Strenge des Vaters mit der Güte der Mutter«. Richter hat mit der Gruppe 47 einem Gutteil der westdeutschen Literatur nach 1945 auf den Weg geholfen. Durch die Auszeichnung mit dem Preis der Gruppe fanden zwischen 1951 und 1955 Autoren wie Günter Eich, Heinrich Böll, Ilse Aichinger, Ingeborg Bachmann und Martin Walser erstmals breitere Beachtung. Die 50er Jahre galten als die große Zeit der Gruppe, später entwickelte sie sich mehr zu einer »Literaturbörse«, wie Günter Herberger kritisierte, auf der »sich auch Kritiker eitel selbst darstellten«. Marcel Reich-Ranicki urteilte, trotz einer ganzen Anzahl eigener Buchveröffentlichungen Richters bleibe die Gruppe 47 dessen »Hauptwerk«.

Richters Bücher sind durch ihre Themen wie durch ihren literarisch wenig ambitionierten, eher journalistischen Stil primär von zeitgeschichtlichem Interesse. »Die Politik interessierte ihn mehr als die Literatur«, so Reich-Ranicki. Richters 1949 erschienener, stark beachteter Roman »Die Geschlagenen« basiert auf eigenen Erfahrungen und erzählt in nüchternem Realismus von einem wenig nazibegeisterten Obergefreiten, der mörderische Kämpfe um Monte Cassino überlebt und später den Schikanen führergläubiger Vorgesetzter im US-Kriegsgefangenenlager ausgesetzt ist. Mit diesem in mehrere Sprachen übersetzten, von Friedrich Sieburg »das bisher beste Kriegsbuch« genannten Roman begann Richters Zusammenarbeit mit dem Münchner Verleger Kurt Desch, der auch seine nächsten Bücher herausbrachte.

Der dokumentarische Roman »Sie fi elen aus Gottes Hand«, der 1951 folgte, zeichnet eindringlich das Los von einem Dutzend Vertriebener und Entwurzelter nach, Strandgut aus dem Untergang des »Dritten Reichs«. Sie alle, ob Polen oder Spanier, Russen oder Letten, hatten sich anzupassen gesucht, um zu überleben. »Wir wählten stets das kleinere Übel und enden im großen«, sagt einer der Männer, ein anderer fügt hinzu: »Man läuft von einer Seite zur anderen, und immer ist man auf der falschen Seite.«

 

Richter
Hans Werner Richter (12 november 1908 – 23 maart 1993)

 

 

 

De Mexicaanse dichteres en moniaal. Juana Inés de la Cruz de Asbaje y Ramírez, ook bekend als Sor Juana, werd geboren in San Miguel Nepantla op 12 november 1648 of 1651. Zie ook mijn blog van 12 november 2006.

 

Vol Liefde

 

Vol liefde zoek ik wie mij wreed ontvlucht

en wreed ontvlucht ik wie mij volgt vol liefde;

ik blijf vol liefde trouw aan wie mij griefde,

ik grief wie naar mijn liefde trouw verzucht.

 

Voor mijn geliefde ben ik louter lucht,

en hij is louter lucht voor zijn geliefde,

beducht bekijk ik wie mijn hart doorkliefde,

en ik doorklief het hart van wie mij ducht.

 

Als ik hem loon, verlies ik mijn verlangen;

als ik hem bid, krenk ik mijn eer als bruid;

zo moet ik tussen beiden blijven hangen.

 

Wat kies ik mij als doel in ’t leven uit?

liever door wie ik niet bemin gevangen

dan van hem die me niet bemint de buit.

 

Sor_Juana_Ines_de_la_Cruz_GTC
Juana Inés de la Cruz (12 november 1648 of 1651 – 17 april 1695)

 

De Duitse schrijver Michael Ende werd geboren in Garmisch-Partenkirchen op 12 november 1929. Hij was de enige zoon van Edgar Ende, een surrealistische schilder, wie het schilderen later verboden werd door de Nazi’s. Op zijn zesde verhuisde hij naar München, waar hij het gymnasium volgde. Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog dook hij onder om aan de dienstplicht te ontsnappen. Na de oorlog voltooide hij zijn opleiding en ging studeren aan de kleinkunstacademie. Via baantjes als acteur en radiopresentator werd Michael Ende uiteindelijk auteur. Hij schreef proza, toneelstukken, liedjes, filmscripts en kritieken. Sommige werken van Ende dragen het stempel van zijn antroposofisch wereldbeeld, zoals De Toverdrank en Momo. Hij begon met het het schrijven van kinderboeken door toedoen van een vriend, die hem vroeg de tekst te schrijven bij een boek dat deze illustreerde. Zo kwam het eerste kinderboek van Michael Ende tot stand: Jim Knoop en Lucas de machinist (1960). In 1971 verhuisde Ende met zijn vrouw naar Italië, en keerde pas in 1985, na haar dood, terug. In 1989 trouwde hij met de Japanse vertaalster van Het oneindige verhaal. Momo en Het oneindige verhaal werden ook verfilmd.

Uit: Momo

»Ja, mach, daß du wegkommst!« rief Nino ihm nach.»Du hättest erst gar nicht zu kommen brauchen. Ichversöhne mich doch nicht mit einem Verbrecher!«Nicola fuhr herum. Sein Gesicht war puterrot vor Zorn.»Wer ist hier ein Verbrecher?« fragte er drohend undkam wieder zurück.»Sag das noch mal!«»Sooft du nur willst!« schrie Nino. »Du glaubst wohl,weil du stark und brutal bist, wagt niemand, dir die Wahrheit ins Gesicht zu sagen? Aber ich, ich sage siedir und allen, die sie hören wollen! Ja, nur zu, kommdoch her und bring mich um, wie du es schon mal tunwolltest!«»Hätt’ ich’s nur getan!« brüllte Nicola und ballte dieFäuste. »Aber da siehst du, Momo, wie er lügt undverleumdet! Ich hab’ ihn nur beim Kragen genommenund in die Spülwasserpfütze hinter seiner Spelunkegeschmissen. Da drin kann nicht mal eine Ratteersaufen.« Und wieder zu Nino gewandt, schrie er:»Leider lebst du ja auch noch, wie man sieht! «Eine Zeitlang gingen die wildesten Beschimpfungenhin und her und Momo konnte nicht schlau darauswerden, worum es überhaupt ging und weshalb diebeiden so erbittert aufeinander waren. Aber nach undnach kam heraus, daß Nicola diese Schandtat nurbegangen hatte, weil Nino ihm zuvor in Gegenwarteiniger Gäste eine Ohrfeige gegeben hatte. Dem warallerdings wieder vorausgegangen, daß Nicola versuchthatte, Ninos ganzes Geschirr zu zertrümmern.»Ist ja überhaupt nicht wahr!« verteidigte sich Nicolaerbittert. »Einen einzigen Krug hab’ ich an die Wandgeschmissen, und der hatte sowieso schon einenSprung!« »Aber es war mein Krug, verstehst du?«erwiderte Nino. »Und überhaupt hast du kein Recht zuso was!« Nicola war durchaus der Ansicht, in gutemRecht gehandelt zu haben, denn Nino hatte ihn inseiner Ehre als Maurer gekränkt.»Weißt du, was er über mich gesagt hat?« rief erMomo zu. »Er hat gesagt, ich könne keine geradeMauer bauen, weil ich Tag und Nacht betrunken sei.Und sogar mein Urgroßvater wäre schon so gewesen,und er hätte am Schiefen Turm von Pisa mitgebaut!«

»Aber Nicola«, antwortete Nino, »das war doch nurSpaß!«»Ein schöner Spaß!« grollte Nicola. »Über so waskann ich nicht lachen. «Es stellte sich jedoch heraus, daß Nino damit nur einenanderen Spaß Nicolas zurückgezahlt hatte. EinesMorgens hatte nämlich in knallroten Buchstaben aufNinos Tür gestanden: »Wer nichts wird, wird Wirt«.Und das fand wiederum Nino gar nicht komisch.Nun stritten sie eine Weile todernst, welcher von denbeiden Späßen der bessere gewesen sei und redetensich wieder in Zorn. Aber plötzlich brachen sie ab.Momo schaute sie groß an, und keiner der beidenkonnte ihren Blick so recht deuten. Machte sie sich imInneren lustig über sie? Oder war sie traurig? IhrGesicht verriet es nicht.“

 

ende
Michael Ende (12 november 1929 – 28 augustus 1995)

 

 

 

De Duitse schrijver en satiricus Oskar Panizza werd geboren op 12 november 1853 in Kissingen. In zijn geschriften viel hij de Wilhelmijnse overheidsstaat aan en leverde hij kritiek op de katholieke kerk, sexuele taboes en de burgerlijke moraal. Als literaire individualist neemt hij een uitzonderingspositie in de Duitse literatuurgeschiedenis in. Panizzas hoofdwerk is het in 1894 verschenen satirische drama Das Liebeskonzil. Zijn bizarre verhalen, waarin hij realisme en fantasie combineerde, zijn evenees van belang.

 

Uit: Das Liebeskonzil

 

Der Himmel; ein Thronsaal; drei Engel in schwanenweissen federdaunartigen Anzügen mit enganliegenden, durch Schleifen gehaltenen Kniehosen, Wadenstrümpfen, kurzen Amorettenflügeln, weissgepuderten, kurzgeschnittenen Haaren, weissen Atlasschuhen; sie haben Flederwische in der Hand zum Abstauben.

Erster Engel. Heut steht ER wieder spät auf.

Zweiter Engel. Seid froh! Dieses Gehust’, dieses wasserblaue Geglotz’, dieses Schleimfliessen, Fluchen, Spucken den ganzen Tag – man kommt zu keinem gesunden Augenblick.

Dritter Engel. Ja, es ist merkwürdig da heroben!

Erster Engel. A propos! Ist der Thron festgemacht?

Zweiter Engel. Ja, um Gottes willen! Ist der Thron festgemacht? Er wackelte gestern.

Dritter Engel. Wer wackelte gestern?

Erster Engel. Der Thron, dummes Gänschen!

Dritter Engelverwundert. Der Thron? – Warum wackelt der Thron?

Erster Engel. Enfin, er wackelt eben.

Dritter Engel. Wie? Wackelt denn hier heroben überhaupt etwas?

Ersterundzweiter Engellaut auflachend. Ha, ha, ha, ha! –

Dritter Engelimmer ernster und erstaunter. Ja, warum wackelt der heilige Thron?

Erster Engelenergisch. Dummes Gänschen! Weil hier sowieso alles aus dem Leim geht und lidschäftig wird, Götter und Möbel, Fransen und Tapeten.

Dritter Engelinnerlich erbebend. Gott, wenn das meine Mutter wüsste!

Zweiter Engelstirnrunzelnd und höhnisch. Deine Mutter? – Was willst du denn mit deiner Mutter, Fratz?

Dritter Engel. Ach, sie liess doch heute die sechzigste Seelenmesse für mich lesen!

Ersterundzweiter Engelmit wachsender Verwunderung. Für dich?! -Beide laut auflachend. Ja, wie alt bist denn du?

Dritter Engelsich besinnend und dann mit Pathos zitierend. »Vor Gott sind tausend Jahre wie ein Tag, und ein Tag wie tausend Jahre!«

Ersterundzweiter Engelihr abwinkend und sie zur Räson bringend; sehr breit. Ja, ja, ja, – is schon recht; das wissen wir schon! – Aber wie alt warst du denn drunten?

Dritter Engelkindlich. Knapp vierzehn Jahre!

Erster Engellachend. Und da brauchst du Seelenmessen?

Dritter Engelzaghaft. Ach, ihr wisst ja nicht, ich bin ja gestorben!

Ersterundzweiter Engelnoch lauter lachend. Ha, ha, ha! Hi, hi! – No, natürlich, sonst wärst du ja nicht hier! –

Dritter Engelmit unverrückbarem Ernst. Ach, ihr wisst ja nicht, ich bin ja in Sünden gestorben!

 

Panizza2
Oskar Panizza (12 november 1853 – 28 september 1921)

 

 

 

De Nederlandse dichter Jacobus Bellamy werd geboren in Vlissingen op 12 november 1757. Aan het einde van 1781, na 2 jaar privélessen van rector Didericus van Cruysselbergen, werd Jacobus toegelaten op de universiteit van Utrecht. In Utrecht wist hij in 1782 zijn eerste dichtbundel te laten uitgeven onder de titel Gezanger mijner jeugd. In 1784 werd Bellamy redacteur van letterkundig tijdschrift, Proeven voor het verstand, den smaak en het hart. Het tijdschrift was een initiatief van zijn vriend dominee Willem Anthony Ockerse. In de tweede uitgave van dit blad plaatste hij een aantal gedichten waaronder zijn bekende vertelling “Roosje”.

 

 

Het gebrek in Chloris

 

Natuur gaf aan mijn Chloris

Haar allerschoonste gaven.

Zij gaf haar schone leden,

Zij gaf haar tintelende oogjes,

En blosjes op de wangen,

Zij gaf haar, trots der mannen,

Een vlug vernuft, en oordeel.

In ’t kort, zij gaf haar alles,

Wat maagden kan versieren.

Maar jammer is ‘t – zij weet het

 

jacobus_bellamy
Jacobus Bellamy (12 november 1757 – 11 maart 1786)

 

Hans Magnus Enzensberger, Mircea Dinescu, Carlos Fuentes, Kurt Vonnegut, Nilgün Yerli, Andreas Reimann, Luigi Malerba, Noah Gordon, Louis de Bougainville, Christina Guirlande

De Duitse dichter en schrijver Hans Magnus Enzensberger werd geboren op 11 november 1929 in Kaufbeuren. Zie ook mijn blog van 11 september 2006 en ook mijn blog van 11 november 2007.

 

ins lesebuch für die oberstufe

 

lies keine oden, mein sohn, lies die fahrpläne:

sie sind genauer. roll die seekarten auf,

eh es zu spät ist. sei wachsam, sing nicht.

der tag kommt, wo sie wieder listen ans tor

schlagen und malen den neinsagern auf die brust

zinken. lern unerkannt gehn, lern mehr als ich:

das viertel wechseln, den pass, das gesicht.

versteh dich auf den kleinen verrat,

die tägliche schmutzige rettung. nützlich

sind die enzykliken zum feueranzünden,

die manifeste: butter einzuwickeln und salz

für die wehrlosen. wut und geduld sind nötig,

in die lungen der macht zu blasen

den feinen tödlichen staub, gemahlen

von denen, die viel gelernt haben,

die genau sind, von dir.

 

 

Privilegierte Tatbestände

 

Es ist verboten, Personen in Brand zu stecken.

Es ist verboten, Personen in Brand zu stecken, die im Besitz

einer gültigen Aufenthaltsgenehmigung sind.

Es ist verboten, Personen in Brand zu stecken, die sich an

die gesetzlichen Bestimmungen halten und im Besitz

einer gültigen Aufenthaltsgenehmigung sind.

Es ist verboten, Personen in Brand zu stecken, von denen

nicht zu erwarten ist, daß sie den Bestand und die

Sicherheit der Bundesrepublik Deutschland gefährden.

Es ist verboten, Personen in Brand zu stecken, soweit sie

nicht durch ihr Verhalten dazu Anlaß geben.

Es ist insbesondere auch Jugendlichen, die angesichts

mangelnder Freizeitangebote und in Unkenntnis der

einschlägigen Bestimmungen sowie aufgrund von

Orientierungsschwierigkeiten psychisch gefährdet sind,

nicht gestattet, Personen ohne Ansehen der Person in

Brand zu stecken.

Es ist mit Rücksicht auf das Ansehen der Bundesrepublik

Deutschland im Ausland dringend davon abzuraten.

Es gehört sich nicht. Es ist nicht üblich.

Es sollte nicht zur Regel werden.

Es muß nicht sein.

Niemand ist dazu verpflichtet.

Es darf niemandem zum Vorwurf gemacht werden, wenn

er es unterläßt, Personen in Brand zu stecken.

Jedermann genießt ein Grundrecht auf Verweigerung.

Entsprechende Anträge sind an das zuständige

Ordnungsamt zu richten.

 

 

 

Nota bene. Wer diesen Text in eine andere Sprache überträgt, wird gebeten, an Stelle der Bundesrepublik Deutschland versuchsweise die offizielle Bezeichnung seines eigenen Landes einzusetzen. Diese Fußnote sollte auch in der Übersetzung stehenbleiben. (HME)

 

 

Enzensberger

Hans Magnus Enzensberger (Kaufbeuren,11 november 1929)

 

De Roemeense dichter en schrijver Mircea Dinescu werd geboren op 11 november 1950 in Slobozia. Zie ook mijn blog van 11 september 2006.

 

 

EXILE

As the potato flowers are in bloom
You take the road which ever us do part?
Now that the sky is grey and overcast
And tears confound the country and the doom?

The grief will be for you the new abode
Perhaps a warmer grave and newer ethos
We shall unearth those emerald potatoes
Those precious stones dug out from where we hoed.

What kind of God preserved in secret heavens
May still be glad to gather our bones
With you, with us we cry on our tombs
With you with us a story ends in ruins.

 

 

“THE METAPHYSICAL CAT”

 

You catch that cat, shouted the Regent,
For it the Law can’t be so linient,
The foreign cat which does not give a dime
The Balkan cat, illegal and supine
Politically incorrect feline –
The hungry Balkan cat!
The metaphysics cat in search of trysts
Congenitally anti-communist
Consumerist who never tried alone
To strip a salmon fillet off the bone
Who never listened to the BBC
Who never went to Harrods for a spree.
How come that we inherited such cat?
Maybe from sermons of Adam Bhayat?
Or was it from some petty bourgeois gal
As surely not from the Neanderthal?
For Goodness’ sake do something with that cat!
Do kill it with a stroke of cricket bat
The Government will surely not complain
So long as it will not affect its gain
The bad-luck, idle cat and poor achiever
Which purrs and purrs whilst you all slog like beaver
Its languid manner shows its true disdain…
You Celtic ancestors, in overalls,
Do come and rescue us, heed our calls!

 

 

Vertaald door  Constantin Roman

 

mircea-dinescu

Mircea Dinescu (Slobozia, 11 november 1950)  

 

 

De Panamese dichter en schrijver Carlos Fuentes Macías werd geboren op 11 november 1928 in Panama-Stad. Zie ook mijn blog van 11 september 2006.

 

Uit: The Years with Laura Diaz

 

„I KNEW THE STORY. What I didn’t know was the truth. In a way, my very presence was a lie. I came to Detroit to begin a television documentary on the Mexican muralists in the United States. Secretly, I was more interested in capturing the decay of a great city — the first capital of the automobile, no less, the place where Henry Ford inaugurated mass production of the machine that governs our lives more than any government.

 

One proof of the city’s power, we’re told, is that in 1932 it invited the Mexican artist Diego Rivera to decorate the walls of the Detroit Institute of Arts. And now, in 1999, I was here — officially, of course — to make a TV series on this and other Mexican murals in the United States. I would begin with Rivera in Detroit, then move on to Orozco at Dartmouth and in California, and then to a mysterious Siqueiros in Los Angeles, which I was instructed to find, as well as lost works by Rivera himself: the mural in Rockefeller Center, obliterated because Lenin and Marx appeared in
it; and other large panels which had also disappeared.

 

This was the job I was assigned. I insisted on beginning in Detroit for one reason. I wanted to photograph the ruin of a great industrial center as a worthy epitaph for our terrible twentieth century. I wasn’t moved either by the moral in the warning or by any apocalyptic taste for misery and deformity, not even by simple humanitarianism. I’m a photographer, but I’m neither the marvelous Sebastiao Salgado nor the fearsome Diane Arbus. I’d prefer, if I were a painter, the problem-free clarity of an Ingres or the interior torture of a Bacon. I tried painting. I failed. I got nothing out of it. I told myself that the camera is the paintbrush of our age, so here I am, contracted to do one thing but present — with a presentiment, maybe — to do something else very different.“

 

Fuentes

Carlos Fuentes (Panama-Stad, 11 november 1928)

 

De Amerikaanse schrijver en schilder Kurt Vonnegut werd op 11 november 1922 geboren in Indianapolis. Zie ook mijn blog van 11 september 2006.

 

Uit: Cat’s Cradle

 

The Day the World Ended

 

Call me Jonah. My parents did, or nearly did. They called me John.

Jonah–John–if I had been a Sam, I would have been Jonah still–not because I have been unlucky for others, but because somebody or something has compelled me to be certain places at certain times, without fail. Conveyances and motives, both conventional and bizarre, have been provided. And, according to plan, at each appointed second, at each appointed place this Jonah was there.

Listen:

When I was a younger man–two wives ago, 250,000 cigarettes ago, 3,000 quarts of booze ago . . .

When I was a much younger man, I began to collect material for a book to be called The Day the World Ended.

The book was to be factual.

The book was to be an account of what important Americans had done on the day when the first atomic bomb was dropped on Hiroshima, Japan.

It was to be a Christian book. I was a Christian then.

I am a Bokononist now.

I would have been a Bokononist then, if there had been anyone to teach me the bittersweet lies of Bokonon. But Bokononism was unknown beyond the gravel beaches and coral knives that ring this little island in the Caribbean Sea, the Republic of San Lorenzo.

We Bokononists believe that humanity is organized into teams, teams that do God’s Will without ever discovering what they are doing. Such a team is called a karass by Bokonon, and the instrument, the kan-kan, that bought me into my own particular karass was the book I never finished, the book to be called The Day the World Ended.

 

 

Chapter Two

 

Nice, Nice, Very Nice

“If you find your life tangled up with somebody else’s life for no very logical reasons,” writes Bokonon, “that person may be a member of your karass.”

At another point in The Books of Bokonon he tells us, “Man created the checkerboard; God created the karass.” By that he means that a karass ignores national, institutional, occupational, familial, and class boundaries.

It is as free-form as an amoeba.

In his “Fifty-third Calypso,” Bokonon invites us to sing along with him:

Oh, a sleeping drunkard

Up in Central Park,

And a lion-hunter

In the jungle dark,

And a Chinese dentist,

And a British queen–

All fit together

In the same machine.

Nice, nice, very nice;

Nice, nice, very nice;

Nice, nice very nice–

So many different people

In the same device.

 

vonnegut_nar

Kurt Vonnegut (11 november 1922 – 11 april 2007)

 

De Turks-Nederlandse schrijfster Nilgün Yerli werd op 11 november 1969 geboren in Kirsehir,Turkije. Op haar tiende verhuisde ze met haar ouders naar Nederland. Ze groeide op in het Friese plaatsje Steenwijkerwold. Haar ouders keerden terug naar Turkije toen Yerli vijftien jaar was. Ze verhuisde naar Haarlem, waar ze de HEAO ging volgen, en voorzag in haar onderhoud met verschillende bijbaantjes. Met een vriendin begon ze het duo Turkish Delight. In 2000 stond Yerli met haar soloprogramma ‘Wat zeg ik?’ in het theater en in 2001 met de show ‘Vreemde vreemdgangers’. In de afgelopen twee jaar verloor Nilgün Yerli haar vader en vond ze haar levenspartner. Ze had onder andere een column in Het Parool. Bundelingen hiervan zijn uitgegeven onder de titels ‘Turkse Troel’ en ‘Acht jaargetijden’. De biografische roman ‘De garnalenpelster’ uit 2001 was een verkoopsucces.

 

Uit: De garnalenpelster

 

„Mijn eerste schooldag in Nederland zal ik nooit vergeten. (..) Ik werd voorgesteld aan de leraar. Ik mocht meteen plaatsnemen en met de les meedoen. Ik dacht even dat ik geluk had omdat het tek
enles was, maar toen wist ik nog niet hoe moeilijk communicatie kon zijn. Ik kreeg houtskool in mijn handen en moest daarmee tekenen. Tekenen met houtskool kenden we in Turkije ook.

Ik begon heftig dat A-viertje in te kleuren. Ik zie nu nog de blik van die leraar voor me. Hij zie: nee, nee nee, Nou, dat woord kende ik al, dus ik begreep wat hij bedoelde, maar hoe moest ik hem uitleggen wat ik bedoelde? Ik pakte mijn gum en liet hem zien. Hij dacht waarschijnlijk dat ik alles wilde uitgummen en gaf me een nieuw vel wit papier. Ik begon weer heftig te kleuren, en hij werd boos. Ik wilde hem alleen maar mijn techniek laten zien, maar slaagde daar niet in, hij gaf me weer een nieuw vel papier. Ik dacht als ik weer ga kleuren dan wordt hij vast nog bozer en dan zit ik niet met de gebakken maar aangebakken peren. Die techniek die ik in Turkije had geleerd was eerst het tekenpapier volledig zwart maken met houtskool en vervolgens met een gummetje figuurtjes tekenen, een witte tekening op een zwarte achtergrond. Maar ik heb het niet uit kunnen leggen.“

 

nilgun

Nilgün Yerli (Kirsehir, 11 november 1969)

 

 

De Duitse dichter, schrijver en graficus Andreas Reimann werd geboren in Leipzig op 11 november 1946. Nadat zijn vader in 1953 naar West-Berlijn was gevlucht en zijn moeder zelfmoord had geplegd kwam hij in een kindertehuis. Vanaf 1956 woonde hij bij zijn grootmoeder in Leipzig. Hij volgde een opleiding tot drukker en begon in 1965 aan een studie literatuur aan het Institut für Literatur »Johannes R. Becher«. Wegens zijn afwijzende houding tegenover de cultuurpolitiek van de DDR werd hij daarvan weer uitgesloten. Hij moest in dienst en werd daarvan vervolgens na een zelfmoordpoging weer vrijgesteld. Vanaf toen werkte hij als zelfstandig schrijver en lector. In 1968 werd hij veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf wegens opruiing tegen de staat. Hij ging werken in de transport sector, in een brouwerij en als boehouder. Twee bundels verschenen van hem in de jaren zeventig en daarna niets meer tot 1989.

 

 

Vor der Reise

 

Ich hab gepackt, und mich das reisefieber.

Verlorn sind hopfen da und baldrian…

wer gerne hier ist, wär woanders lieber:

ward nicht der kiesel, den wir übersahn

auf unserm pfad, uns stets zum stolperstein?

Doch wo die flüsse scheinbar südwärts fließen,

erblick ich ihn und hör verzückt mich schrein:

Oh, heb ihn auf! Nimm diesen mit! Und diesen!

 

Die sterne, hier: nur apfelsinenkerne…

Und früchte dort, wo hinter widernissen

der himmel groß ist: wie uns zugewandt.

 

Ja, reisen: jetzt! Mir bangt nicht vor der ferne. –

 

Ich fürchte nur: Ich werd vielleicht vermissen

nach meiner heimkehr das gesehne land…

 

 

 

Die umwege der augen

 

Den einen zu lieben ist schön. – Aber, ach:

es laufen die augen den anderen nach,

den breiteren schultern, vollendeter rund.

Den strengeren lippen, dem weicheren mund.

Dem längeren haar, dem geschorenen pelz.

Dem wankenden rohr, dem gestandenen fels.

Den nachtbrunnen-augen, den blicken wie zinn.

Dem sanftren profil, dem entschiedneren kinn.

Den mai-boys, bekleidet nur andeutungsweis.

Den müden athleten, besprenkelt mit schweiß.

Dem lüsternen, lauernden, zockenden typ.

Dem in-sich-versunknen ich-habe-mich-lieb.

Dem hochmütig-fremden, der kostbar sich dünkt.

Dem, der mich er-männlicht. Dem, der mich verjüngt.

Den hintern wie früchte, verschieden und prall…:

 

Dem einzigen stern und dem gänzlichen all

gehn nach keine augen, kehrn wieder und gehen.

 

Aber den einen zu lieben, ist schön.

 

Andreas_Reimann

Andreas Reimann (Leipzig, 11 november 1946)

 

De Italiaanse schrijver Luigi Malerba werd geboren op 11 november 1927 in Berceto. Hij studeerde rechten en had ook jarenlang een reclamebureau. Samen met Umberto Eco richtte hij de literaire Gruppo 63 op. Malerba begon als schrijver van draaiboeken, In zijn novellen en verhalen ontwikkelde hij een satirisch-groteske stijl. Thema’s van hem waren macht, corruptie, schijn en werkelijkheid. Zie ook mijn blog van 12 november 2006.

 

Uit: La scoperta dell’alfabeto (Discovering the alphabet, vertaald door Anamaría Crowe Serrano)

 

“In the evening Ambanelli would stop working and go sit in front of the house with the owner’s son because he wanted to learn to read and write.

“Let’s start with the alphabet”, said the boy who was eleven years old.

“Let’s start with the alphabet”.

“First you have A”.

“A”, said Ambanelli patiently.

“Then B”.

“Why does one come first and then the next one?” asked Ambanelli.

The owner’s son didn’t know why.

“They just put them in that order, but you can use them in whatever order you want”.

“I don’t understand why they put them in that order”, said Ambanelli.

“It’s easier”, replied the boy.

“I’d like to know whose job this was”.

“That’s how the alphabet is”.

“It doesn’t mean, then”, said Ambanelli, “that if I say B comes first and then A, anything changes?”

“No”, said the young lad.

“Right. Keep going, so”.

“Then you have C which you can pronounce in two different ways”.

“Whoever made this up must have had nothing better to do with his time”.

The boy didn’t know what to say to this.

“I want to learn to sign my name”, said Ambanelli, “I don’t want to write a cross whenever I have to sign a letter”.

The boy took the pencil and a piece of paper and wrote “Ambanelli Federico”, then showed the page to the peasant.

“This is your name”.

“Right. Let’s start from the beginning, so, with my name”.

“First you have A”, said the owner’s son, “then M”.

“You see?” said Ambanelli, “now we’re getting somewhere”.

“Then you have B and then A again”.

“Same as the first one?” asked the peasant.

“Exactly the same”.

The boy was writing one letter at a time and then he went over it with the pencil guiding the peasant’s hand with his own.

Ambanelli kept wanting to skip the second A which to his mind served no purpose, but after a month he had learnt to write his name and in the evenings he would write it in the ashes in the hearth so as not to forget it.

When the people came to collect the grain and they asked him to sign the docket, Ambanelli licked the tip of the indelible pencil and wrote his name. The page was too narrow and his signature too long, but the people from the lorry were happy with “Amban” and maybe because of that from then on many took to calling him Amban, even though little by little he learnt to sign his name smaller and could make it fit in full on the collection dockets.

 

Malherbe

Luigi Malerba (11 november 1927 – 8 mei 2008)

 

De Amerikaanse schrijver Noah Gordon werd geboren op 11 november 1926 in Worcester, Massachusetts. Hij studeerde journalistiek en Engelse taal aan de Boston University en werkte daarna lange tijd bij de Boston Herald. Nadat hij verschillende verhalen had gepubliceerd kwam in 1965 het grote succes met zijn eerste roman The Rabbi. Ook succesvol zijn de romans rond de familie van medici Cole, The Physician,  Shaman en Matters Of Choice.

 

Uit: Der Katalane (The Bodega, vertaald door Klaus Berr)

 

Er hatte gerade einen neuen Haufen in Brand gesetzt, und als er den Kopf hob, sah er Léon Mendès quer durch den Weinberg auf sich zukommen, ohne mit einem der vier anderen Arbeiter ein Wort zu wechseln.

»Monsieur«, sagte er respektvoll, als Mendès dann vor ihm stand.

»Senyor.« Es war ein kleiner Witz zwischen den bei­den, dass der Besitzer Josep ansprach, als wäre er der Be­sitzer und nicht der Arbeiter, aber Mendès lächelte nicht. Er war, wie immer, höflich, aber direkt. »Ich habe heute Morgen mit Henri Fontaine gesprochen, der erst kürz­lich aus Katalonien zurückgekehrt ist. Josep, ich habe eine schlechte Nachricht. Dein Vater ist tot.«

Josep fühlte sich, als wäre ein Knüppel auf ihn nieder­gesaust, und brachte kein Wort heraus. Mein Vater? Wie kann mein Vater tot sein? Schließlich fragte er einfältig: »Was war die Ursache?«

Mendès schüttelte den Kopf. »Henri hat nur gehört, dass er Ende August gestorben ist. Mehr weiß er nicht.«

»Dann muss ich nach Spanien zurück, Monsieur.«

»Aber ist es da auch … sicher für dich?«, fragte Mendès sanft.

»Ich glaube schon, Monsieur. Ich denke schon lange über eine Rückkehr nach. Ich danke Ihnen für Ihre Freundlichkeit. Dass Sie mich aufgenommen haben. Und mich so vieles gelehrt haben.«

Mendès zuckte die Achseln. »Das ist doch nichts. Beim Wein hört man nie auf zu lernen. Den Tod deines Vaters bedaure ich sehr, Josep. Ich meine mich zu erin­nern, dass du noch einen älteren Bruder hast. Ist das nicht so?«

»Ja. Donat.«

»Wo du herkommst, erbt da der Älteste? Wird Donat den Weinberg deines Vaters bekommen?«

»Wo ich herkomme, ist es der Brauch, dass der älteste Sohn zwei Drittel erbt und alle jüngeren Söhne sich den Rest teilen und eine Arbeit erhalten, die ihnen den Lebens unterhalt sichert. Aber in unserer Familie ist es der Brauch – weil wir so wenig Land besitzen –, dass alles an den ältesten Sohn geht. Mein Vater hatte mir immer zu verstehen gegeben, dass meine Zukunft in der Armee oder in der Kirche liegen würde … Leider eigne ich mich für beides nicht.«

 

Noah_Gordon

Noah Gordon (Worcester, 11 november 1926)

 

De Franse schrijver, ontdekkingsreiziger, wereldreiziger en militair Louis Antoine de Bougainville werd geboren in Parijs op 11 november 1729. Bougainville begon zijn reis door de wereld in 1766. In januari 1768 voer hij door de Straat Magellaan. In 1769 naderde hij Australië, maar hij durfde Groot Barrièrerif niet over te steken.In 1771 verscheen zijn uitvoerige reisverslag Voyage autour du monde par la frégate du roi La Boudeuse et la flûte L’Étoile. Als bekende persoonlijkheid en geheel in de geest van de Verlichting hielp hij met zijn geïdealiseerde beeld van de eilandbewoners in de Zuidzee als edele wilden de theorie van Jean-Jacques Rousseau aan een nog grotere populariteit.

 

Uit: Voyage autour du monde

 

« Dès que nous fûmes mouillés, je fis mettre à la mer un de mes canots et un de l’Étoile. Nous nous y embarquâmes au nombre de dix officiers armés chacun de nos fusils, et nous allâmes descendre au fond de la baie, avec la précaution de faire tenir nos canots à flot et les équipages dedans. À peine avions-nous pied à terre que nous vîmes venir à nous six Américains à cheval et au grand galop. Ils descendirent de cheval à cinquante pas et sur-le-champ accoururent au-devant de nous en criant chaoua. En nous joignant, ils tendaient les mains et les appuyaient contre les nôtres. Ils nous serraient ensuite entre leurs bras, répétant à tue-tête chaoua, chaoua, que nous répétions comme eux. Ces bonnes gens parurent très joyeux de notre arrivée. Deux des leurs, qui tremblaient en venant à nous, ne furent pas longtemps sans se rassurer. Après beaucoup de caresses réciproques, nous fîmes apporter de nos canots des galettes et un peu de pain frais que nous leur distribuâmes et qu’ils mangèrent avec avidité. À chaque instant leur nombre augmentait ; bientôt il s’en ramassa une trentaine parmi lesquels il y avait quelques jeunes gens et un enfant de huit à dix ans. Tous vinrent à nous avec confiance et nous firent les mêmes caresses que les premiers. Ils ne paraissaient point étonnés de nous voir et, en imitant avec la voix le bruit de nos fusils, ils nous faisaient entendre que ces armes leur étaient connues. Ils paraissaient attentifs à faire ce qui pouvait nous plaire. M. de Commerson et quelques-uns de nos messieurs s’occupaient à ramasser des plantes ; plusieurs Patagons se mirent aussi à en chercher, et ils apportaient les espèces qu’ils nous voyaient prendre. L’un d’eux, apercevant le chevalier du Bouchage dans cette occupation, lui vint montrer un œil auquel il avait un mal fort apparent et lui demander par signe de lui indiquer une plante qui le pût guérir. Ils ont donc une idée et un usage de cette médecine qui connaît les simples et les applique à la guérison des hommes. C’était celle de Macaon, le médecin des dieux, et on trouverait plusieurs Macaon chez les sauvages du Canada. […]”

 

bougainville

Louis de Bougainville (11 november 1729 – 20 augustus 1811)

 

De Belgische schrijfster Christina Guirlande werd als Godelieve De Beule geboren te Moerzeke bij Dendermonde op 11 november 1938. Zie ook mijn blog van 11 september 2006.

 

 

De Verlatene

 

Bij het achtste lied “La Delaïssado” uit de “Chants d’Auvergne” van J. Canteloube

(1879-1957)

 

Misschien eindigt wel alles

met het vuur van een vulkaan,

het monotoon uitgestorte groen

dat geen vermoeden heeft

van schaduw of van bomen.

 

Hoe ver ik kijk

nadat de slaap mij weer

het dal heeft ingegooid

spreiden de uren

hun tentakels uit.

Ik ben hun dagelijkse bruid

en zing alleen

met binnensmondse woorden.

Ik leg mezelf verloren

een klaaglied in de wind

als was ik tweemaal kind.

Dat ik je mis

kom je wel nooit te horen.

 

Alleen de echo op de helling

roept mij na

van verre herders uit de land

Arcadia.

 

 

Guirlande

Christina Guirlande (Moerzeke, 11 november 1938)

Friedrich Schiller, Aka Morchiladze, Arnold Zweig, Rick de Leeuw, Jan van Nijlen, Jacob Cats, August De Winne, Willem Penning, Pieter Frans van Kerckhoven, Oliver Goldsmith

De Duitse dichter en schrijver Johann Christoph Friedrich von Schiller werd geboren op 10 november 1759 in Marbach. Zie ook mijn blog van 10 november 2006 en ook mijn blog van 10 november 2007.

 

Uit: Wilhelm Tell

 

Erste Szene

Hohes Felsenufer des Vierwaldstättersees, Schwyz gegenüber.

Der See macht eine Bucht ins Land, eine Hütte ist unweit dem Ufer, Fischerknabe fährt sich in einem Kahn. Über den See hinweg sieht man die grünen Matten, Dörfer und Höfe von Schwyz im hellen Sonnenschein liegen. Zur Linken des Zuschauers zeigen sich die Spitzen des Haken, mit Wolken umgeben; zur Rechten im fernen Hintergrund sieht man die Eisgebirge. Noch ehe der Vorhang aufgeht, hört man den Kuhreihen und das harmonische Geläut der Herdenglocken, welches sich auch bei eröffneter Szene noch eine Zeitlang fortsetzt.

Fischerknabesingt im Kahn: Melodie des Kuhreihens
Es lächelt der See, er ladet zum Bade,
Der Knabe schlief ein am grünen Gestade,
Da hört er ein Klingen,
Wie Flöten so süss,
Wie Stimmen der Engel
Im Paradies.
Und wie er erwachet in seliger Lust,
Da spülen die Wasser ihn um die Brust,
Und es ruft aus den Tiefen:
Lieb Knabe, bist mein!
Ich locke den Schäfer,
Ich zieh ihn herein.

Hirteauf dem Berge: Variation des Kuhreihens
Ihr Matten lebt wohl,
Ihr sonnigen Weiden!
Der Senn muss scheiden,
Der Sommer ist hin.
Wir fahren zu Berg, wir kommen wieder,
Wenn der Kuckuck ruft, wenn erwachen die Lieder,
Wenn mit Blumen die Erde sich kleidet neu,
Wenn die Brünnlein fliessen im lieblichen Mai
Ihr Matten lebt wohl,
Ihr sonnigen Weiden!
Der Senne muss scheiden,
Der Sommer ist hin.

Alpenjägererscheint gegenüber auf der Höhe des Felsen: Zweite Variation
Es donnern die Höhen, es zittert der Steg,
Nicht grauet dem Schützen auf schwindlichtem Weg,
Er schreitet verwegen
Auf Feldern von Eis,
Da pranget kein Frühling,
Da grünet kein Reis;
Und unter den Füssen ein neblichtes Meer,
Erkennt er die Städte der Menschen nicht mehr,
Durch den Riss nur der Wolken
Erblickt er die Welt,
Tief unter den Wassern
Das grünende Feld.

Die Landschaft verändert sich, man hört ein dumpfes Krachen von den Bergen, Schatten von Wolken laufen über die Gegend.

Ruodi der Fischer kommt aus der Hütte, Werni der Jäger steigt vom Felsen, Kuoni der Hirte kommt, mit dem Melknapf auf der Schulter. Seppi, sein Handbube, folgt ihm.

Ruodi:
Mach hurtig Jenni. Zieh die Naue ein.
Der graue Talvogt kommt, dumpf brüllt der Firn,
Der Mythenstein zieht seine Haube an,
Und kalt her bläst es aus dem Wetterloch,
Der Sturm, ich mein, wird dasein, eh wir’s denken.

Kuoni:
’s kommt Regen, Fährmann. Meine Schafe fressen
Mit Begierde Gras, und Wächter scharrt die Erde.

Schiller_Berger

Friedrich Schiller (10 november 1759 – 9 mei 1805)
Portret door Helmut Berger

 

De Georgische schrijver Aka Morchiladze werd geboren op 10 november 1966 in Tbilisi. Daar studeerde hij ook geschiedenis aan de plaatselijke universiteit. Na zijn examen in 1988 werkte hij enige tijd aan de Hogeschool. Begin jaren negentig was hij parlementair journalist voor de krant Resonansi. Tegenwoordig is hij de meest gelezen schrijver van Georgië.

 

Werk o.a. (Titels in het Engels) “Dogs of Paliashvili Street” (1995), “Flight over Madatov island and back“(1998), “To Disappear on Madatov Island” (2001),”Whale on Madatov island”(2004), “Witches of Christmas Eve“(2001), “To Play a Patience in August” (2001), “The Other” (2002), “Christmas Night Witches” (2002), “Old Refugee Shop” (2003), “Santa Esperanza” (2004),”Mr Deaxley’s Silent box “(2005) “Maid in Tiflis” (2007), “Secret keeper’s Belt” (2008).

 

Uit: Santa Esperanza

 

  1. White booklet

CHEST FOR WANDERING, PLAYING CARDS AND

SOME OTHER ODDS AND ENDS

 “To be searched through with utmost care by those who have decided to undertake the trouble of reading these notebooks. Therein the searchers will find the contents of the book made out of these notebooks. Without the contents, they will never be able to make head or tail of the book itself (though, on the other hand, they might not necessarily need to be able to, after all).

 For the first time I visited Santa Esperanza (the same as St. John’s Isles) in 1997. I stayed there for only four days, as it was quite a sudden decision of mine to visit the place, on my way from Istanbul, with too little money in my pocket, and even less time at my disposal. The simplified immigration rules were all in my favor: as is typical of most holiday resorts, one could peacefully stay there without any visa for a fortnight. But as soon as the fortnight’s period of time expired, one had to rush to the nearest police station, equipped with one’s passport and a good excuse, in order to generously explain to the local authorities the aim of one’s arrival, and indicate the duration of his/her stay. If, meanwhile, one was happy enough to get some sort of a temporal job, one had to produce the contract as well, etc.

Anyway, I didn’t stay in Santa City (or St. John’s Citadel) for more than four days then. But seven years later, I went there again; this time facing a lot more complications than I had experienced before.

Well, it was not that the holiday resort immigration rules were no longer in force, but they were valid for the British citizens only, and for those from Europe without Borders. The rest of the ordinary tourists had to have their preliminary visas, or else they would never be allowed to stay at the place for even a fortnight.

It seems very likely that Europeans have long forgotten about their visas whatsoever, while freely drifting from place to place all over their continent. But those who are the owners of the Georgian passports, have to fill in a huge amount of silly papers every time they feel like going somewhere. Sometimes they even have to certify the colour of their own eyes, to say nothing of the fact that they are to truly confess who has packed their personal belongings –their wife or their mistress – while they themselves were watching her carefully to avoid the terrible consequences of hiding a bomb, or some sort of poisonous capsules, in the remotest side-pockets of their traveling-bag” 

 

morchiladze

Aka Morchiladze (Tbilisi, 10 november 1966)

 

De Duitse schrijver Arnold Zweig werd op 10 november 1887 in een gematigd religieuze joodse familie geboren in Glogau, Neder-Silezië (nu Głogów, Polen). In 1907 ging hij in Breslau studeren. Later ging hij naar München, Berlijn, Göttingen, Rostock en Tübingen.  Zijn literaire debuut verscheen in 1912, Novellen um Claudia. In 1915 werd Zweig soldaat. Van Pruisisch-nationaal werd hij in de Eerste Wereldoorlog, waarin hij in Servië, België en bij Verdun moest vechten, pacifist. Vanaf 1917 werkte Zweig bij de persafdeling van de opperbevelhebber van het Oosten. Daar kwam de seculiere jood Zweig in aanraking met de oost-joden, voor hem een onvergetelijke ervaring. Na WO I vestigde Zweig zich als schrijver aan de Starnberger See. Hij raakte er bevriend met Lion Feuchtwanger en met Sigmund Freud. In essays, toneelstukken en verhalen gaf Zweig zijn oorlogservaringen vorm en ook zijn opinies over het jodendom. Na de Bierkellerputsch van 1923 moest Zweig Starnberg verlaten. Hij ging naar Berlijn, waar hij als redacteur van de Jüdische Rundschau ging werken. Door zijn contact met Martin Buber, dat al tijdens de oorlog was ontstaan, kwam Zweig ook het zionisme nabij. In 1927 verscheen Zweigs bekendste werk, de roman Der Streit um den Sergeanten Grischa, die tot de cyclus Der große Krieg der weißen Männer behoort, waarvan de andere delen zijn Junge Frau von 1914 (1931), Erziehung vor Verdun (1935), Einsetzung eines Königs (1937), Die Feuerpause (1954) en Die Zeit ist reif (1957). Arnold Zweigs roman De Vriendt kehrt heim is losjes gebaseerd op het leven van en de moord op Jacob Israël de Haan, gepleegd door een joodse nationalist, Avraham Tehomi. Na de machtsovername door de nazi’s werden Zweigs boeken openlijk verbrand. Zweig vluchtte eerst naar Tsjechoslowakije, dan naar Zwitserland en tenslotte naar het Franse Sanary-sur-Mer. Zijn zionistische instelling voerde hem van daar verder in ballingschap naar Palestina, waar hij zich in 1934 in Haifa vestigde.

 

Uit: Das Beil von Wandsbek

 

“Geschehnisse, wie sie hier abrollen werden, um in einem viermal geschwungenen Beil, einem Revolverschuß und dem Zuziehen einer eingeseiften Schlinge zeitgemäß zu gipfeln, beginnen oft mit einer unscheinbaren Bewegung. Diese hier bestand in dem energischen Hineinstoßen des Federhalters ins Tintenfläschchen, ausgeführt von der kräftigen Hand Albert Teetjens, eines schönen blonden Mannes von zweiundvierzig Jahren, mit einem geschwungenen Schnurrbart über würzigen Lippen und mit verschwommen blickenden Augen von norddeutsch blaugrauem Glanz und weiten Lidern.

Er saß, die Hemdärmel aufgekrempelt, am ovalen Tisch seines Wohn- und Eßzimmers, den seine Frau nach dem Abendbrot mal schnell trocken abgerieben hatte, eine große Zeitung als Unterlage benutzend, das Hamburger Fremdenblatt vom Freitag, 27. August 1937. Ein Firmament von durchsichtigem Grünblau spannte sich über die hohen Hinterwände der Häuser, in deren Erdgeschoß Teetjens Laden und Wohnung untergebracht waren, aber er sah nicht auf. Stine Teetjen hingegen verharrte, das Gesicht schräg emporgehoben und den rotblonden Haarknoten infolgedessen tief im Nacken, am geöffneten Fenster. Die Hände mit dem Wischtuch auf dem Rücken verschränkt, ließ sie ihre großen, grauen Augen mit dem Ausdruck verschämten Entzückens in den Abendhimmel schweifen, durstig atmend. Von links über ihnen und von gegenüber her musizierten die Lautsprecher, beide in der gleichen Kammermusik schwelgend, die der Hamburger Sender zusammen mit ganz Deutschland von der Großsendestelle Königswusterhausen empfing. Stine wußte nicht, was für einer Musik sie zuhörte, und daß es Mozarts Klarinettenquintett war, dem da gleichzeitig die Petersens im Vorderhaus und die Lawerenzens im gegenüberliegenden Seitenflügel lauschten. Aber was da in sie einströmte, eingeatmet gleichsam mit dem türkisfarbenen Licht, das gefiel ihr sehr. Blaugrüne Musik, dachte sie, Vergißmeinnicht und Rittersporn und Erika im Borsteler Moor. Mittendrinsitzen im warmen Kraut, sich zurücklegen; ach, wie gut das riecht! Und dann ist der Albert da, der bisher mit seinem Spazierstock in Mauselöchern, Maulwurfshaufen und einem verlassenen Fuchsbau herumgestochert hat, sonst kein Mensch weit und breit, bloß ein Flugzeug brummt nach Gotland, und ich kann meinen Rock ausziehen, damit er nicht zerdrückt wird. Albert aber dreht seine Gedanken weg von seinem Tick, wie’s wohl im Innern der Erde aussieht, freut sich über meine Beine und …”

 

Zweig

Arnold Zweig (10 november 1887 – 26 november 1968)

 

De Nederlandse dichter schrijver, zanger en producer Rick de Leeuw werd geboren in Haarlem op 10 november 1960. Zie ook mijn blog van 10 november 2007.

 

Het diepe

of toch liever als
die beschonken zeeman daar
laverend halverwege
bakzeil en nieuw verlangen
voeten vooruit het diepe in en
ja ik weet het
altijd weer die wetten

maar misschien nu het diepe
en pas morgenochtend
uniform gescheurd
bloed geronnen pet vol kots
het besef dat in de kelder
ook het berouw woont

Rick_de_Leeuw-klein

Rick de Leeuw (Haarlem, 10 november 1960)

 

De Vlaamse dichter en schrijver Jan van Nijlen werd geboren op 10 november 1884 in Antwerpen. Zie ook mijn blog van 10 november 2006.

 

 

Volle zomer

       

Er waait een wind van verre zuiderkust
strelend en zacht en zoel en die bij pozen
fijngeurig draalt; de gulden kever rust
in het fluwelen schrijn der rode rozen.

       

Het haverveld is van papavers rood,
van korenbloemen blauwt het hoge koren,
de ijsvogel flikkert over gracht en sloot
waar nenufaar bloeit, gele naast ivoren.

 

Nu heeft natuur haar droom van licht gebouwd,
van lust en liefde en jeugd: gezonde blijheid;
en wie slechts eenmaal ’t wonder heeft aanschouwd,

       

voelt zich voor altijd vreemdeling in de stad,
treurt om die lieve en onbeperkte vrijheid,
en heeft voor eeuwig heimwee naar dien schat.

 

 

 

Geloof

 

Nu alles faalt, heeft dit alleen nog waarde
Voor mij, die nooit één waarheid heeft ontdekt;
Ik zal van U niet scheiden als deze aarde
Mijn pover lichaam dekt.

 

Ik heb maar één geloof: nooit gaat verloren
Wat eens de liefde zalig heeft bevrucht,
En waar er twee elkander toebehoren
Is zelfs de dood geen vlucht

 

jan_van_nijlen

Jan van Nijlen (10 november 1884 – 14 augustus 1965)

 

 

De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Cats werd geboren op 10 november 1577 in Brouwershaven. Zie ook mijn blog van 10 november 2006. 

 

’t Is kunst te leven

 

Zie, hoe de wereld gaat: waar twee gezellen vissen:
Heeft dikmaal een het nut, en d’ander moet het missen:
Een lacht er in de vuist, gans blijde met de vang,
En d’ander schreit er om, en jammert uren lang;

Daar is een zeker greep om dit en gint te raken,
Niet ieder is bekwaam tot allerhande zaken;
Wat dezen heeft verrijkt, heeft genen uitgeput,
’t Was ieder even na, maar geenszins even nut.

 

 

’t Zijn sterke benen, die weelde dragen

Wanneer het ijzer gloeit te midden in de kolen,
Bevochten van de vlam, en in het vuur verholen,
Dan buigt het als een was, maar raakt ’t in het nat,
Straks heeft ’t wederom zijn harde aard gevat.

Hoe dwee is ons de ziel, wanneer gewisse slagen
Ons treffen aan de geest, of in de leden plagen!
Wij leven naar de tucht zo lang de roede slaat:
De mens is allerbest wanneer ’t hem kwalijk gaat.

Jacob_Cats

Jacob Cats (10 november 1577 – 12 september 1660)
Portret door Michiel Jansz van Mierevelt

 

De Belgische schrijver August De Winne werd geboren in Brussel op 10 november 1861. De Winnes vader was zelf afkomstig uit Ninove. “Een gat van verdriet” noemt de auteur deze provinciestad. Zijn vader was er spinner en verhuisde om den brode naar Brussel, waar hij als marmerbewerker voor een hongerloon ging werken. Auguste volgde in Brussel onderwijs – uiteraard – in het Frans. Hij werd onderwijzer van opleiding. In 1891 wordt De Winne redacteur van Le Peuple. Na de Eerste Wereldoorlog wordt hij er directeur. In 1921 werd hij hoofdredacteur van deze krant. In hetzelfde jaar werd hij tevens schepen van sociale zaken in de Brusselse gemeente St.-Gillis, wat hij tot zijn dood bleef. August De Winne was de auteur van het – vooral in Vlaanderen – gekende boek Door Arm Vlaanderen. Dat het boek nog leesbaar is en een hoge documentaire (onder meer dankzij de foto’s) waarde heeft, bewijzen de, relatief recente, Nederlandstalige uitgaven (1982, 2001). Het dagblad De Standaard gaf in 2001 de reeks – in vertaling – opnieuw uit.

Uit: Door arm Vlaanderen

“Verleden maandag heb ik mij naar Brugge begeven, om de Heilig Bloedprocessie te zien. Ik ben er niet gegaan om het verleden te herleven of kunstindrukken te zoeken, zooals vele andere ongeloovigen, maar om eene der grootste godsdienstige uitingen van Vlaanderen bij te wonen. Berragan had mij wel willen vergezellen.

Het regende. Sombere wolken dreven over de droefgeestige stad. Aan de gevels der huizen hingen de overgroote driekleurige vlaggen in deerlijken toestand. Maar de straten werden buitengewoon levendig gemaakt door het heen en weer loopen eener menigte, die uit alle hoeken van Vlaanderen gekomen was. Volgens de klerikale dagbladen, waren dien dag zestig duizend vreemdelingen in de stad.

De buitenlieden van West-Vlaanderen zijn er het talrijkst. De mannen plassen lomp in de modder; de vrouwen met opgenomen rokken, de hoeden versierd met vreemdsoortige bloemen en vruchten, lezen rozenhoedjes of prevelen gebeden. In omgekeerde richting doorloopen zij den weg, die straks door de processie zal gevolgd worden. Het schijnt dat deze oefening zeer welgevallig is aan den God der katholieken. Er zijn Christenen die de godheid op eene zeer belachelijke en treurige wijze opvatten.

Wij treden de hoofdkerk binnen. Zij is met eene luidruchtige en veeleer afgetrokkene menigte gevuld. De doorgangen, tusschen de stoelen vrij gelaten, zijn opgepropt met lieden die verbaasd de schilderijen, de heiligenbeelden en het zonderlinge kladwerk bezien, waaronder zeer schoone steenen verborgen zitten.

Aan het altaar doet de bisschop van Brugge den kerkdienst. Aan zijne zijden bevinden zich vier gendarmen, in eene stijve militaire houding, met de bajonet op het geweer. Is het een zinnebeeld, en heeft men willen beduiden dat de godsdienst, dien Christus, zijn stichter, slechts door overreding en zachtheid wilde verspreiden, nu de brutale macht noodig heeft om zijn rijk staande te houden?

– Ziet eens, zegt Berragan, de voeten van Christus zijn niet gekruist, en een der voeten schijnt gedraaid.”

winne

August De Winne (10 november 1861 – 23 mei 1935)
Een werkerswijk te Gent (Illustratie uit het boek), geen portret beschikbaar.

 

De Nederlandse schrijver en dichter Willem Levinus Penning werd geboren in Schiedam op 10 november 1840. Hij woonde ruim veertig jaar in zijn geboorteplaats en was daar onder meer werkzaam in het notariaat en in de administratie. Dit werk moest hij opgeven doordat zijn gezichtsvermogen door een oogkwaal steeds verder achteruit ging. In de latere jaren van zijn leven was hij geheel blind. Penning was een van de voorlopers van de Beweging van Tachtig.

 

Onder de herberg-linde (fragment)

Weer – nachtegaal, tot uw verbazen! –
Weer knalde een kurk, en uit de hooge glazen
Stoof ziedende óp, was gretig al gesust,
De teuge schuims die brand sticht beide en bluscht….
Mij – rooker – drong ’t gelag tot keurig kringen blazen;
Neef, die nooit rookte, tot oreeren zonder rust.

Wijn, schenker, varinas daarneven,
Graag had ik allen voor één geestverwant gegeven
In dezen luwen, slaapvergeten nacht:
Een feestbevolking vrijbuitte in de dreven,
Verlaten nu door ’t menschelijk geslacht.

Bij jubelgalm, ’t seringenloof ontstegen,
Huwde aard en hemel, – kwam der Mei
De Zomer in den arm gezegen,
Omringd van dartelend gelei….

Daar was een trillen, suizen, gonzen!
Daar zwierde een schemerende vlucht
Danszieke vlerkjes op de donzen
Uit alle bloeisel lepperende lucht.

Penning

Willem Penning (10 november 1840 – 29 februari 1924)

 

De Vlaamse schrijver Pieter Frans van Kerckhoven werd geboren in Antwerpen op 10 november 1818. Van Kerckhoven was tijdens zijn jeugdjaren net als de rest van zijn familie erg religieus. Nadat Van Kerckhoven in 1836 aan het Antwerpse atheneum was afgestudeerd, ging hij geneeskunde studeren in Italië, aan de universiteit van Bologna. In Italië was Van Kerckhoven directe ooggetuige van de onrustige en rebelse Risorgimento-tijd. De confrontatie met het daar aanwezige liberale en anti-klerikale Risorgimento-klimaat was bepalend voor zijn latere progressief-liberale oriëntering. Van Kerckhoven evolueerde in een mum van tijd van een vrome katholiek naar een vurige en overtuigde liberaal. Terug in Antwerpen zette Van Kerckhoven zijn geneeskundige studies nog even voort aan het Sint-Elisabeth Ziekenhuis, maar hij zou ze snel weer opgeven. Tijdens die opleiding maakte hij namelijk kennis met medestudenten Jan de Laet en Hendrik Conscience, die vrijwel meteen zijn artistieke gaven herkenden en hem introduceerden in het romantische artiestenmilieu van de Scheldestad. Tijdens zijn korte leven schreef Van Kerckhoven een buitengewoon omvangrijk oeuvre bijeen: behalve politieke en polemische geschriften vooral romans en verhalen, poëzie en toneel, kritiek en essays. Zijn werk wordt gekenmerkt door een verrassende mengeling van romantiek en realisme.

 

Uit: Jaek, of een arm Huisgezin

 ‘Zy waren nog allen in die soort van bedwelming welke de groote geestontsteltenis opvolgt, wanneer jaek binnentrad. Men vergenoegde zich met hem te zeggen, dat er geen bystand te bekomen was, en de rede dier weigering. Van het overige sprak men niet: want men vreesde den oploopenden aerd des jongelings en de verschrikkelyke gevolgen, welke uit zyne woede hadden kunnen ontstaen.

Jaek was met eene vergenoeging op het gelaet binnengetreden, welke men sedert lang by hem niet meer bespeurd had. Die vergenoeging verdween niet by het hooren der nutteloosheid van de poogingen zyner zuster. Hy scheen zelfs weinig aendacht aen het verhael te verleenen en sprak geen enkel woord.

Op eens stapte hy tot by het bed zyner moeder, en, zich op de knieën werpende, zegde hy op statigen toon: Moeder, uw zoon verzoekt uwen zegen: een zegen zoo als de laetste, dien gy aen uwe kinderen zoudt geven….’

‘De vrouw verschrikte by deze woorden, en een sints lang ongewoon vuer gloeide in hare oogen:

“Myn zoon,” sprak zy, “myne ziekte is immers nog zoo ver niet gekomen, dat ik u eenen eeuwigen vaerwel moet zegggen, en van deze droevige aerde mag verhuizen?…. Doch ik schrik u te begrypen; gy wilt ons verlaten….”

“Uw zegen, moeder, uw zegen!” herhaelde de jongeling, “geef my uwen zegen!”

De moeder gehoorzaemde en zegende haren zoon. Dan keerde deze zich tot zynen vader en verzocht hem dezelfde gunst.

“Myn zoon, ik zegen u dagelyks in myne gebeden: wat wilt gy meer hebben?”

Doch jaek bleef geknield en zweeg stil.”

kerckhoven

Pieter Frans van Kerckhoven (10 november 1818 – 1 augustus 1857)

 

De Ierse dichter en schrijver Oliver Goldsmith werd geboren in Pallas (Ierland) op 10 november 1730. Goldsmith was de zoon van een Anglicaanse geestelijke. Zijn geboortedatum staat niet met zekerheid vast: dit kan geweest zijn op 10 november van elk jaar tussen 1727 en 1731, hoewel nu uitgegaan wordt van bovengenoemde datum. Hij studeerde theologie en rechten in Dublin en daarna medicijnen in Edinburgh en Leiden. Vervolgens reisde hij door Europa en vestigde zich na terugkeer als medicus in Londen. Dit werk leverde hem weinig op en omdat hij voortdurend schulden had, schreef hij vele artikelen voor diverse bladen. In 1761 ontmoette hij Samuel Johnson, met wie hij bevriend raakte voor de rest van zijn leven. Dankzij Johnsons invloed wist hij zijn roman The Vicar of Wakefield (1766) gepubliceerd te krijgen. Het boek werd zeer populair. Na enkele non-fictiewerken schreef hij het toneelstuk The Goodnatur’d Man (1768), in 1773 gevolgd door het succesvollere She stoops to conquer. In 1771 verscheen het lange gedicht The deserted village, dat gezien wordt als een van de belangrijkste gedichten uit de 18e eeuw.

 

When Lovely Woman Stoops To Folly

 When lovely woman stoops to folly,
And finds too late that men betray,
What charm can soothe her melancholy,
What art can wash her guilt away?

The only art her guilt to cover,
To hide her shame from every eye,
To give repentance to her lover,
And wring his bosom, is—to die.

 

Memory

O MEMORY, thou fond deceiver,
Still importunate and vain,
To former joys recurring ever,
And turning all the past to pain:

Thou, like the world, th’ oppress’d oppressing,
Thy smiles increase the wretch’s woe:
And he who wants each other blessing
In thee must ever find a foe.

Oliver_Goldsmith

Oliver Goldsmith (10 november 1730 – 4 april 1774)

Ivan Toergenjev, Velemir Chlebnikov, Erika Mann, Raymond Devos, Anne Sexton, Karin Kiwus, Roger McGough, Mohammed Iqbal, Imre Kertész, Carl Sagan

De Russische schrijver Ivan Sergejevitsj Toergenjev werd geboren op 9 november 1818 in Orjol, in de Oekraïne. Zie ook mijn blog van 9 november 2006 en ook mijn blog van 9 november 2007.

Uit: Väter und Söhne

“Nikolaus Petrowitsch, sein Sohn, war in Südrußland geboren, ebenso dessen älterer Bruder Paul, auf den wir noch zu sprechen kommen. Er war bis zum Alter von 14 Jahren von Hofmeistern erzogen worden, je billiger, desto besser, umgeben von knechtisch willfährigen Adjutanten und anderen Individuen von der Intendanz oder dem Generalstab. Seine Mutter, eine geborene Koliasin, die unter dem väterlichen Dach Agathe geheißen, hatte verheiratet den Namen Agathokleia Kuzminischna angenommen und verleugnete in nichts das Auftreten, welches die Frauen der höheren Offiziere charakterisiert; sie trug prachtvolle Hüte und Hauben, rauschende seidene Roben, trat in der Kirche immer zuerst vor, um das Kreuz zu küssen, sprach viel und sehr laut, reichte alle Morgen ihren Kindern die Hand zum Kuß und gab ihnen jeden Abend ihren Segen; mit einem Wort – sie war die große Dame der Provinzialhauptstadt. Obwohl Nikolaus Petrowitsch für eine Memme galt, so wurde er doch als der Sohn eines Generals gleich seinem Bruder Paul zum Militärdienst bestimmt, allein am selben Tage, an dem er zum Regiment einrücken sollte, brach er ein Bein und hinkte von da an sein Leben lang, nachdem er zwei Monate im Bett zugebracht hatte. Somit gezwungen, auf die Wahl der Soldatenkarriere für seinen Sohn zu verzichten, blieb dem Vater nur übrig, ihn in den Zivildienst zu bringen; er führte ihn nach zurückgelegtem achtzehnten Jahr nach Petersburg, um dort in die Universität einzutreten. Paul erhielt im nämlichen Jahr den Offiziersrang in einem Garderegiment. Die beiden jungen Leute nahmen eine gemeinschaftliche Wohnung und lebten dort unter der keineswegs strengen Überwachung eines Oheims von mütterlicher Seite, eines höheren Beamten. Ihr Vater war wieder zu seiner Division und seiner Frau zurückgekehrt. Von fernher sandte er seinen Söhnen ganze Stöße grauen Papiers zu, bedeckt mit einer Schrift, welche die geübte Hand eines Regimentsschreibers verriet. Am Ende jedes Briefes las man aber in einem sorgfältig ausgezirkelten Namenszug die Worte: »Peter Kirsanoff, Generalmajor«. Im Jahre 1835 verließ Nikolaus Petrowitsch die Universität mit dem Titel eines Kandidaten, und in demselben Jahre übersiedelte der General, der nach einer unvorhergesehenen Inspektion in den Ruhestand versetzt worden war, mit seiner Frau dauernd nach Petersburg. Er hatte sich nahe dem Taurischen Garten ein Haus gemietet und war im Englischen Klub zugelassen worden, als ihn plötzlich ein Schlaganfall seiner Familie entriß. Agathokleia Kuzminischna folgte ihm bald nach; sie konnte sich in das zurückgezogene Leben, das sie in der Hauptstadt nun zu führen hatte, nicht finden. Der Verdruß, sozusagen sich nun selbst in den Ruhestand versetzt zu sehen, führte sie rasch dem Grabe zu. Was Nikolaus Petrowitsch anbelangt, so hatte er sich noch bei Lebzeiten seiner Eltern und zu ihrem großen Bedauern in die Tochter des Hauseigentümers, eines Subalternbeamten, bei dem er wohnte, verliebt. Sie war eine junge Person von angenehmen Gesichtszügen und einem nicht ungebildeten Geist; sie las in den »Revuen« die ernsthaftesten Artikel der »wissenschaftlichen Abteilung«. Bald nach beendeter Trauerzeit wurde die Hochzeit gefeiert, und der glückliche Nikolaus Petrowitsch zog sich, nachdem er die ihm durch väterliche Protektion verschaffte Stelle im Ministerium der Domänen quittiert hatte, mit seiner Mascha in ein Landhaus nahe dem Wasserbau- und Forstinstitut zurück; später mietete er sich in der Stadt eine kleine hübsche Wohnung mit einem etwas kalten Salon und einer wohlgehaltenen Treppe; endlich zog er sich ganz aufs Land zurück, wo ihn seine Frau bald mit einem Sohn beschenkte. Die beiden Gatten führten ein ruhiges und glückliches Leben; sie verließen sich fast nie, spielten vierhändig auf dem Piano und sangen Duette.”

 

Turgenev_Perov

Ivan Toergenjev (9 november 1818 – 3 september 1883)

 

De Russische dichter en schrijver Velemir Chlebnikov werd geboren op 9 november 1885 in Tundotovo. Zie ook mijn blog van 9 november 2006.

 

Midnight estate, Genghis Khanerate

Midnight estate, Genghis Khanerate!
Rustle, blue birches.
Bright sunset, Zarathustrate!
And you, blue sky, Mozartate!
You twilight-cloud, be Goya!
And you at night, cloud, rainate!
A whirlwind of smiles just flew by,
Laughing with claws of shrieking,
Then I saw the hangman
And surveyed boldly the midnight hush.
And I called you, bold-featured,
And he brought the drowned back from the river.
“Their forget-me-not is louder than a scream,” –
I told the sail of night.
The earth’s axis splashed out another day,
Night’s bulk is closing in.
I dreamed I saw a salmon-girl
In the waves of a midnight waterfall.
The pines are Tatared by the tempest
And the Mongol rainclouds move,
Yet words close in, Cains of silence, –
And these saints are fallen.
And with his guard blue Hasdrubal
Walked heavily to the stone ball.

 

Wind is song

Wind is song
Of whom and of what?
Of the sword’s longing
To be the word.
People cherish the day of death
Like a favorite daisy.
Believe that the strings of the great
Are strummed by the East these days.
Perhaps we’ll be given new pride
By the wizard of those shining mountains,
And I, of many souls captain,
Will wear a white snowcap of reason

Chlebnikow

Velemir Chlebnikov (9 november 1885 – 28 juni 1922)

 

De Duitse schrijfster Erika Mann werd geboren op 9 november 1905 in München als oudste dochter van de Duitse schrijver Thomas Mann. Zie ook mijn blog van 9 november 2006.

Uit: Wenn die Lichter ausgehen

 

„EIN FREMDER ging durch die Stadt. Er kannte dort einen Menschen, und er wußte auch nicht, wohin die Straßen führten. Er spazierte durch die enge Glockenstraße und stieß unerwartet auf den alten Marktplatz mit seinen Giebelhäusern und dem Reiterstandbild. Er war von der schläfrigen Anmut und der außergewöhnlichen Stille beeindruckt. Abends um halb zehn kam sie ihm dennoch seltsam vor. Nur die roten Fahnen an allen Fenstern raschelten leise im Wind. Irgendwo bellte ein Hund. Oder war es eine menschliche Stimme, die aus einem fernen Lautsprecher kam?

Der Fremde setzte sich auf die Stufen des Denkmals und sah hinauf zum Himmel. Die Oktobernacht  war kalt und klar. Die farbigen Heiligenbilder im Schaufenster des gegenüberliegenden Eckladens glänzten silbern im Mondlicht.

Es gab kaum ein anderes Licht auf dem Marktplatz; die Laternen waren gelöscht; vielleicht aber hatte man sie gar nicht erst angezündet. Der Fremde hatte noch immer den Lärm der Reise in den Ohren und die Unruhe von Abfahrt und Ankunft im Herzen. Umso mehr sog er nun die friedliche Luft ein.

Das ist Deutschland, dachte er. So sind sie, die alten deutschen Städte, so lieblich und bezaubernd. Gestern in Berlin war es ganz anders. Dort konnte man den mächtigen Puls fühlen, die unermüdliche Energie dieser Menschen, die die Nacht zum Tag macht und dieses Land einmal mehr aus dem Ruin zu Macht und Größe führt. Berlin war strahlendhell und voller Trubel; die Restaurants waren bis auf den letzten Platz mit lachenden Menschen besetzt, und niemand schien Sorgen zu haben. Nirgendwo

gab es Anzeichen von Angst. Ich hasse dieses Gerede – hier schüttelte er ärgerlich den Kopf –, ich hasse all die dummen Sprüche über den «Terror der Diktatur». Dieser Hitler hat Großes geleistet, und selbst wenn er den Deutschen zu große Opfer abverlangte, sie ließen es sich nicht anmerken. Wie hübsch die roten F
ahnen aussehen.

Auch über dem kleinen Laden mit den Heiligenbildern weht das Hakenkreuz. Ich bin froh, daß ich hier bin, und ich werde sicher zwei, drei Tage bleiben, auch wenn ich in dieser Stadt nichts Bestimmtes vorhabe. Der Wind ist erfrischend, so als käme er direkt aus den Bergen. Und die sind tatsächlich nicht weit; man kann in wenigen Stunden dort sein. Jetzt kommen auch noch ein paar Leute.

Sie gehen im Gleichschritt – sind das Soldaten, die hier im Mondlicht marschieren?

Zwei SA-Männer, stämmige Kerle in schmucken braunen Uniformen, kamen die Marktstraße herunter, überquerten den Marktplatz und gingen auf den Fremden zu. Der blieb ruhig auf den Stufen sitzen.

«Heil Hitler!» riefen sie und stellten sich vor ihm auf.“

 

erika_mann

Erika Mann (9 november 1905 – 27 augustus 1969)

 

De Belgische humorist, cabaretier en schrijver Raymond Devos werd geboren in Moeskroen op 9 november 1922. Eigenlijk had hij een Fransman moeten zijn omdat hij op een steenworp van Frankrijk uit Franse ouders werd geboren maar zijn vader had verzuimd hem als zodanig te laten registreren op het Franse consulaat. Hij verhuisde op jeugdige leeftijd naar het land van zijn ouders en trok vanaf 1964 volle zalen met zijn solovoorstellingen die uitblonken door subtiel woordgebruik. Zowel in Frankrijk als in Wallonië was hij bijzonder populair. Naast zijn cabaretwerk schreef hij ook een aantal boeken. Devos werd in 2003 benoemd tot Commendeur de la légion d’honneur. Hij overleed op 83-jarige leeftijd. In Rochefort staat er een standbeeld met als opschrift: Raymond DEVOS, jongleur de mots. Que te spectacle continue.

 

 

Matière à rire


Vous savez que j’ai un esprit scientifique.
Or récemment, j’ai fait une découverte bouleversante !
En observant la matière de plus près …
j’ai vu des atomes …
qui jouaient entre eux …
et qui se tordaient de rire !
Ils s’esclaffaient !
Vous vous rendez compte …
des conséquences incalculables que cela peut avoir ?
Je n’ose pas trop en parler, parce que j’entends d’ici les savants !
– Monsieur, le rire est le propre de l’homme !
Eh oui ! …
Et pourtant !
Moi, j’ai vu, de mes yeux vu …
des atomes qui: “
Ha, ha, ha !”
Maintenant, de quoi riaient-ils ?
Peut-être de moi ?
Mais je n’en suis pas sûr !
Il serait intéressant de le savoir.
Parce que si l’on savait ce qui amuse les atomes,
on leur fournirait matière à rire …
Si bien qu’on ne les ferait plus éclater que de rire.
Et que deviendrait la fission nucléaire ?
Une explosion de joie !

 

devos

Raymond Devos (9 november 1922 – 15 juni 2006)

 

De Engelse dichteres en schrijfster Anne Sexton werd geboren op 9 november 1928 in Newton, Massachusetts. Ze volgde een opleiding aan de Garland School in Boston, waar zij haar eerste gedichten schreef. Zij werkte daarna als model en als verkoopster. In 1956 ondergaat zij voor het eerst een psychiatrische behandeling. Haar ervaringen in het ziekenhuis leidden tot haar eerste bundel To Bedlam and Part Way Back die in 1960 verscheen.In de tussentijd bezocht zij een poëzie college van Robert Lowell, waarbij zij Sylvia Plath leerde kennen. In 1967 ontving zij de Pulitzerpreis voor Live Or Die.In 1974 verscheen nog de bundel The Death Notebooks, maar op 4 october van dat jaar pleegde zij zelfmoord.

 

 

Angels of the Love Affair

  

 

  ‘Angels of the love affair, do you know that other,

the dark one, that other me? ‘

 

1. ANGEL OF FIRE AND GENITALS

 

Angel of fire and genitals, do you know slime,

that green mama who first forced me to sing,

who put me first in the latrine, that pantomime

of brown where I was beggar and she was king?

I said, ‘The devil is down that festering hole.’

Then he bit me in the buttocks and took over my soul.

Fire woman, you of the ancient flame, you

of the Bunsen burner, you of the candle,

you of the blast furnace, you of the barbecue,

you of the fierce solar energy, Mademoiselle,

take some ice, take come snow, take a month of rain

and you would gutter in the dark, cracking up your brain.

 

Mother of fire, let me stand at your devouring gate

as the sun dies in your arms and you loosen it’s terrible weight.

 

 

 

2. ANGEL OF CLEAN SHEETS

 

Angel of clean sheets, do you know bedbugs?

Once in the madhouse they came like specks of cinnamon

as I lay in a choral cave of drugs,

as old as a dog, as quiet as a skeleton.

Little bits of dried blood. One hundred marks

upon the sheet. One hundred kisses in the dark.

White sheets smelling of soap and Clorox

have nothing to do with this night of soil,

nothing to do with barred windows and multiple locks

and all the webbing in the bed, the ultimate recoil.

I have slept in silk and in red and in black.

I have slept on sand and, on fall night, a haystack.

 

I have known a crib. I have known the tuck-in of a child

but inside my hair waits the night I was defiled.

 

sexton

Anne Sexton (9 november 1928 – 4 october 1974)

 

De Duitse dichteres en schrijfster Karin Kiwus werd geboren op 9 november 1942 in Berlijn. Zij studeerde publicistiek, germanistiek en politicologie in Berlijn. Van 1971 tot 1973 was zij wetenschappelijk assistente aan de Berlijnse Akademie der Künste, daarna werkte zij tot 1975 als lector bij uitgeverij Suhrkamp en vanaf 1975 gaf zij leiding aan de afdeling literatuur van de Akademie der Künste in Berlijn. Na aanstellingen in Austin, VS, Hamburg en aan de universiteit van Berlijn keerde zij in 1987 weer terug aan de Akademie. Zij debuteerde in 1976 als dichteres met de bundel Von beiden Seiten der Gegenwart.

 

 

Fragile

 

Wenn ich jetzt sage

ich liebe dich

übergebe ich nur

vorsichtig das Geschenk

zu einem Fest das wir beide

noch nie gefeiert haben

 

Und wenn du gleich

wieder allein

deinen Geburtstag

vor Augen hast

und dieses Päckchen

ungeduldig an dich reißt

dann nimmst du schon

die scheppernden Scherben darin

gar nicht mehr wahr

 

Karin-Kiwus-2

Karin Kiwus (Berlijn, 9 november 1942)

 

De Engelse dichter en schrijver Roger Joseph McGough werd geboren op 9 november 1937 in Litherland, Lancashire. Hij volgde een opleiding aan de University of Hull. In de vroege 1960s keerde hij terug naar Merseyside waar hij Mike McCartney en John Gorman ontmoette. Samen vormden zij het comedy gezelschap The Scaffold. McGough schreef ook de meeste van de dialogen in de The Beatles’ animatie-film Yellow Submarine. Met Adrian Henri en Brian Patten gaf hij twee bundels uit met de titel The Mersey Sound. Hij werd een van de bekendste van de Liverpool poets uit de jaren zestig en zeventig.

 

 

Let Me Die a Youngman’s Death

  

Let me die a youngman’s death

not a clean and inbetween

the sheets holywater death

not a famous-last-words

peaceful out of breath death

 

When I’m 73

and in constant good tumour

may I be mown down at dawn

by a bright red sports car

on my way home

from an allnight party

 

Or when I’m 91

with silver hair

and sitting in a barber’s chair

may rival gangsters

with hamfisted tommyguns burst in

and give me a short back and insides

 

Or when I’m 104

and banned from the Cavern

may my mistress

catching me in bed with her daughter

and fearing for her son

cut me up into little pieces

and throw away every piece but one

 

Let me die a youngman’s death

not a free from sin tiptoe in

candle wax and waning death

not a curtains drawn by angels borne

‘what a nice way to go’ death

 

 

You and I

  

 I explain quietly. You

hear me shouting. You

try a new tack. I

feel old wounds reopen.

 

You see both sides. I

see your blinkers. I

am placatory. You

sense a new selfishness.

 

I am a dove. You

recognize the hawk. You

offer an olive branch. I

feel the thorns.

 

You bleed. I

see crocodile tears. I

withdraw. You

reel from the impact. 

 

rmcgough

Roger McGough (Litherland, 9 november 1937)

 

De Indische dichter en schrijver Mohammed Iqbal werd geboren op 9 november 1877 in Sialkot in het tegenwoordige Pakistan. Zie ook mijn blog van 9 november 2006.

 

Uit: ARMAGHAN-I-HIJAZ

 

THE SATAN’S ADVISORY COUNCIL

THE SATAN

 

An old game of needs this mean world’s tact,

To heavenly host hopes a cold blood act.

 

That Great Maker bent to wreck earth soon,

Who gave it a name of ‘KAF’ and ‘NOON’.

 

To Europe I gave the kingship’s dream,

I broke the spell of church and mosque’s team.

 

I taught to the poor a lesson of fate,

To the wealthy I gave the wealth’s craze great.

 

Who can put out that fire’s big blaze,

Of riots whome Satan had set ablaze.

 

To plants we watered, caused to be trees,

Who can bring that old tree to knees.

 

 

 

FIRST ADVISOR

 

The Satan’s order is firm every where,

The masses too like the servitude snare.

 

The bows were writ for the poor in fate,

A pray without stay their nature’s trait.

 

Either in his heart a wish does not lie,

If wakes up ever, would be raw and die.

 

Isn’t this a marvel of constant push’ hence,

That Mullah is tied with kingship fence.

 

A best booze it was to Eastern nature then,

No lesser vice singing to ‘eloquence’ ken.

 

The Haj and Ka’aba Rounds yet a rite though,

The nude sword of Moniin is blunt I know.

 

On whose despair he formed a queer view,

“On Muslim war is banned in this age new”

 

 

 

Vertaald door Q. A. Kabir

 

Iqbal

Mohammed Iqbal (9 november 1877 – 21 april 1938)

 

De joods-Hongaarse schrijver Imre Kertész werd geboren op 9 november 1929 in Boedapest. Zie ook mijn blog van 9 november 2006.

 

Uit: Kaddish for a Child Not Born

 

“Auschwitz must have been hanging in the air for a long, long time, centuries, perhaps like a dark fruit slowly ripening in the sparkling rays of innumerable ignominious deeds, waiting to finally drop on one’s head. . . .

 

And please stop saying, I most probably said, that Auschwitz cannot be explained, that Auschwitz is the product of irrational, incomprehensible forces, because there is always a rational explanation for wrongdoing: it’s quite possible that Satan himself, like Iago, is irrational; his creations, however, are rational creatures indeed; their every action is as soluble as a mathematical formula: it can be solved by reference to an interest, greed, sloth, desire for power, lust, or cowardice; to one or another self-indulgence, and if to nothing else then, finally to some madmen, paranoia, sadism, lust, masochism, demiurgic or other megalomania, necrophilia or to — what do I know — some other perversity or perhaps to all of them simultaneously. On the other hand, I then probably said, and this is important, what is really irrational and what truly cannot be explained is not evil but, contrarily, the good. . . .

 

Occasionally, like a drab weasel left over after a thorough process of extermination, I run through the city. I listen to a noise, notice an image here or there, as if the smell of occasional memories from the outside set siege to my petrified, sluggish senses. . . . I want to flee but something holds me back. Under my feet the sewer lines roar as if the filthy flow of memories tried to break out of its hidden channels to sweep me away.”

kertesz

Imre Kertész (Boedapest, 9 november 1929)

 

De Amerikaanse schrijver, astronoom en populariseerder van de wetenschap Carl Edward Sagan werd geboren in New York op 9 november 1934. Hij was in de jaren 1970-’90 een van de bekendste televisiepersoonlijkheden in de westerse wereld.Sagan verkreeg zijn bekendheid onder het grote publiek vooral door zijn televisieserie Cosmos uit 1980 en verder door zijn vele populair-wetenschappelijke boeken. Ook trad hij dikwijls op in discussieprogramma’s en praatshows op de televisie. Ook was Sagan een van de eersten die een studie maakten van de klimatologische gevolgen van een kernoorlog en introduceerde hiermee het begrip nucleaire winter. Sagan zag als een van zijn belangrijkste taken het vechten tegen bijgeloof, volgens hem vertegenwoordigd in de vorm van de geïnstitutionaliseerde wereldgodsdiensten en nieuwe pseudo-religies als New Age en ‘alternatieve wetenschappen’. Ook was hij tegen het creationisme dat nog steeds veel invloed heeft in de VS (vooral onder de vele streng gelovige Amerikanen) en een propagator van de evolutietheorie. Hij was atheïst volgens zijn critici maar anderen vermelden dat hij meer een ‘zoeker’ was en dat de term agnost juister is.

 

Uit: A Pale Blue Dot

 

„The Earth is a very small stage in a vast cosmic arena. Think of the rivers of blood spilled by all those generals and emperors so that, in glory and triumph, they could become the momentary masters of a fraction of a dot. Think of the endless cruelties visited by the inhabitants of one corner of this pixel on the scarcely distinguishable inhabitants of some other corner, how frequent their misunderstandings, how eager they are to kill one another, how fervent their hatreds.

Our posturings, our imagined self-importance, the delusion that we have some privileged position in the Universe, are challenged by this point of pale light. Our planet is a lonely speck in the great enveloping cosmic dark. In our obscurity, in all this vastness, there is no hint that help will come from elsewhere to save us from ourselves.

The Earth is the only world known so far to harbor life. There is nowhere else, at least in the near future, to which our species could migrate. Visit, yes. Settle, not yet. Like it or not, for the moment the Earth is where we make our stand.

It has been said that astronomy is a humbling and character-building experience. There is perhaps no better demonstration of the folly of human conceits than this distant image of our tiny world. To me, it underscores our responsibility to deal more kindly with one another, and to preserve and cherish the pale blue dot, the only home we’ve ever known.“

 

Sagan_Cosmos

Carl Sagan (9 november 1934 – 20 december 1996)

Kazuo Ishiguro, Peter Weiss, Martha Gellhorn, Detlef Opitz, Zinaida Gippius, Margaret Mitchell, Bram Stoker

De Japanse schrijver Kazuo Ishiguro werd op 8 november 1954 geboren in Nagasaki. Zie ook mijn blog van 8 november 2006 en ook mijn blog van 8 november 2007.

Uit: When We Were Orphans

“It was the summer of 1923, the summer I came down from Cambridge, when despite my aunt’s wishes that I return to Shropshire, I decided my future lay in the capital and took up a small flat at Number 14b Bedford Gardens in Kensington. I remember it now as the most wonderful of summers. After years of being surrounded by fellows, both at school and at Cambridge, I took great pleasure in my own company. I enjoyed the London parks, the quiet of the Reading Room at the British Museum; I indulged entire afternoons strolling the streets of Kensington, outlining to myself plans for my future, pausing once in a while to admire how here in England, even in the midst of such a great city, creepers and ivy are to be found clinging to the fronts of fine houses.

It was on one such leisurely walk that I encountered quite by chance an old schoolfriend, James Osbourne, and discovering him to be a neighbour, suggested he call on me when he was next passing. Although at that point I had yet to receive a single visitor in my rooms, I issued my invitation with confidence, having chosen the premises with some care. The rent was not high, but my landlady had furnished the place in a tasteful manner that evoked an unhurried Victorian past; the drawing room, which received plenty of sun throughout the first half of the day, contained an ageing sofa as well as two snug armchairs, an antique sideboard and an oak bookcase filled with crumbling encyclopaedias — all of which I was convinced would win the approval of any visitor. Moreover, almost immediately upon taking the rooms, I had walked over to Knightsbridge and acquired there a Queen Anne tea service, several packets of fine teas, and a large tin of biscuits. So when Osbourne did happen along one morning a few days later, I was able to serve out the refreshments with an assurance that never once permitted him to suppose he was my first guest.”

 

KazuoIshiguro

Kazuo Ishiguro (Nagasaki, 8 november 1954)

 

De Duitse schrijver Peter Weiss werd geboren op 8 november 1916 in Nowawes (het tegenwoordige Neubabelsberg) bij Berlijn. Zie ook mijn blog van 8 november 2006.

Uit: Die Ästhetik des Widerstands

„Unsre Kultur, das ist das Tragen, Ziehn und Heben, das Aneinanderknüpfen und Befestigen. Diese Kultur tritt mir entgegen, sagte er [mein Vater], wenn ich sehe, wie einer das gehackte Holz aufschichtet, die Sense schleift, das Netz flickt, die Balken zum Dachstuhl zusammenfügt, die Kolben der Maschine poliert. Er wolle dies nicht idealisieren, fügte er hinzu, aber er sehe keine andre Möglichkeit, etwas von dem wachzurufen, was uns mit der Gesamtheit von Können und Wissen einer Epoche verbinde. Das Merkwürdige sei ja, sagte er, dass erst die künstlerische Abbildung eine
r Näherin, einer Spitzenklöpplerin, eines Mähers und Dreschers, einer Magd bei der Traubenernte oder eines Schmieds unsrer Arbeit einen Wert verleiht. Nur im Kunstwerk besäße die Arbeit kulturelle Bedeutung, dort sei sie zu Kunst geworden, während die Ausführenden ranglos blieben. Ich entsann mich dieses Gesprächs so deutlich, weil es zusammenhing wiederum mit einem Bild, dem zweieinhalb Meter breiten Gemälde des Eisenwalzwerks von Menzel. Anhand eines Farbdrucks hatte mein Vater mir erklärt, wie jetzt, da durch das Heranwachsen einer bewussten Arbeiterklasse auch in der anerkannten offiziellen Kunst ein Platz für sie eingeräumt wurde, auf dem sie sich zur Geltung bringen durfte, und wie gleichzeitig die Großzügigkeit des Etablissements mit geschickter Handhabung zurückgenommen wurde. Allgemein wurde dieses Bild, dessen Original wir uns später in der Nationalgalerie ansahn, eine Apotheose der Arbeit genannt. Die Atmosphäre der Schwerindustrie war überzeugend mit großer technischer Sachkenntnis wiedergegeben worden. Der Dampf, das Dröhnen der Hämmer, das Kreischen der Kräne und Zugketten, das Rotieren der Schwungräder an den Maschinen, die Hitze der Feuer, die Weißglut des Eisens, die Anspannung der Muskeln, dies alles war in der Malerei zu verspüren. Zum Bildzentrum hin schob die Gruppe der Schmiede den glühenden Metallblock vom angehobnen Karren unter die Walze, rechts, abgedeckt durch eine zerbeulte Blechscheibe, zusammengesunken unter Rohren und Ketten, rasteten ein paar Männer, löffelten aus Näpfen, hoben eine Flasche zum Mund, und am linken Bildrand, mit nacktem Oberkörper, wuschen sich Leute der abgelösten Schicht Hals und Haare. jede Handhabung, jede Drehung und Beugung über den Werkzeugen und auch das müde, erschlaffte Dasitzen in der Ecke war Bestandteil der riesigen Halle, eingezwängt in das Gestänge, das Tageslicht, das entfernt an ein paar
Stellen durch den Dunst schimmerte, schien unerreichbar. Die Schilderung dieses unaufhörlichen, verschwitzten Ineinandergreifens sagte nichts andres aus, als dass hier hart und widerspruchslos gearbeitet wurde. Die Wucht im Hochstemmen und Ausschwingen, geregelt und beherrscht, der Augenblick größter Konzentration beim Griff um die Zangen, die Wachsamkeit des bärtigen Vorarbeiters am Hebel, beim Entgegennehmen des Walzstücks, das Abschrubben der verrußten Körper, das Erloschensein in kurzer Pause, wies auf ein einziges Thema hin, auf die Arbeit, auf das Prinzip der Arbeit, und es war ein bestimmtes Prinzip, dessen Art sich erst nach eingehender Beobachtung definieren ließ.“

 

weiss

Peter Weiss (8 november 1916 – 10 mei 1982)

 

De Amerikaans schrijfster en oorlogscorrespondente Martha Ellis Gellhorn werd geboren in St. Louis, Missouri op 8 november. Martha Gellhorn was de belangrijkste vrouwelijke oorlogscorrespondent van de twintigste eeuw. Een moedige vrouw die op zoveel mogelijk fronten aanwezig wilde zijn en kritisch en sociaal bewogen schreef over de invloed van de oorlog op burgers en soldaten. Een enigszins zwart-witte politieke visie stond haar niet in de weg en zij werd wereldberoemd. Van eind jaren dertig tot in de jaren tachtig was ze actief. Van de politionele acties in Indonesië tot – in 1983 nog – de burgeroorlog in El Salvador. Pas toen de oorlog in Bosnië in 1992 uitbrak besloot ze dat ze te oud was om andermaal naar het front af te reizen. Hoogtepunten in haar carrière waren de Spaanse Burgeroorlog, de Tweede Wereldoorlog en de oorlog in Vietnam. Daarnaast bezocht ze fronten in China, het Midden-Oosten, Finland en Midden-Amerika. Gellhorn reisde met Ernest Hemingway in 1937 naar Spanje om er de burgeroorlog te verslaan. Later in 1940 trouwden ze (haar tweede, zijn derde huwelijk), maar de twee grote en ambitieuze ego’s verdroegen elkaar niet erg goed. Zij was een beter journalistiek schrijver, hij was een getalenteerd romanschrijver. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verslechterde hun relatie ingrijpend, zij verliet hem en ze scheidden in 1945. Martha Gellhorn trouwde nog een derde keer, in 1954, met de hoofdredacteur van Time, T.S. Matthews. Het huwelijk duurde negen jaar. Hoewel bekend door haar carrière als oorlogsverslaggever was zij geen onverdienstelijk fictieschrijver die vijf romans, veertien novellen en twee verhalenbundels schreef.

 

Uit: Travels with Myself and Another

 

„I was seized by the idea of this book while sitting on a rotten little beach at the western tip of Crete, flanked by a waterlogged shoe and a rusted potty. Around me, the litter of our species. I had the depressed feeling that I spent my life doing this sort of thing and might well end my days here. This is the traveller’s deep dark night of the soul and can happen anywhere at any hour. No one suggested or recommended this sewer. I found it unaided, studying a map on the cheap night flight to Heraklion. Very pleased with myself too because I’d become so practical; before leaping into the unknown I actually telephoned the Greek Tourist Office in London and received a map of Crete, a list of hotels and the usual travel bumpf written in the usual purple prose. Reading matter for the plane.

 

Way off there, alone on a bay, was a place named Kastelli with one C Class hotel. Just the ticket; far from the beaten track, the C Class hotel was sure to be a sweet little taverna, clean, no running water, grape arbour. I pictured Kastelli as an unspoiled fishing village, sugar cube houses clustered behind a golden beach. A
ll day I would swim in lovely water, the purpose of the journey; at night I would drink ouzo in the grape arbour and watch the fishermen lollop about like Zorba under the moon.

 

It took as long to get from Heraklion to Kastelli, by three buses, as from London to New York by Jumbo Jet. All buses sang Arab-type Musak. Kastelli had two streets of squat cement dwellings and shops; the Aegean was not in sight. The C Class hotel was a three-storey cement box; my room was a cubby-hole with a full compliment of dead flies, mashed mosquitoes on the walls and hairy dust balls drifting around the floor. The population of Kastelli, not surprisingly, appeared sunk in speechless gloom, none more so than the proprietor of the C Class hotel where I was, also not surprisingly, the only guest. On the side of the Post Office, across from my room, a political enthusiast had painted a large black slogan. Amepikanoi was the first word, and I needed no Greek to know that it meant Yank Go Home. You bet your boots, gladly, cannot wait to oblige; but there was no way out until the afternoon bus the next day“

 

GellhornHemingway

Martha Ellis Gellhorn (8 november 1908 – 16 februari 1998)
Met Hemingway op hun huwelijksreis in Honolulu in 1940

 

 

De Duitse schrijver Detlef Opitz werd geboren op 8 november 1956 in Steinheidel-Erlabrunn. Na zijn opleiding tot monteur werkte hij tussen 1975 en 1982 als technisch assistent in een bibliotheek, als poppenspeler, verkoper, ober en postbode in Halle. In 1980 werd hij toegelaten tot de literatuurstudie in Leipzig, maar door toedoen van de veiligheidsdienst van de DDR weer uitgesloten van de studie. Ook werd het hem onmogelijk gemaakt om te publiceren. Sinds 1982 woont Opitz in de Berlijnse wijk Prenzlauer Berg en maakt hij deel uit ban de Oost-Berlijnse literatuur- en cultuurscene. Tot 1989 publiceerde hij in „ondergrondse“ tijdschtiften als Ariadnefabrik, Entwerter Oder, Mikado, en Schaden und Verwendung.Wegens zijn betrokkenheid bij de oppositie werd hij verschillende keren gearresteerd en in 1985 wegens “gesellschaftlichen Missverhaltens” tot vier jaar verbanning uit Berlijn veroordeeld. Zijn advocaten in die tijd waren Gregor Gysi und Lothar de Maizière.

 

Der Büchermörder 

 

“…nicht allein, daß der alte Kaufmann Schmidt angefallen worden war, vorne beim Marktplatz, und ausgeräubert, auch nicht allein die brachiatische Wuth, wie man ihm das Eisen über den Schädel gezogen, nein, erst der Kaltsinn des gottlosen Schurken – mög er sich zum griechischen Pi schern, der Hunt! -, erst der vornehme Anstand seines Benehmens just nach der greulichen That war es, der vor allem die Gemüther erhitzte. Noch Wochen nach dem affrösen Uiberfall, als der recht gar zu bedauernde Kaufmann endlich seinen letzten schmerzhaften Atemzug gethan im April, und seinem verschorften Kopfe dieser gräßliche Druck entwichen war, wie die Seele einem strengen Gefängniß, noch dann mochte wohl dieser oder jener fiebrigen Küchenmamsell das Zünglein in bedenckliche Ventilirung gerathen seyn, auch hätte bis in den Sommer hinein, bis die Sache sich wieder abgestillet, manch artiger Mann auf der Straße sich mit Dolchen und Äxten versehen, immer auf der Acht, daß, wenn in der Dunckelheit ihm einer begegnet, mit der langen Nase einer, dem man es sonst nie ansieht…

Auch wir, frags Gott, sind ob der kaltschnäuzigen Art noch heute und wann immer sie uns in den Sinn tritt so aufgeregt und hin- und hochgerissen, als daß es uns schwer fallen will, Euch die Geschichte ihrem natürlichen Habitus nach zu relationiren. So mag vielleicht ein Gläschen fürnher uns das Blut etwas binden und hülfreich sein, die Gedancken zu entzwirrn.

Der Kaufmann Friedrich Wilhelm Schmidt stand im 72sten Jahr seines Alters. Er wohnte drei Treppen hoch in der Grimmaischen Gasse vier, seinem eigenthümlichen Hause, grad gegenüber vom Naschmarkt. Das ist, wir wissen, liebe Fräundin, wie sehr Euch die Litteratur doch so am Herzen beliegt, das ist nur zwey Häuser entfernt von Nº 6, des erst unlängst mit Tod abgegangenen Dichters Seume letzten Quartiers. So unser Herr aber kaum mehr den Geschäften anhing und dessenstatt als Rentier ein commodes Auskommen besaß, so verließ er auch nur ungern noch sein Logis – mochten es die Tücken und Krimmen des Alters seyn, wer weiß das schon, in diesem 11/12er Winter zumal, an dessen klirrende Kälte denn auch viele sich noch erinnern mögen – bis in den März hinein lag in den Straßen fußhoch der Schnee. Das Jahr schrieb sich aber erst den 28sten Januarius in die Kalender, Diensttag, die Uhren hatten des Tages 10te Stunde geschlagen, als der Schmidtischen Hausmagd, der Concordie Marie Vetter, doch gleich so sinister zumuthe war, wie sie ihrem langwierigen Dienstherrn einen Besucher vermeldete, einen, der in Geschäften ein Unterreden begehrte und darob extra aus Hamburg herbeigereist kam.

Aus Hammaburg? sann der greise Kaufmann, selbst aus dem Norden gebürtig, und schlug
sogleich ein längst erledigtes Bordereau zu, über welchem er in schönster Erinnerung jener guten alten Tage gebeugt saß, als noch die täglichen Geschäfte seinem Leben der Quell warn. – ›Nur zu! Tritt er ein!‹ rief er darauf in Richtung Vorsaal, durchaus erfreut über den Ruf, den er wohl noch weithin besaß. ›Tritt er ein! Nur zu, der Herr! Was macht der Blanke Hanns?‹

 

Opitz

Detlef Opitz (Steinheidel-Erlabrunn, 8 november 1956)

 

De Russische dichteres en schrijfster Zinaida Gippius werd geboren op 8 november 1869 in Beljov in de buurt van Tula. Gippius en haar man, de Russische filosoof Merezhkovsky waren aanhangers van de revoluties van 1905 en van 1917, maar de machtsovername door de bolsjewieken wezen zij af. Op 24 december 1919 vluchtten zij richting Polen en bleven een tijdje in Minsk en Warschau, waar ze lezingen hielden en politieke pamfletten schreven. Aanvankelijk bleef Gippius wat in de schaduw van haar man. Wel organiseerdehet echtpaar literaire salons, waarin zij snel het middelpunt van jong talent vormden. Lang leefde het echtpaar in een ménage à trois, eerst met de homosexuele publicist Dmitri Filossofov, later met de jonge dichter Wladimir Slobin. De tragedie van het leven en werken van een schrijver in ballingschap is een hoofdthema van haar werk.

 

Freedom

 

1904

 

I hate to submit to the people’s desire.

Who likes a yoke of a slave?

Trough whole our life we’re in permanent trial,

After – we lay in a grave.

 

I can’t submit to the Heavenly Low

If Lord are my love and my light.

He gave me the ways on the earth, I’ve to go,

How I can step aside?

 

I break all nets by which people are drawn –  

Dreams, deepest sadness and bliss.           

We are not slaves, we are children His own,

Children are free as He is.

 

I pray my God, who produced all the living,

Using the name of His Son:

Father, let our unambiguous willing

Ever be righteous and one!

 

 

Festivity

 

1917

 

The vomit of the war – the feast of the October!

From all this wine, that desperately stinks,

Oh, how loathsome was later your hangover,

My country, sunk in poverty and sins!            

 

To please which dogs or swarms of awful demons,

To what a dream of what an evil sleep,

The people killed their freedom in their madness,

And even didn’t killed  – just flogged to death by a weep?

 

The dogs and imps laugh o’er a fishy bone

And guns, too, laugh, through their mouths-spans …

You’ll soon be penned by sticks into your pigsty, old, —

The people, not respecting own saints.

 

 

Vertaald door Yevgeny Bonver

 

gippius

Zinaida Gippius (8 november 1869 – 9 september 1945)

 

De Ameikaanse schrijfster Margaret Mitchell werd geboren op 8 november 1900 in Atlanta, Georgia. Zie ook mijn blog van 8 november 2006.

 

Uit: Gone with the wind

 

„The next morning Scarlett’s body was so stiff and sore from the long miles of walking and jolting in the wagon that every movement was agony. Her face was crimson with sunburn and her blistered palms raw. Her tongue was furred and her throat parched as if flames had scorched it and no amount of water could assuage her thirst. Her head felt swollen and she winced even when she turned her eyes. A queasiness of the stomach reminiscent of the early days of her pregnancy made the smoking yams on the breakfast table unendurable, even to the smell. Gerald could have told her she was suffering the normal aftermath of her first experience with hard drinking but Gerald noticed nothing. He sat at the head of the table, a gray old man with absent, faded eyes fastened on the door and head cocked slightly to hear the rustle of Ellen’s petticoats, to smell the lemon verbena sachet.

 

As Scarlett sat down, he mumbled: “We will wait for Mrs. O’Hara. She is late.” She raised an aching head, looked at him with startled incredulity and met the pleading eyes of Mammy, who stood behind Gerald’s chair. She rose unsteadily, her hand at her throat and looked down at her father in the morning sunlight. He peered up at her vaguely and she saw that his hands were shaking, that his head trembled a little.

 

Until this moment she had not realized how much she had counted on Gerald to take command, to tell her what she must do, and now — Why, last night he had seemed almost himself. There had been none of his usual bluster and vitality, but at least he had told a connected story and now — now, he did not even remember Ellen was dead. The combined shock of the coming of the Yankees and her death had stunned him. She started to speak, but Mammy shook her head vehemently and raising her apron dabbed at her red eyes.

 

“Oh, can Pa have lost his mind?” thought Scarlett and her throbbing head felt as if it would crack with this added strain. “No, no. He’s just dazed by it all. It’s like he was sick. He’ll get over it. He must get over it. What will I do if he doesn’t? — I won’t think about it now. I won’t think of him or Mother or any of these awful things now. No, not till I can stand it. There are too many other things to think about — things that can be helped without my thinking of those I can’t help.”

 

She left the dining room without eating, and went out onto the back porch where she found Pork, barefooted and in the ragged remains of his best livery, sitting on the steps cracking peanuts. Her head was hammering and throbbing and the bright sunlight stabbed into her eyes. Merely holding herself erect required an effort of will power and she talked as briefly as possible, dispensing with the usual forms of courtesy her mother had always taught her to use with negroes.

Margaret_Mitchell

Margaret Mitchell (8 november 1900 – 16 augustus 1949)

 

 

De Ierse schrijver Bram Stoker werd geboren op 8 november 1847 in Clontarf, een wijk van Dublin in Ierland. Zie ook mijn blog van 8 november 2006.

 

Uit: Dracula

 

„Jonathan Harker’s Journal 3 May. Bistritz.–Left Munich at 8:35 P.M., on 1st May, arriving at Vienna early next morning; should have arrived at 6:46, but train was an hour late. Buda-Pesth seems a wonderful place, from the glimpse which I got of it from the train and the little I could walk through the streets. I feared to go very far from the station, as we had arrived late and would start as near the correct time as possible. The impression I had was that we were leaving the West and entering the East; the most western of splendid bridges over the Danube, which is here of noble width and depth, took us among the traditions of Turkish rule. We left in pretty good time, and came after nightfall to Klausenburgh. Here I stopped for the night at the Hotel Royale. I had for dinner, or rather supper, a chicken done up some way with red pepper, which was very good but thirsty. (Mem. get recipe for Mina.) I asked the waiter, and he said it was called “paprika hendl,” and that, as it was a national dish, I should be able to get it anywhere along the Carpathians. I found my smattering of German very useful here, indeed, I don’t know how I should be able to get on without it. Having had some time at my disposal when in London, I had visited the British Museum, and made search among the books and maps in the library regarding Transylvania; it had struck me that some foreknowledge of the country could hardly fail to have some importance in dealing with a nobleman of that country. I find that the district he named is in the extreme east of the country, just on the borders of three states, Transylvania, Moldavia, and Bukovina, in the midst of the Carpathian mountains; one of the wildest and least known portions of Europe. I was not able to light on any map or work giving the exact locality of the Castle Dracula, as there are no maps of this country as yet to compare with our own Ordance Survey Maps; but I found that Bistritz, the post town named by Count Dracula, is a fairly well-known place. I shall enter here some of my notes, as they may refresh my memory when I talk over my travels with Mina.“

 

bram-stoker

Bram Stoker (8 november 1847 – 20 april 1912)

Albert Camus, Albert Helman, Antonio Skármeta, Vladimir Volkoff, Friedrich zu Stolberg-Stolberg, Johann Gottfried Schnabel, Gédéon Tallemant des Réaux, Auguste Villiers de L’Isle-Adam

De Franse schrijver en filosoof Albert Camus werd geboren op 7 november 1913 in Mondovi, Algerije. Zie ook mijn blog van 7 november 2006 en ook mijn blog van 7 november 2007.

 

Uit: La Peste

 

“Rieux marchait toujours. À mesure qu’il avançait, la foule grossissait autour de lui, le vacarme s’enflait et il lui semblait que les faubourgs, qu’il voulait atteindre, reculaient d’autant. Peu à peu, il se fondait dans ce grand corps hurlant dont il comprenait de mieux en mieux le cri qui, pour une part au moins, était son cri. Oui, tous avaient souffert ensemble, autant dans leur chair que dans leur crâne, d’une vacance difficile, d’un exil sans remède et d’une soif jamais contentée. Parmi ces amoncellement de morts, les timbres des ambulances, les avertissements de ce qu’il est convenu d’appeler le destin, le piétinement obstiné de la peur et la terrible révolte de leur coeur, une grande rumeur n’avait cessé de courir et d’alerter ces êtres épouvantés, leur disant qu’il fallait retrouver leur vraie patrie. Pour eux tous leur vraie patrie se trouvait au-delà des murs de cette ville étouffée. Elle était dans les broussailles odorantes sur les collines, dans la mer, les pays libres et le poids de l’amour. Et c’était vers elle, c’était vers le bonheur, qu’ils voulaient revenir, se détournant du reste avec dégoût.

 

Quant au sens que pouvait avoir cet exil et ce désir de réunion, Rieux n’en savait rien. Marchant toujours, pressé de toutes parts, interpellé, il arrivait peu à peu dans des rues moins encombrées et pensait qu’il n’est pas important que ces choses aient un sens ou non, mais qu’il faut voir seulement ce qui est répondu à l’espoir des hommes.

 

Lui savait désormais ce qui est répondu et il l’apercevait mieux dans les premières rues des faubourg, presque désertes. Ceux qui, s’en tenant au peu qu’ils étaient, avaient désiré seulement retourner dans la maison de leur amour, étaient quelquefois récompensés. Certes, quelques uns d’entre eux continuaient de marcher dans la ville, solitaires, privés de l’être qu’ils attendaient. Mais d’autres comme Rambert, que le docteur avait quitté le matin même en lui disant “Courage, c’est maintenant qu’il faut avoir raison », avaient retrouvé sans hésiter l’absent qu’ils avaient cru perdu. Pour quelques temps au moins, ils seraient heureux. Ils savaient maintenant que s’il est une chose qu’on puisse désirer toujours et obtenir quelquefois, c’est la tendresse humaine.“

 

albert_camus

Albert Camus (7 november 1913 – 4 januari 1960)

 

De Nederlandse schrijver Albert Helman werd geboren op 7 november 1903 in Paramaribo. Zie ook mijn blog van 7 november 2006.

 

Uit: De laaiende stilte

 

„Neen, ik ben niet kuis. Ik beef terwijl ik deze eerste regel van mijn dagboek neerschrijf, maar ik heb mijzelf beloofd meedogenloos te zijn jegens mijn eigen ziel en eerlijk jegens ieder over wie ik mogelijk hier een oordeel uitspreek. Veroordelen zal ik stellig niemand, nu ik begonnen ben mijzelf te vonnissen. Ik ben niet kuis. De ongerepte Agnès d’Esternay, is zij ooit kuis geweest? Zo lang ik mij herinneren kan, heb ik begeerd, onvormelijk eerst en vaag, daarna… Geen van die dromen ben ik ooit meer kwijtgeraakt; ze vloeiden in elkander over, werden één, een nieuwe werkelijkheid waarin ik mij beweeg en handel als de ergste zondares, terwijl een ieder denkt, neen, weet met al de zekerheid die feiten kunnen geven, dat ik de ongerepte, ingetogen middelste der drie gezusters ben. De vrolijkste misschien [in schijn] van alle drie, maar zeker niet hun mindere wat deugd betreft [ook weer in schijn]. Of is dit hoogmoed, domheid, zo verzekerd van de dunk van anderen te zijn? Doorzien ze mij? Ik denk van niet. En deze huichelarij, de noodzaak anderen jezelve anders voo
r te doen dan men in werkelijkheid zichzelve weet, geeft mij dit knagende gevoel van mijn verworpenheid, van al sinds eeuwigheid niet te zijn toegelaten tot de liefde Gods. Verdoemd te zijn. Want ware deugd en wijlen in de liefde Gods is weten dat men staat, en

[p. 10]vallend alreeds overeind komt, van nature overeind te zijn en niet terneergesmeten, niet voortdurend, dag en nacht te worstelen met het boze, in de greep van de Verleider die je in zijn ene arm vol heerlijkheid omklemd, houdt en je met zijn andere onderwijl betovert, achterover dringt en dan…

 

Te weten zou gemakkelijk zijn. Hoe gruwelijk en ondoorgrondelijk wreed het ook zou wezen, alles ware beter dan de onzekerheid, dat het misschien toch mogelijk is langs duistere kronkelpaden te ontdekken, dat je niet voorgoed verdoemd bent, niet bent voorbestemd ten ondergang. Wie weet dat hij niets te verwachten heeft van het Hiernamaals kan zijn leven daar- op inrichten, genieten voorzover er te genieten valt en in de roes zichzelf bedwelmen, heel een leven lang. Maar folterpijn is dit, de ongewisheid, het besef van ondergang, van weggeworpen-zijn, nochtans vol vage hoop, vol wroeging en vol schuldbesef, dat een verlangen lijkt naar het zuiverste geluk terwijl je in de mest graait. Ik zou dit alles niet zo boudweg kunnen schrijven, als ik niet het wezenlijkste hier met cijfers kon verbergen, cijfers die veel schuldelozer zijn dan woorden en waarvan geen sterveling zal achterhalen wat zij aan gedachten en gevoelens, aan verlangens, wanhoop en vertwijfeling verbergen. Maar het is goed dat het hier staat en dat ik het ook nu en dan herlezen kan, ofschoon ik het eerst zelf weer moet ontraadselen, zoals een bankroetier berekent hoe groot zijn schulden al geweest zijn, jaren her; maar dan weer wéét waar hij aan toe is.“

 

helman_vanrees

Albert Helman (7 november 1903 – 7 oktober 1996)
Portret van Albert Helman door Otto van Rees, 1924

 

De Chileense schrijver Antonio Skármeta werd geboren op 7 november 1940 in Antofagasta. Als aanhanger van Salvador Allendes moest hij in 1973 zijn land verlaten en hij leefde in ballingschap in Berlijn, waar hij draaiboeken schreef voor Duitse films. In 1989 keerde hij naar Chili terug. Zijn bekendste boek is de roman Ardiente Paciencia (Duits: Mit brennender Geduld) die hij zelf in 1983 als film regiseerde, maar die onder de verfilming van Michael Radford uit 1994 als Il Postino wereldberoemd werd. Boek en film gaan over de vriendschap tussen een postbode en de Nobelprijswinnaar Pablo Neruda. Toen de militairen inChili het veld hadden geruimd was Skármeta korte tijd ambassadeur in Berlijn. Tegenwoordig presenteert hij ook een tv-programma over literatuur in Chili.

 

Uit: Der Dieb und die Tänzerin (El baile de la Victoria, vertaald doorWilli Zurbrüggen)

 

„Am 13. Juni, dem Tag des heiligen Antonius von Padua, erließ der Präsident eine Amnestie für alle Strafgefangenen.

Bevor Ángel Santiago entlassen wurde, ließ der Gefängnisleiter den jungen Mann zu sich kommen. Er trat mit der Schlacksigkeit und der brutalen Schönheit seiner zwanzig Jahre ein, hielt die Nase hoch, eine Haarsträhne fiel über die linke Wange, und er schaute den Direktor herausfordernd an. Die Körner eines Hagelschauers schlugen gegen die Fensterscheiben hinter den Gittern und zerrissen die dicke Staubschicht, die darauf lag.

Nachdem er ihn einen Wimpernschlag lang gemustert hatte, senkte der Gefängnisleiter den Blick auf das unterbrochene Schachspiel, strich sich nachdenklich über das Kinn und überlegte, welches jetzt der geschickteste Zug sei.

»Du verläßt uns also, mein Junge«, sagte er mit einem Hauch von Wehmut in der Stimme, ohne jedoch den Blick vom Schachbrett zu nehmen. Dann hob er den König und schob das kleine Kreuz der Krone bedächtig in die Lücke zwischen seine oberen Schneidezähne. Er trug seinen Mantel und einen braunen Schal aus Alpacawolle, Schuppen hingen schwer in seinen Augenbrauen.

»So ist es, Herr Direktor. Zwei Jahre hab’ ich abgesessen.«

»Du wirst nicht behaupten wollen, daß sie wie im Flug vergangen sind.«

»Sie sind
nicht wie im Flug vergangen, Señor Santoro.«

»Etwas Positives solltest du dieser Zeit abgewonnen haben.«

»Ich habe einige recht interessante Pläne.«

»Legale?«

Der Junge trat mit der Fußspitze spielerisch gegen den Rucksack, in dem er seine wenigen Habseligkeiten verstaut hatte, reinigte mit dem Finger seinen Augenwinkel und grinste so spöttisch, daß jeder Anspruch auf Wahrheit in seiner Antwort von vornherein ausgelöscht wurde.

»Vollkommen legal. Warum haben Sie mich kommen lassen, Herr Direktor?«

»Zwei Kleinigkeiten«, sagte der Gefängnisleiter und tippte sich mit der Figur des Königs an die Nase. »Ich spiele die Weißen und bin am Zug. Was mache ich, um schnell das Schachmatt von Schwarz herbeizuführen?«

Der Junge warf einen verächtlichen Blick auf das Schachbrett und rieb mißmutig

seine Nasenspitze.

»Was wäre die zweite Kleinigkeit, Herr Direktor?«

Der Mann stellte den König auf sein Feld zurück und zeigte ein Lächeln von so überwältigender Traurigkeit, daß seine Lippen aufquollen, als wollte er gleich in Tränen ausbrechen.

»Das weißt du doch.«

»Das weiß ich nicht.«

»Dein Plan ist, mich umzubringen«, sagte der Direktor lächelnd.

»Sie nehmen in meinem Leben keine so bedeutende Stellung ein, daß Sie sagen

könnten, es sei mein Plan, Sie umzubringen.«

»Also wirst du mich umbringen.«

 

skarmeta

Antonio Skármeta (Antofagasta, 7 november 1940)

 

De Franse schrijver Vladimir Volkoff werd geboren in Parijs op 7 november 1932 als zoon van Russische emigranten. Hij behaalde een licentie in klassieke talen en een doctoraat in de wijsbegeerte. Na zijn studies was hij eerst leraar Engels te Amiens. Van 1957-1962 diende hij in het Franse leger en streed mee in de Algerijnse oorlog. Na zijn demobilisatie trok hij naar de Verenigde Staten waar hij eerst als vertaler werkte en later Frans en Russisch doceerde (1966-1977). In 1979 keerde hij terug naar Frankrijk en werkte sindsdien alleen nog als schrijver. Volkoff was bedreven in diverse literaire disciplines; hij schreef zowel romans, toneelwerken, essays, geschiedenis als biografieën. Zijn anti-communistische overtuiging stak hij niet onder stoelen of banken. In totaal publiceerde hij een honderdtal boeken. Meermaals mocht hij letterkundige prijzen in ontvangst nemen o.a. Prix Chateaubriand, Prix Jules Verne, Grand Prix du roman de l’Académie française, en de Prix Daudet, die in 2003 aan hem werd toegekend door de luisteraars van Radio Courtoisie. Volkoff was practizerend Katholiek en anti-modernistisch. Hij zette zich fel af tegen decadentie en alles wat naar marxisme neigde. In de Franse rechterzijde was hij een graag gezien figuur.

 

Uit: Manuel du politiquement correct

 

„L’enracinement, au sens où l’entendait Simone Weil, est la chose la plus politiquement incorrecte du monde. Naître enraciné dans une famille , dans une nation , dans une civilisation que l’on n’a pas choisie et pousser la bassesse jusqu’à les assumer, les revendiquer, les faire siennes et donc devenir le leur, rien n’est plus répugnant. L’individu politiquement correct se doit d’être “fils de personne” , comme le formulait Montherlant, “voyageur sans bagages” , comme l’exprimait Anouilh, ni l’un ni l’autre ne pouvant pourtant être considérés comme des prophètes de la pensée politiquement correcte.

Les seuls enracinements politiquement corrects sont ceux qui tiennent du hobby plus que de l’héritage.

Par exemple, il est permis de se vouloir occitan, à condition d’inventer une langue “occitane” qui possède une morphologie et une syntaxe mais que personne ne parle. En revanche, les véritables habitants du Sud-Ouest qui parlent leurs patois sont politiquement suspects, parce que leur patois les isole tant soit peu de l’influence politiquement correcte. Cependant on peut les encourager dans cette voie parce que :

 

– d’une part, ils ne sont pas vraiment dangereux;

– d’autre part, toute action qui vise, si peu que ce soit, à la dislocation de la nation doit être considérée comme bénéfique.“

 

Volkoff

Vladimir Volkoff (7 november 1932 – 14 september 2005)

 

De Duitse dichter, vertaler en jurist Graaf Friedrich Leopold zu Stolberg-Stolberg werd geboren op 7 november 1750 in Bramstedt, in het in die tijd Deense Holstein. Hij is vooral bekend gebleven als dichter.De aristocraat was een zoon van Graaf Christian Günther zu Stolberg-Stolberg.  Hij was de jongere broer van de eveneens dichtende Christian Graf Stolberg-Stolberg (1748 – 1821). Stolberg schreef revolutionair-pathetische gedichten die men in de literatuurgeschiedenis tot de periode en stijl der Sturm und Drang rekent. Zijn werk, waaronder het bekende gedicht “Auf dem Wasser zu Singen” werd in 1783 door Heinrich Christian Boie gepubliceerd. Een aantal gedichten waaronder ook “Auf dem Wasser zu Singen” werd door Franz Schubert voor piano en zangstem (sopraan) bewerkt. Stolberg studeerde rechten aan de universiteiten van Halle en Göttingen waar beide broers in 1772 in de “Göttinger Hain”, een groep of genotschap van dichters werden opgenomen. Tot deze kring behoorden ook Hans Christian Boie en Johann Heinrich Voß.

 

 

Lied auf dem Wasser zu singen

 

Mitten im Schimmer der spiegelnden Wellen

Gleitet, wie Schwäne, der wankende Kahn:

Ach, auf der Freude sanftschimmernden Wellen

Gleitet die Seele dahin wie der Kahn;

Denn von dem Himmel herab auf die Wellen

Tanzet das Abendrot rund um den Kahn.

 

Über den Wipfeln des westlichen Haines

Winket uns freundlich der rötliche Schein;

Unter den Zweigen des östlichen Haines

Säuselt der Kalmus im rötlichen Schein;

Freude des Himmels und Ruhe des Haines

Atmet die Seel im errötenden Schein.

 

Ach, es entschwindet mit tauigem Flügel

Mir auf den wiegenden Wellen die Zeit;

Morgen entschwinde mit schimmerndem Flügel

Wieder wie gestern und heute die Zeit,

Bis ich auf höherem strahlendem Flügel

Selber entschwinde der wechselnden Zeit.

 

Stolberg

Friedrich Leopold zu Stolberg-Stolberg (7 november 1750 – 5 december 1819)

 

De Duitse schrijver Johann Gottfried Schnabel werd geboren op 7 november 1692 in Sandersdorf bij Bitterfeld. Sinds 1694 was hij een wees die bij familie en bekenden opgroeide. Hij volgde onderwijs in Halle en een opleiding tot barbier. Tot 17717 diende hij in verschillende legers als huursoldaat. In 1719 werd hij meester barbier in Querfurt. In 1724 verhuisde hij met zijn familie naar Stolberg in de Harz, waar hij van 1731 tot 1738 uitgever was van de krant Stolbergische Sammlung Neuer und Merckwürdiger Welt-Geschichte. In dezelfde tijd publiceerde hij zijn hoofdwerk Wunderliche Fata einiger See-Fahrer. Na het jaar 1750 is niets meer over hem bekend.

 

Uit: Wunderliche Fata einiger Seefahrer absonderlich Alberti Julii

 

Ob denenjenigen Kindern, welche um die Zeit geboren werden, da sich Sonnen- oder Mondfinsternissen am Firmamente präsentieren, mit Recht besondere Fatalitäten zu prognostizieren sein? Diese Frage will ich den gelehrten Naturkündigern zur Erörterung überlassen, und den Anfang meiner vorgenommenen Geschichtsbeschreibung damit machen: wenn ich dem geneigten Leser als etwas Merkliches vermelde: daß ich Eberhard Julius den 12. Mai 1706 eben in der Stunde das Licht dieser Welt erblickt, da die bekannte große Sonnenfinsternis ihren höchsten und fürchterlichsten Grad erreicht hatte. Mein Vater, der ein wohlbemittelter Kaufmann war, und mit meiner Mutter noch kein völliges Jahr im Ehestande gelebt, mochte wegen gedoppelter Bestürzung fast ganz außer sich selbst gewesen sein; jedoch nachdem er bald darauf das Vergnügen hat meine Mutter ziemlich frisch und munter zu sehen, mich aber als seinen erstgebornen jungen, gesunden Sohn zu küssen, hat er sich, wie mir erzählet worden, vor Freuden kaum zu bergen gewußt.

 

Ich trage Bedenken von denenjenigen Tändeleien viel Wesens zu machen, die zwischen meinen Eltern als jungen Eheleuten und mir als ihrer ersten Frucht der Liebe, in den ersten Kinderjahren vorgegangen. Genung! ich wurde von ihnen, wiewohl etwas zärtlich, jedoch christlich und ordentlich erzogen, weil sie mich aber von Jugend an dem Studieren gewidmet, so mußte es keinesweges an gelehrten und sonst geschickten Lehrmeistern ermangeln, deren getreue Unterweisung nebst meinen unermüdeten Fleiße so viel würkte, daß ich auf Einraten vieler erfahrner Männer, die mich examiniert hatten, in meinem siebzehnten Jahre nämlich um Ostern 1723 auf die Universität Kiel nebst einem guten Anführer reisen konnte. Ich legte mich auf die Jurisprudenz nicht sowohl aus meinem eigenen Antriebe, sondern auf Begehren meiner Mutter, welche eines vornehmen Rechtsgelehrten Tochter war. Allein ein hartes Verhängnis ließ mich die Früchte ihres über meine guten Progressen geschöpften Vergnügens nicht lange genießen, indem ein Jahr hernach die schmerzliche Zeitung bei mir einlief, daß meine getreue Mutter am 16. Apr. 1724 samt der Frucht in Kindesnöten Todes verblichen sei.“

 

Schabel_frontispice

Johann Gottfried Schnabel (7 november 1692 – tussen 1751 en 1758)
Frontispice (geen portret beschikbaar)

 

De Franse schrijver Gédéon Tallemant des Réaux werd geboren op 7 november 1619 in La Rochelle. Geen van zijn werken werd tijdens zijn leven gepubliceerd. Hij schreef tragedies, epigrammen, rondeaus en talrijke gelegenheidsgedichten. Beroemd is hij echter door zijn Historiettes, een verzameling van anakdoten over zijn tijdgenoten. Aan talrijke personen uit de aristocratie, literatuur en wetenschap is een historiette gewijd: Hendrik IV, kardinaal Richelieu, Blaise Pascal en vele anderen.

De bezitter van het oorspronkelijke handschrift gaf het werk in 1834/1835 uit. Dat zorgde voor een schandaal omdat de weinig vlijende beschrijvingen in de Historiettes contrasteerden met het idealistische beeld van Frankrijks „Grand Siècle“. In de 20e eeuw werd Gédéon Tallemant des Réaux echter gerehabiliteerd.

 

Uit: MESDAMES DE ROHAN

 

„(…) Mlle Anne de Rohan, bonne fille, fort simple, quoyqu’elle sceüst du latin et que toute sa vie elle eust fait des vers ; à la vérité, ils n’estoient pas les meilleurs du monde.

Mlle de Rohan la bossue,

Sa soeur la bossue, avoit bien plus d’esprit qu’elle : j’en ay déjà escrit un impromptu. Elle avoit une passion la plus desmesurée qu’on ayt jamais veûe pour Mme de Nevers, mere de la reyne de Pologne. Quand elle entroit chez cette princesse, elle se jettoit à ses piez, et les luy baisoit. Mme de Nevers estoit fort belle, et elle ne pouvoit passer un jour sans la voir, ou luy escrirre si elle estoit malade : elle avoit tousjours son portrait, grand comme la paume de la main, pendu sur son corps de robe, à l’endroit du coeur. Un jour, l’esmail de la boiste se rompit un peu ; elle le donna à un orfèvre à racommoder, à condition qu’elle l’auroit le jour mesme. Comme il travailloit
à sa boutique, lesmail s’envoila, comme ils disent, parce qu’une charrette fort chargée, en passant là tout contre, fit trembler toute la boutique. Elle y alla pour le r’avoir, et fit des enrageries espouvantables à ce pauvre homme, comme si c’eust esté sa faute que ce portrait n’estoit pas raccommodé; on le luy rendit en l’estat qu’il estoit, et le lendemain elle le renvoya.

Elle pensa se jetter par les fenestres quand Mme de Nevers mourut, et on dit qu’elle heurloit comme un loup. Quand elle mourut, on l’enterra avec ce portrait.

Elle disoit : « Je voudrois seulement estre mariée pour un jour, pour m’oster cet opprobre de virginité ». On dit qu’elle y avoit mis bon ordre.“

 

Tallemant

Gédéon Tallemant des Réaux (7 november 1619 – 10 november 1692)

 

 

De Franse schrijver Auguste Villiers de L’Isle-Adam werd geboren op 7 november 1838 in Saint-Brieuc. Zie ook mijn blog van 7 november 2006.

 

Uit: LE CONVIVE DES DERNIÈRES FÊTES

 

Depuis quelques instants nous admirions, à travers la poussière, la mosaïque tumultueuse des masques hurlant sous les lustres et s’agitant. sous l’archet sabbatique de Strauss.

Tout à coup la porte de la loge s’ouvrit : trois dames, avec un froufrou de soie, s’approchèrent entre les chaises lourdes et, après avoir ôté leurs masques, nous dirent :

“ Bonsoir ! ” C’étaient trois jeunes femmes d’un esprit et d’une beauté exceptionnels. Nous les avions parfois rencontrées dans le monde artistique de Paris. Elles s’appelaient :

Clio la Cendrée, Antonie Chantilly et Annah Jackson.

“ Et vous venez faire ici l’école buissonnière, mesdames ? demanda C*** en les priant de s’asseoir.

– Oh ! nous allions souper seules, parce que les gens de cette soirée, aussi horribles qu’ennuyeux, ont attristé notre imagination, dit Clio la Cendrée.

– Oui, nous allions nous en aller quand nous vous avons aperçus ! dit Antonie Chantilly.

– Ainsi donc, venez avec nous, si vous n’avez rien de mieux à faire, conclut Annah Jackson.

– Joie et lumière ! vivat ! ” répondit tranquillement C***.

Élevez-vous une objection grave contre la Maison Dorée ?

– Bien loin cette pensée ! dit l’éblouissante Annah Jackson en dépliant son éventail.

– Alors, mon cher, continua C*** en se tournant vers moi, prends ton carnet, retiens le salon rouge et envoie porter le billet par le chasseur de Miss Jackson :

– C’est, je crois, la marche à suivre, à moins d’un parti pris chez toi ?

– Monsieur, me dit Miss Jackson, si vous vous sacrifiez jusqu’à bouger pour nous, vous trouverez ce personnage vêtu en oiseau phénix – ou mouche – et se prélassant au foyer. Il répond au pseudonyme transparent de Baptiste ou de Lapierre. – Ayez cette complaisance ? – et revenez bien vite nous aimer sans cesse. ” Depuis un montent je n’écoutais personne. Je regardais un étranger placé dans une loge en face de nous : un homme de trente-cinq ou trente-six ans, d’une pâleur orientale ; il tenait une lorgnette et m’adressait un salut.

“ Eh ! c’est mon inconnu de Wiesbaden ! ” me dis-je tout bas, après quelque recherche.

Comme ce monsieur m’avait rendu, en Allemagne, un de ces services légers que l’usage permet d’échanger entre voyageurs (oh ! tout bonnement à propos de cigares, je crois, dont il m’avait indiqué le mérite au salon de conversation), je lui rendis le salut. »

 

Villiers de L'Isle-Adam

Auguste Villiers de L’Isle-Adam (7 november 1838 – 18 april 1889)

Robert Musil, Michael Cunningham, Nelleke Noordervliet, Bea Vianen, Bert Vanheste, Bodenski, James Jones, Galaktion Tabidze, Johannes Jørgensen, Jonas Lie

 De Oostenrijkse schrijver Robert Musil werd geboren op 6 november 1880 in Klagenfurt. Zie ook mijn blog van 6 november 2006 en ook mijn blog van 6 november 2007.

 

Uit: Der Mann ohne Eigenschaften

 

„Der Vergleich der Welt mit einem Laboratorium hatte in ihm nun eine alte Vorstellung wiedererweckt. So wie eine grosse Versuchsstätte, wo die besten Arten, Mensch zu sein, druchgeprobt und neue entdeckt werden müssten, hatte er sich früher oft das Leben gedacht, wenn es ihm gefallen sollte. Dass das Gesamtlaboratorium etwas planlos arbeitete und dass die Leiter und die Theoretiker des Ganzen fehlten, gehörte auf ein anderes Blatt. Man konnte ja wohl sagen, dass er selbst so etwas wie ein Fürst und Herr des Geistes hätte werden wollen: Wer allerdings nicht? Es ist so natürlich, dass der Geist als das Höchste und über allem Herrschende gilt. Es wird gelehrt. Was kann, schmückt sich mit Geist, verbrämt sich. Geist ist, in Verbindung mit irgendetwas, das Verbreitetste,

was es gibt. Der Geist der Treue, der Geist der Liebe, ein männlicher Geist, ein gebildeter Geist, der grösste Geist der Gegenwart, wir wollen den Geist dieser und jener Sachen hochhalten, und wir wollen im Geiste unserer Bewegung handeln; wie fest und unanstössig klingt das bis in die untersten Stufen. Alles übrige, das alltägliche Verbrechen oder die emsige Erwerbsgier, erscheint daneben als das Uneingestandene, der Schmutz, den Gott aus seinen Zehennägeln entfernt.

Aber wenn Geist allein dasteht, als nacktes Hauptwort, kahl wie ein Gespenst, dem man ein Leintuch borgen möchte, – wie ist es dann? Man kann die Dichter lesen, die Philosophen studieren, Bilder kaufen und nächteweise Gespräche führen: aber ist es Geist, was man dabei gewinnt? Angenommen, man gewönne ihn: aber besitzt man ihn dann? Dieser Geist ist so fest verbunden mit der zufälligen Gestalt seines Auftretens! Er geht durch den Menschen, der ihn aufnehmen möchte, hindurch und lässt nur ein wenig Erschütterung zurück. Was fangen wir mit alle dem Geist an? Er wird auf Massen von Papier, Stein, Leinwand in geradezu astronomischen Ausmassen immer von neuem erzeugt, wird ebenso unablässig unter riesenhaftem Verbrauch von nervöser Energie aufgenommen und genossen: Aber was geschieht mit ihm? Verschwindet er wie ein Trugbild? Löst er sich in Partikel auf? Entzieht er sich dem irdischen Gesetz der Erhaltung? Die Staubteilchen, die in uns hinabsinken und langsam zur Ruhe kommen, stehen in keinem Verhältnis zu dem Aufwand. Wohin, wo, was ist er? Vielleicht würde es,

wenn man mehr davon wüsste, beklommen still werden um dieses Hauptwort Geist?!

Es war Abend geworden; Häuser wie aus dem Raum gebrochen, Asphalt, Stahlschienen bildeten die erkaltende Muschel Stadt. Die Muttermuschel, voll kindlicher, freudiger, zorniger Menschenbewegung. Wo jeder Tropf als Tröpfchen anfängt, das sprüht und spritzt; mit einem Explosiönchen beginnt, von den Wänden aufgefangen und abgekühlt wird, milder, unbeweglicher wird, zärtlich an der Schale der Muttermuschel hängen bleibt und schliesslich zu einem Körnchen an ihrer Wand erstarrt. “Warum” dachte Ulrich plötzlich “bin ich nicht Pilger geworden?” Reine, unbedingte Lebensweise, zehrend frisch wie ganz klare Luft, lag vor seinen Sinnen; wer das Leben nicht bejahen will, sollte wenigstens das Nein des Heiligen sagen: und doch war es einfach unmöglich, ernsthaft daran zu denken.“

 

musil

Robert Musil (6 november 1880 – 15 april 1942)

 

De Amerikaanse schrijver Michael Cunningham is geboren in Cincinnati, Ohio op 6 november 1952. Zie ook mijn blog van 6 november 2006  en ook mijn blog van 6 november 2007.

 

Uit: The Hours

“She hurries from the house, wearing a coat too heavy for the weather. It is 1941. Another war has begun. She has left a note for Leonard, and another for Vanessa. She walks purposefully toward the river, certain of what she’ll do, but even now she is almost distracted by the sight of the downs, the church, and a scattering of sheep, incandescent, tinged with a faint hint of sulfur, grazing under a darkening sky. She pauses, watching the sheep and the sky, then walks on. The voices murmur behind her; bombers drone in the sky, though she looks for the planes and can’t see them. She walks past one of the farm workers (is his name John?), a robust, small-headed man wearing a potato-colored vest, cleaning the ditch that runs through the osier bed. He looks up at her, nods, looks down again into the brown water. As she passes him on her way to the river she thinks of how successful he is, how fortunate, to be cleaning a ditch in an osier bed. She herself has failed. She is not a writer at all, really; she is merely a gifted eccentric.

Patches of sky shine in puddles left over from last night’s rain. Her shoes sink slightly into the soft earth. She has failed, and now the voices are back, muttering indistinctly just beyond the range of her vision, behind her, here, no, turn and they’ve gone somewhere else. The voices are back and the headache is approaching as surely as rain, the headache that will crush whatever is she and replace her with itself. The headache is approaching and it seems (is she or is she not conjuring them herself?) that the bombers have appeared again in the sky. She reaches the embankment, climbs over and down again to the river. There’s a fisherman upriver, far away, he won’t notice her, will he? She begins searching for a stone. She works quickly but methodically, as if she were following a recipe that must be obeyed scrupulously if it’s to succeed at all. She selects one roughly the size and shape of a pig’s skull. Even as she lifts it and forces it into one of the pockets of her coat (the fur collar tickles her neck), she can’t help noticing the stone’s cold chalkiness and its color, a milky brown with spots of green.”

 

MichaelCunningham

Michael Cunningham (Cincinnati, 6 november 1952)

 

De Nederlandse schrijfster Nelleke Noordervliet werd op 6 november 1945 in Rotterdam geboren. Zie ook mijn blog van 6 november 2006. 

Uit: Snijpunt

“Zonlicht flitste in het vlindermes. De jongen deed een stap vooruit, Nora – net te laat – een stap achteruit. Met haar arm weerde ze de aanval af. Verrast zag ze bloed op haar mouw verschijnen. Koud zweet stond onmiddellijk op haar bovenlip, droop langs haar rug, ze vloekte. De schrik ijlde na, zette haar lichaam onder stroom. Heel even stonden ze roerloos tegenover elkaar, de leerling en zij, niet wetend hoe dit verder moest.

 

Weg, dacht Nora, weg. En terwijl hij nog het mes geheven hield, verbaasd bijna om het gevolg van zijn daad, zocht zij blindelings de deur en liep trillend de gang op, een spoor bloeddruppels achterlatend.

 

Haar aankomst in de lerarenkamer zette het ‘incidentenscenario’ in werking: opvang slachtoffer, opsporing dader, aangifte bij politie, gecontroleerde doorvoer van informatie aan leerlingen. Nora liet zich beduusd naar het ziekenhuis brengen door een nerveuze collega, maar wist op de vraag hoe het was gekomen alleen te zeggen: ‘Ik weet het niet, ik weet het niet.’ Ze zag almaar het mes. Was ze blijven staan, dan had het mes de plek onder haar linkerborst gevonden, waar haar leven klopte.

 

Ze voelde hoe de huid daar weerstand bood en dan om het mes heen sprong alsof het staal werd binnengezogen. Ze kromp ineen van angst voor wat niet was gebeurd, kokhalsde, slikte toen de paniek weg. Het is niet het mes, zei ze tegen zichzelf, het is niet het mes, het is de haat. Ja, ook het mes natuurlijk, maar minder het mes dan de haat. Ik ben onthutst door de haat.“

 

NellekeNoordervliet

Nelleke Noordervliet (Rotterdam, 6 november 1945)

 

De Surinaamse schrijfster Bea Vianen werd geboren in Paramaribo op 6 november 1935. Zie ook mijn blog van 6 november 2006. 

 

Uit: Terug naar Bethel

 

„De volgende morgen schrok Christina wakker door de aflopende wekker wat niet nodig was geweest, omdat het nog vroeg was en bovendien zondag. Zonder te kijken tastte ze onder het bed en drukte het pinnetje in. Maar het licht dat door het open raam naar binnen viel, kon ze niet tegenhouden.

 

De vroege zonnestralen vielen door het open raam op haar gezicht en gestoord in haar dankbare slaap deed ze met tegenzin haar ogen open. Ze keek de kamer onderzoekend rond alsof ze iets nieuws wilde ontdekken, maar niets was veranderd na gisterenavond; alles stond nog op zijn plaats, haar toiletartikelen, de schoenen en naast haar bed op de vloer de asbak vol sigarettenpeukjes. Sommige waren tot aan de filter gerookt, andere voor de helft; restanten van de offers aan de verwachting dat Livio zou komen.

 

Langzaam kwam ze overeind en ging op de rand van het bed zitten met haar hoofd gesteund op haar linkerarm, terwijl ze haar ogen uitwreef. Livio was nog steeds niet teruggekomen! Wat! Haastig haalde ze het beduimelde pakje sigaretten onder de kussens weg en merkte dat haar vingers beefden. Ze had niet lang geslapen, want toen ze na uren denken het wachten op Livio had opgegeven, merkte ze dat het één uur was geworden. Die vervelende wekker. Ze werd misselijk van de rook en smeet de sigaret uit het raam. Tja, het was ijdele hoop geweest dat Livio toch nog zou komen. Maar waarom was hij weggebleven zonder haar te waarschuwen of zelfs voor te bereiden? Of moest ze zijn wegblijven opvatten als het natuurlijk gevolg van een vergissing van zijn kant? Een vergissing! Of volgde zo’n vergissing gewoonlijk als straf op een verliefdheid op het eerste gezicht? Of?

 

Livio had het eerste alleenzijn met haar geen bijzondere gelegenheid gevonden, want hij had geen bijzondere dingen gezegd, ofschoon dit samenzijn met haar hem zeer zeker geen last bezorgde, anders had hij haar kunnen vermijden voor het tot een afspraak kwam. En de veronderstelling dat hij niet verliefd op haar zou zijn omdat hij geen bijzondere dingen tegen haar had gezegd, was belachelijk. Je hoeft tenslotte niets te zeggen…. Had hij haar niet met
een tederheid omhelsd, die niet alleen op hartstocht berustte en hadden zijn ogen achter lange, steile wimpers niet warm naar haar gekeken. Zo warm dat ze een ogenblik gedacht had dat hij nog een jongen was?“

 

BeaVianen

Bea Vianen (Paramaribo, 6 november 1935)

 

De Vlaamse literatuurwetenschapper en auteur Gilbert (Bert) Vanheste werd geboren in Pervijze op 6 november 1937. Hij schreef fictie onder het pseudoniem Bert Brouwers. Vanheste groeide op in Pervijze. Hij promoveerde in 1971 aan de Katholieke Universiteit Leuven op een proefschrift over de betekenis van de revolutie van 1848 voor de Vlaamse letterkunde. Van 1972 tot 2002 was hij hoofddocent Vlaamse letterkunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij stond bekend als kenner van het werk van Louis Paul Boon. Bert Vanheste was de initiatiefnemer van het Vlaams Cultureel Kwartier, een Vlaams cultureel centrum in Nijmegen.

Uit: Nescio in Nijmegen. Een (on)hollandse leeswandeling

„En ineens stond ze op, nam haar hoed uit ’t rek, stak er vlug de pennen door en met haar beide handen aan haar hoed, de voeten wat van elkaar om stevig te staan, lachte ze ineens overmoedig met al haar tanden, als een kwaaie meid, haar oogen in de zijne: ‘Aan mijn lijf geen Bovenkerk.’ Toen leunde ze haar bovenlijf uit ’t raampje en keek naar Nijmegen, dat daar lag op de heuvels aan de rivier, zoo on-Hollandsch, zwak romantisch, huizen boven huizen en boomen boven boomen, en zong tegen den wind en ’t gerammel van den trein over de brug.

 

Voor wie een eeuw later in Nescio’s spoor Nijmegen (her)ontdekt, is er veel veranderd maar ook veel gebleven. Zo verwelkomt Nijmegen de bezoeker nog steeds op haar mooist als hij haar over de spoorbrug, zeg maar de Nesciobrug, benadert. In Nescio’s jonge jaren was ook het vervolgwelkom, een paar minuten later op het station, prachtig. Al maakt de schrijver daar geen melding van. In Dichtertje laat hij zijn personages zonder overgang koffie drinken in Lent, ‘over ’t water, in ’t gezicht van de stad en de heuvels’. Zijn lezers, die niet alleen Nijmegen willen zien met zijn ogen maar die ook door te wandelen in zijn Nijmegen dichter willen komen bij het ritme en de betekenis van zijn teksten, moeten ook de stappen zetten die Nescio heeft verzwegen. Zij komen aan op of lopen even binnen in het station en betreuren dat dit, ook na de zoveelste renovatie, het niet haalt bij het vroegere station zoals ze dat kennen van oude foto’s en waarvan ze weten dat het tijdens het bombardement van 1944 verwoest werd. Natuurlijk weten zij dat Nescio zijn hele, zowel reële als literaire, leven talloze Hollandse en onhollandse landschappen bewonderde, maar slechts zelden oog had voor gebouwen, eigenlijk alleen als onderdeel van een stadslandschap. Toch blijft de vraag hangen waarom hij in 1951 geen gebenedijd woord schreef over de verwoesting van het station. Het antwoord lijkt simpel: Nescio maakte maar heel weinig woorden vuil aan de oorlog. Schijn bedriegt echter: wie Nescio indringend leest, komt tot het inzicht dat de oorlog, zoals tal van andere facetten van de sociale werkelijkheid, in zijn verhalen ondergedoken is. Een enkel woord, een terzijde, een motto verraadt de verborgen aanwezigheid ervan.“

 

Vanheste

Bert Vanheste (6 november 1937 – 23 februari 2007)

 

De Duitse dichter, componist en musicus Bodenski (eig. Michael Boden) werd geboren op 6 november 1965 in Potsdam. Van 1991 tot 1996 studeerde hij aan de Universiteit van Potsdam germanistiek en sociologie. In 2005 begon hij met de uitgeverij Michael Boden en publiceerde hierin zijn eerste dichtbundel Inniglich. Sinds 1995 schrijft hij Duitse teksten voor zijn band Subway to Sally, nadat hij zich eerst op het Engels had geconcentreerd.

Ich singe dir ein Lied von mir

Ich singe dir ein Lied von mir

Wirst du mich hören
Leg dein Ohr dicht an meinen Mund
Es wird genügend Verschwiegenes bleiben
Was du aus dir ergänzen musst
Ich weiss, dass ich viel verlange
Aber du wirst den Atem anhalten müssen

Auf dem schmalen Grad
Zwischen Schlafen und Wachen
Musst du das Gleichgewicht suchen

Wer auuser mir ruft mich bei meinem Namen

 

Sag dem Teufel guten Tag

 

Du bist immer gut zu Tieren

deine Kleidung ist adrett

du bist artig, still und leise

und zu alten Damen nett

 

du bist einfühlsam und freundlich

hast nie einen Tag verschenkt

du läufst immer vor dem Karren

den ein andrer für dich lenkt

 

zeig mir deine dunkle Seite

die ist, was ich an dir mag

 

sag dem Teufel in dir guten Tag

 

hinterm Haus im wilden Garten

unterm alten Eichenbaum

wo die Disteln auf dich warten

hast du manchmal einen Traum:

 

dann bist du nicht gut zu Tieren

bist nicht sauber und adrett

bist nicht artig, still und leise

und zu keinem Menschen nett

 

zeig mir deine schwarze Seele

die ist, was ich an dir mag

 

sag dem Teufel in dir guten Tag

 

Bodenski2

Bodenski (Potsdam, 6 november 1965)

 

De Amerikaanse schrijver James Jones werd geboren op 6 november 1921 in Robinson, Illinois. Hij maakte als soldaat de aanval op Pearl Harbor en de slag om Guadalcanal mee. De aanval op Pearl Harbor vormde de raamvertelling in de uit 1951 stammende roman From Here to Eternity. Hij won er de National Book Award mee in 1952. In The Thin Red Line worden zijn ervaringen uit de slag om Guadalcanal beschreven.

 

Uit: From Here to Eternity

 

„This is the song of the men who have no place, played by a man who has never had a place, and can therefore play it. Listen to it. You know this song, remember? This is the song you close your ears to every night, so you can sleep. This is the song you drink five martinis every evening not to hear. This is the song of the Great Loneliness, that creeps in like the desert wind and dehydrates the soul. This is the song you’ll listen to on the day you die. When you lay there in the bed and sweat it out, and know that all the doctors and nurses and weeping friends dont mean a thing and cant help you any, cant save you one small bitter taste of it, because you are the one thats dying and not them; when you wait for it to come and know that sleep will not evade it and martinis will not put it off and conversation will not circumvent it and hobbies will not help you to escape it; then you will hear this song and, remembering, recognize it. This song is Reality. Remember? Surely you remember?

“Day…….. is done . . .

Gone……. the sun . . .

From-the-lake

From-the-hill

From-the-sky

Rest in peace

Sol jer brave

God……… is………. nigh . . .”

And as the last note quivered to prideful silence, and the bugler swung the megaphone for the traditional repeat, figures appeared in the lighted sallyport from inside of Choy’s. “I told you it was Prewitt,” a voice carried faintly across the quadrangle in the tone of a man who has won a bet. And then the repeat rose to join her quivering tearful sister. The clear proud notes reverberating back and forth across the silent quad. Men had come from the Dayrooms to the porches to listen in the darkness, feeling the sudden choking kinship bred of fear that supersedes all personal tastes. They stood in the darkness of the porches, listening, feeling suddenly very near the man beside them, who also was a soldier, who also must die. Then as silent as they had come, they filed back inside with lowered eyes, suddenly ashamed of their own emotion, and of seeing a man’s naked soul.“

 

Jones

James Jones (6 november 1921 – 9 mei 1977)

 

De Georgische diichter en schrijver Galaktion Tabidze werd geboren op 6 november 1891 in Chqvishi, in de buurt van Vani. Zijn vader stierf twee maanden voor zijn geboorte. Van 1900 toto 1910 kreeg Tabidze een opleiding aan de seminaries van Kutaisi en Tbilisi en later werkte hij als leraar. Hoewel zijn eerste boek, onder invloed van het symbolisme geschreven, goed werd ontvangen duurde het toch wat langer voordat hij algemene erkenning kreeg. Gedurende de repressie onder Stalin werd hij samen met zijn vrouw naar Siberië verbannen, waar zij in 1944 stierf. Titsian Tabidze, een neef en ook dichter werd ook gearresteerd en ter dood gebracht. Galaktion Tabidze kreeg te lijden van depressies en alcoholisme, maar door zijn lange zwijgen ontsnapte hij aan de zuiveringen, Hij publiceerde nieuwe gedichten, maar zijn leven lag in puin. Nadat hij was opgenomen in een psychiatrische kliniek pleegde hij zelfmoord door uit een raam te springen.

 

 

Sweeping Wind

 

Sweeping wind, sweeping wind, sweeping wind,

Brushing leaves, rushing up, gusting through…

Rows of trees, whole armies, bow and bend

Where are you, where are you, where are you?

First it rains, then it snows, then it snows.

Where you are, I’ll never know, never know!

Everywhere, haunting me, is your face.

Every day, all the time, every place…

An endless sky sifts its misty musings in

Sweeping wind, sweeping wind, sweeping wind…

 

 

 

The Fields

 

Swaying, a slender figure appears

walking alone, sickle in hand,

singing a song, her voice is the pasture

at village’s edge, where an old outpost stands.

The song is a soulful hymn of farewell

sung to a row of cranes facing the sea,

while the sun, like a spider is closing itself

in the delicate criss-crossing thicket of trees.

But what does the soul know of slavery? Nothing!

The rustle and braying of sheep fill the streets:

a young village virgin and flock are returning.

And the Virgin will soon return to the huts.

 

 

 

Vertaald door Christopher Michel

 

Galaktion

Galaktion Tabidze (6 november 1891 – 17 maart 1959)

 

 

De Deense schrijver Johannes Jörgensen werd geboren in Svendborg op 6 november 1866 geboren. Hij was een leerling van Joris Brandes, die in Denemarken de gedichten van Byron, Heine, Ibsen invoerde. In zijne eerste werken gaf hij blijk van een afkeer van alle godsdienst, zedenleer en staatsinstellingen, Maar in 1892, met Stemninger (gedichten in proza en vers) en Livetstrae (een roman) bekeerde hij zich. In 1894 gaf hij Hjemve uit en korts daarna Bekendelse, en deze bekentenissen van zijn terugkeer naar godsdienstige gevoelens deden een storm van protest tegen hem oprijzen. Die storm vermeerderde met de verschijning, in 1895, van Reisebogen, en lin 1896 met Livslögn og Livssandhed. Tegenwoordig is hij nog hoofdzakelijk bekend wegens zijn levensbeschrijvingen van heiligen.

 

Uit: Levensleugen en levenswaarheid (Vertaald door M.E. Belpaire)

“Dat gij, de diep overtuigde Darwinist – gij, die meer dan wij allen, wortel geschoten hadt in den warmen grond der Natuur – dat gij christen zijt geworden, dit is mij onzeggelijk leed. Het steekt mij zóó tegen, dat ik het schier niet over mijn hart kan krijgen om u het domme, walglijke woord “Christen” neer te schrijven.

Lieve, lieve vriend, waarom kondet gij u zelf  niet blijven? – Waarom was u dit heilig aardsche leven niet genoeg? – Waarom wildet gij andere goden hebben dan den éénen waren: uwen Ik, uwe ziel?’

Zoo staat er in den brief, dien ik dezen morgen ontvang, en die brief is onderteekend met een van de beste namen – den geliefden naam eens vriends… En ik sta daar, met dezen brief in mijne hand en tuur in den nevelachtigen najaarsmorgen. Tusschen het geel gebladerte van den hof, schitteren de roode trossen van den lijsterbessenboom. De musschen vliegen met flauw getjilp van den eenen vochtigen struik op den anderen. Het heeft den ganschen nacht geregend. De wegen zijn zwart
en doorweekt. Het gras van de weide ligt er verward over. De lucht is koud en vochtig, en bezwangerd met een flauwen geur van verrotte bladeren.

Vele andere brieven kwamen mij toe in den laatsten tijd – brieven en dagbladen. Nu eens verklaart een jonge, maar rijpe esthetiker, van uit de hoogte eener twee oordjes gazet, dat ik ‘meer en meer onzinnig’ word, naarmate ik mij verwijder van zijne gedachten.”

 

Jorgensen

Johannes Jørgensen (6 november 1866 –  29 mei 1956)

 

De Noorse schrijver Jonas Laurits Idemil Lie werd geboren op 6 november 1833 in Eiker bij Drammen. Hij groeide op als zoon van een ambtenaar in Tromsø en studeerde van 1851 tot 1858 rechten in Kristiania. Daar leerde hij Henrik Ibsen en Bjørnstjerne Bjørnson kennen. Na zijn studie werkte Lie van 1858 tot 1869 als advocaat in Kongsvinger. In 1866 verscheen zijn bundel “Digte“, die hem de eerste populariteit verschafte. Daarna gaf hij zijn beroep op en werkte als journalist. In 1870 verscheen de novelle “Den Fremsynte” die hem financieel onafhankelijk maakte.  Met de roman “Tremasteren Fremtiden” brak hij in 1872 ook internationaal door.

 

Uit: One of Life’s Slaves

 

“Like a prince in his cradle,” you say, “with invisible fairies and the innocent peace of childhood over him!”

What fairy stood by the cradle of Barbara’s Nikolai it would be difficult to say. Out at the tinsmith’s, in the little house with the cracked and broken window-panes in the outskirts of the town, there was often a run of visitors, generally late at night, when wanderers on the high road were at a loss for a night’s lodging. Many a revel had been held there, and it was not once only that the cradle had been overturned in a fight, or that a drunken man had fallen full length across it.

Nikolai’s mother was called Barbara, and came from Heimdalhögden, somewhere far up in the country–a genuine mountain lass, shining with health, red and white, strong and broad-shouldered, and with teeth like the foam in the milk pail. She had heard so much about the town from cattle-dealers that came over the mountain, that a longing and restlessness had taken possession of her.

And then she had gone out to service in the town.

She was about as suitable there as a tumble-down haystack in a handsome town street, or as a cow on a flight of stairs–that is to say, not at all.

She used to waste her time on the market-place by all the hay loads. She must see and feel the hay–_that_ was not at all like mountain grass.

“No indeed! Mountain grass was so soft, and then, how it smelt! Oh dear no!”

But her mistress had other uses for her servant than letting her spend the morning talking to hay-cart drivers. So she went from place to place, each time descending both as regarded wages and mistress. Barbara was good-natured and honest; but she had one fault–the great one of being totally unfit for all possible town situations.“

 

Jonas_Lie_(engraving_by_H_P_Hansen)

Jonas Lie (6 november 1833 – 5 juli 1908)
Gravure door H. P. Hansen

Hanns-Josef Ortheil, Ulla Berkéwicz, Joyce Maynard, Anna Maria van Schurman, Hans Sachs, Washington Allston, Mikhail Artsybashev, James Elroy Flecker, Ella Wheeler Wilcox

De Duitse schrijver Hanns-Josef Ortheil werd geboren op 5 november 1951 in Keulen. Zie ook mijn blog van 5 november 2006 en ook mijn blog van 5 november 2007.

 

Uit: Die geheimen Stunden der Nacht

 

“GEORG VON HEUKEN verläßt sein Haus kurz nach neun, es ist ein herbstlicher Montag, Wochenbeginn also, einer dieser Tage, an denen es auf seine Anwesenheit ankommt, mittags gegen zwölf zum Beispiel während der großen Konferenz mit den Lektoren des Verlages, den von Heuken seit erst zwei Jahren leitet. Auf dem Weg zur Garage schaut er kurz hinunter zum Rhein, das Haus liegt kaum zweihundert Meter vom Ufer entfernt in Rodenkirchen, einem südlichen Stadtteil von Köln. Jeden Morgen scheint das bekannte Bild für einen kurzen Vertrautheits-Moment stillzustehen: der graublaue Fluß-Fries mit dem Wellenrelief, der milchige Dunst des anderen Ufers mit seinen fleckigen Wiesen, wo längst die Jogger von ihren herumeilenden Hunden eingekreist werden.
Der Rhein hier bei Köln mit dem dicht gestaffelten Parcours der Brücken und den darunter hergleitenden Schiffen ist eines der frühsten Kindheitsbilder, das von Heukens Leben begleitet, nicht weit von diesem Ufer, im nobleren Stadtteil Marienburg, wurde er vor zweiundfünfzig Jahren geboren, manchmal verbindet das Rheinbild sich mit einem schwachen Ölgeruch, der vom Ufer heraufflackert, dann sind die Szenen der Kindheit plötzlich da: barfuß mit den Geschwistern am schimmernden Ufer, die Hosen hochgekrempelt, ein scharfes Sonnenätzen im Nacken und das weiße Unterhemd, das ein Windzug manchmal kurz aufbläht.

Heute morgen aber ist keine Zeit für sentimentale Schübe, von Heuken schaut wieder zu Boden, wie er es oft tut bei diesen wenigen ersten Schritten am Morgen ins Freie, am liebsten wäre er unsichtbar zu dieser Uhrzeit oder höchstens ein blasser Schatten, dem ein paar stumme Helfer alle Handgriffe abnehmen. Das Tor der Garage springt langsam und schwerfällig auf, von Heuken duckt sich und drängt sich leicht gebückt in den kühlen, etwas zu niedrigen Bau, wo der neue rote Mazda RX mit seinen schwarzroten glänzenden Ledersesseln nur auf ihn wartet, er steht da wie ein exotisches fettes Insekt, das in solchen Standboxen auf ideale Weise gedeiht und bei Sonnenlicht ausrastet. Vier Türen, vier Sitze – das war der Kompromiß, auf den von Heuken sich gerade noch eingelassen hatte, dafür ist der Wagen für seinen Geschmack immer noch Sportwagen genug, auf den Punkt getrimmt und mit einem leicht arroganten Design, durchaus also etwas für Fahrer, die ihre Runden auch einmal allein drehen wollen.
Er startet den Wagen und läßt ihn aus der Garage rollen, er glaubt förmlich zu spüren, wie scharf dieses Auto darauf ist, loszubrausen, und wie es sich denn doch zurückhält, um fast lautlos auf die schmale Straße vor seinem Haus zu gleiten. Neun Uhr vier, denkt von Heuken, exakt in der Zeit, in seinem Büro schaltet Joana jetzt das Schreibtisch-Licht ein und stimmt es mit dem Dimmer ab auf das mulmige Dunkel des Herbstes. Der Glaspalast des Konzerns, der aussieht, als habe man einen gewaltigen Haufen glänzender Gelatine mitten in eine wüste Leere gestellt, liegt im Kölner Norden, vom frühen Morgen an bekommen die Mitarbeiter die Veränderungen des Wetters bis in jedes Detail mit, das ist lästig und kostet nur Zeit, insgeheim war von Heuken immer gegen solche angeblich radikalen Extravaganzen, Pa aber war davon begeistert, Pa mit seinem koreanischen Star-Architekten, der ihm etwas von Transparenz und Klarheit vorgeschwärmt hatte, jetzt war es zu spät, und Transparenz und Klarheit waren nichts anderes als lächerlich gewordene Begriffe eines asiatischen Snobs, der nicht einmal an das Kölner Wetter gedacht hatte.“

 

Ortheil

Hanns-Josef Ortheil (Keulen, 5 november 1951)

 

De Duitse schrijfster, uitgeefster en actrice Ulla Berkéwicz werd geboren op 5 november 1948 in Gießen als Ursula Schmidt. Na het gymnasium bezocht zij de toneelschool en de Hogeschool voor Muziek in Frankfurt am Main. In de jaren zeventig werkte zij als actrice bij verschillende theaters in München, Stuttgart, Köln, Hamburg, Bochum en West-Berlijn. In die tijd vertaalde zij verschillende stukken van Calderón, Shakespeare en Synge. In 1980 vestigde zij zich als zelfstandig schrijfster in Frankfurt am Main. Na haar eerste huwelijk hertrouwde zij met de uitgever Siegfried Unseld en werd na diens dood in de leiding van uitgeverij Suhrkamp opgenomen.

 

Werk o.a.: 1988: Maria, Maria, 1992: Engel sind schwarz und weiß, 1999: Der Golem in Bayreuth, 1999: I
ch weiß, daß du weißt

 

Uit: Überlebnis (2008)

 

„Die einzige Angst, die ich jetzt noch habe, ist die, zu vergessen. Vergessen ist eine Frage der Zeit. Jenseits des Vergessens ist die Zeitlosigkeit. Jenseits der Zeit die Ewigkeit.

Ich hatte ihm meine Swatch geschenkt, weil seine Rolex stehngeblieben war. Er hat sie anbehalten. Jetzt tickt sie in seinem Grab. Die Zeit tickt. Die Zeit setzt aus und nie wieder ein. Erinnern

und Erwarten aber lebt alles Sterben auf, und die Gegenwartsgewalt bringt mich doch nicht um die Ecke, oder?

Seit ich aufgestanden war aus unserm alten Bett, fünf Stunden oder sechs nach unserm Zeitende, war die Einsicht dagewesen, die Aufsicht, Übersicht: Der irdische Schauplatz, der Ort der Handlung, hing wie ein Spielkreis, eine kleine, grell erleuchtete Arena im dunklen Riesenraum vor, hinter, unter mir. Theater, eine Bühne, Epidavros, wo er vor gar nicht lange noch gesessen, wo er gehört, gesehn, wie ich da in der heiligen Mitte Mätzchen für ihn mache, wo die Stecknadel, die der Spieler in den Kreis wirft, noch den letzten Rang erschauern läßt, wo kurz vor Torschluß der Eukalyptushaine kein Sterblicher mehr unterwegs ist, nur er und ich, nur wir, und ich in meiner Spielkreismitte flüstre ihm alles, was ich habe, zu.

Ob der Spielspieler hier, vom wundesten Punkt aus, wo es krankt und stirbt, auch gehört wird, wenn er Hilfe schreit, dort oben in den Rängen? Die Arena grellt, die Welt ist in vollem Gange. Und während Klingeln schrillen, Kameras aus den Büschen blitzen, während Leute, überweltigt, wie sie sind, durch Türen brechen, an mir zerren, reißen und mich trösten: »Das Schlimmste kommt erst noch, du wirst sehr einsam sein« während ich in der Morgenfrühe nach der Todesstille meinen zitternden Mund nicht in den Griff kriege und meine Hand mir wehtut während der Klingelsturm ausschrillt und sie sich trollen ohne Witwenbeute

während die Windgardinen wehn und ich in meinem roten Jäckchen im Durchzug stehe und weiß, daß ich vergessen habe, mein schwarzes anzuziehn

während es stiller wird im Haus und sich die Schmerzgemeinschaft rottet

während es dunkler wird und sich die Angstgemeinschaftduckt

während die Swatch tickt und die Fenster schlagen

während es klirrt und bricht im Haus, während sie heulen und ihn anschaun, ihm ins Gesicht schaun, in die offenen Hände

während die Swatch an seiner Linken immer lauter tickt, sie wegtickt, raustickt, damit sie ihm nichts abschaun, damit sein Bild, das Abbild, das sich von ihm gebildet hat, nicht abgeschaut wird, abgenutzt, damit es nicht verbraucht wird und verdaut und ausgeschieden wie alles sonst auf dieser Welt

während die Swatch zu schlagen anfängt

während sie aus der Tür schlägt, was nicht ins Haus gehört

während die letzten sich geschlagen geben, der Wind auf Sturm steht, die Sturmgardinen wehn, die Polenmädchenvor dem Bettrand knien

während die Hand tickt und es stürmt im Haus, die Swatch wehtut, die Polenmädchenzöpfe stürmen

während ich weiß, nur weil er nicht mehr ist, kann es ihm ähnlich sehn, und ihm das Laken übern Kopf hochziehe, so daß die schönen großen Füße, die Füße, deren Nägel ich geschnitten habe, die Nägel, die jetzt weiterwachsen, ohne daß ich sie weiterschneiden kann, die weiterwachsen wie der Bart, obwohl wir endlich einen Türken haben, der gut balbiert

während die schönen großen Füße da sind, fängt alles an, ohne ihn zu sein.

 

Berkewicz

Ulla Berkéwicz (Gießen, 5 november 1948)

 

De Amerikaanse schrijfster Joyce Maynard werd geboren op 5 november 1953 in Durham, New Hampshire en volgde een opleiding aan de Phillips Exeter Academy. In 1971 ging zij naar Yale en stuurde zij een selectie van haar werk naar de The New York Times Magazine. Haar werd gevraagd een artikel te schrijven en dat werd ook geaccepteerd en verscheen als “An Eighteen Year Old Looks Back On Life”. Het artikel baarde veel opzien en trok ook de aandacht van de schrijver J. D. Salinger. Er volgde een lange briefwisseling en Maynard verliet Yale om bij Salinger in te trekken. Daar schreef zij haar eerste boek, Looking Back. Vlak voor het verschijnen ervan verbrak Salinger de relatie met haar. Zij wilde kinderen en de 53 jaar oude schrijver vond zich daar te oud voor. In 1992 had zij groot succes met haar boek To Die For, dat in 1995 werd verfilmd met Nicole Kidman, Matt Dillon en Joaquin Phoenix. In de late jaren negentig werd Joyce Maynard een van de eerste schrijvers die dagelijks via internet communiceerde met haar lezers op het forum The Domestic Affairs Message Board.

 

Uit: Where Love Goes

 

“They were the only two people in the world that day who could understand all the thousands of things that contributed to the dizzying sadness of this moment. They had stopped at a VFW hall on their first date and danced the polka and an old man named Heinz had bought Sam a shot of whiskey and told him “There’s nothing better in life, son, than the love of a good woman.” He raised his glass with the prayer that they’d be dancing the polka on their fiftieth anniversary one day. Downed his drink in a single gulp.

 

Walking home through the streets of Ann Arbor with Sam that night, something had possessed Claire to say to him, “Show me a trick.” Why she asked him that she still doesn’t know. It’s not a question she asked any other man, before or since.

 

“Alright,” he said. There in the middle of the street he stood on his right leg and held the other, bent in front him, with his right hand. Then he jumped , lifting his right leg off the ground and through the hoop his other leg and arm had formed , and he landed solidly on the other side. Sometimes Claire actually thinks that was the moment she decided to marry him.

 

The first time she cooked him dinner she made potato chips from scratch. Twelve of them. He painted their names on the mailbox at the end of their road: Mr. and Mrs. Sam Temple. For their first anniversary he gave her a card with a rose on the front and the words “To My Treasured Wife”.

 

He was the only other person who had been there that night they lay in each other’s arms and he whispered, “I want to have a baby with you” and she whispered back, “Me too.” She can still see him walking through the rooms of their old house in the middle of the night while Sally screamed inconsolably, singing her “You Picked a Fine Time to Leave Me Lucille”.

 

She remembered the day they were so broke they couldn’t buy diapers, and she was crying, and he had taken out his paintbrush and made a stack of thousand- dollar bills that he showered over her head like confetti. He knew, if he remembered, what her body looked like before babies. She had seen him catch a flyball in deep center field, in mid air, to make the third out of his softball league’s championship game.”

 

Maynard

Joyce Maynard (Durham, 5 november 1953)

 

De Nederlandse schrijfster Anna Maria van Schurman werd geboren in Keulen op 5 november 1607. Zie ook mijn blog van 5 november 2006.  

 

Uit: Franse brief aan prinses Anne de Rohan

 

„Ce seroit une grande presomption de vouloir attribuër à mon merite, et non pas à vostre pure bonté, qu’ il vous a plû de recevoir si gracieusement les offres de mon tres-humble service, et, qui plus est, de les recompenser d’une lettre de vostre main, laquelle porte autant de marques de vos illustres faveurs qu’ elle a de lignes, et de periodes. Que si Mons. Rivet m’a peint d’un pinceau d’Appelles; et y a donné quelques beaux traits de son eloquence, il faut pardonner à l’affection d’un tel ami, lequel s’est servi, peut estre, de cest artifice, pour m’acquerir la vostre; d’autant qu’ il n’ y avoit pas d’apparence de pouvoir l’attirer par l’objet des choses vulgaires. Quoy qu’ il en soit, puis que ny la loy de la prudence, ny celle de la sincerité ne me commandent de decouvrir une erreur, dont la cognoissance ne sçauroit accroistre le contentement de personne, mais bien diminuer le nostre, je n’ ay garde de me defigurer moy-mesme, afin que pour une verité non necessaire, je ne coure hasard de perdre vos bonnes graces. C’est là un tresor, dont je fais plus d’estat que des richesses de l’Orient et de l’Occident. Et si je me le puis conserver, je seray riche et heureuse mesme parmy les disgraces de ce monde.“

 

schuurman

Anna Maria van Schurman (5 november 1607 – 4 of 14 mei 1678)

 

De Duitse dichter en schrijver Hans Sachs werd op 5 november 1494 in Nürnberg geboren als zoon van een kleermaker. Zie ook mijn blog van 5 november 2006. 

 

Der Teufel beim Tanz.

 

(8. Mai 1544.)

 

Einmal der Teufel kam zur Erd’,

Zur Ruhe eine Stätt’ begehrt’,

Ging aus zu suchen stillen Ort;

Das ging nach seinem Willen.

    Er kam an eines Fürsten Hof,

Da spielte man, flucht’, hurt’ und soff,

Trieb Schinderei, Krieg, Raub und Mord,

Der Fürst sah durch die Brillen.

    Der Teufel dacht’: »Da ist gut sein,

Weil all’ in Sünden schweben!«

Doch sah er ein’ge Räth’ allein

Dem Uebel widerstreben,

Zu reformiren alle Ständ’

Dort in des Fürsten Regiment –

Von Hofe sich der Teufel stahl

(Mocht’ nicht bei Guten leben)

 

Und schnell zum Hof des Bischofs kam:

Viel gottlos Wesen er wahrnahm,

Die Pfaffen hatten Dirnen viel,

Die Gottesfurcht war kleine;

Er fand Wucher und Simonei,

 

Viel abgöttischer Gleißnerei;

Dem Teufel alles dies gefiel

Doch kränkt ihn das alleine:

Ein Theil, der fragt’ nach Gottes Wort;

Da ward sein’ Freud’ zu nichte.

Drum sucht’ er einen andern Ort,

Kam an das Stadtgerichte:

Da fand er Arglist und Meineid,

Betrug und Lug zu seiner Freud’;

Doch waren welche gerecht und fromm,

Nicht lügnerische Wichte.

 

Das konnt’ er auch nicht leiden ganz

Und kam zu einem Abendtanz:

Da ist Hochfahrt und Uebermuth,

Unkeuschheit viel gewesen;

Da fand er Eifer, Neid und Haß,

Unzucht und Buhlen, über das

Auch Zorn und Hader bis aufs Blut

Und alles üble Wesen.

Von den Zuschauern jedermann

Thät gift’ge Nachred’ treiben,

Hing jedem eine Schelle an;

Bei Männern und bei Weiben

Ersah der Teufel Gutes nit

Und setzt’ sich in der Tänzer Mitt’;

Dort seine volle Ruh’ er fand

Und thut noch jetzt dort bleiben.

 

sachs2

Hans Sachs (5 november 1494 -19 janauari 1576)

 

De Amerikaanse schilder en dichter Washington Allston werd geboren op 5 november 1779 in de buurt van Charleston, South Carolina. Zie ook mijn blog van 5 november 2006. 

 

ON A FALLING GROUP IN THE LAST JUDGMENT OF MICHAEL ANGELO,

IN THE CAPPELLA SISTINA

 

HOW vast, how dread, overwhelming is the thought

Of Space interminable! to the soul

A circling weight that crushes into nought

Her mighty faculties! a wond’rous whole,

Without or parts, beginning, or an end!

How fearful then on desp’rate wings to send

The fancy e’en amid the waste profound!

Yet, born as if all daring to astound,

Thy giant hand, oh Angelo, hath hurl’d

E’en human forms, with all their mortal weight,

Down the dread void–fall endless as their fate!

Already now they seem from world to world

For ages thrown; yet doom’d, another past,

Another still to reach, nor e’er to reach the last!

 

Allstone

Washington Allston (5 november 1779 – 9 juli 1843)
Portret door Edward Greene Malbone

 

De Russische schrijver Mikhail Artsybashev werd geboren op 5 november 1878 in Dubroslavovka als zoon van een provincie-ambtenaar. Hij wilde oorspronkelijk schilder worden, maar wijdde zich tenslotte toch aan het schrijven en werd met zijn psychologische romans, novellen en dramatisch werk als een belangrijke Jong-Russische schrijver gevierd. Zijn bekendste roman Sanine baarde in 1907 groot opzien door de titelheld die alle sociale conventies negeerde en door de beschrijvingen van de vrije liefde en werd in veel landen verboden. Zijn latere werk wordt eerder gekenmerkt door pessismisme, nihilisme en erotische frustratie. Artsybashev was een fervent tegenstander van het Bolsjevisme. In 1923 emigreerde hij naar Polen waar hij een krant uitgaf waarin het Sovjet-regime kritisch bejegend werd.

 

Uit: Sanine (Vertaald door Percy Pinkerton)

 

That important period in his life when character is influenced and formed by its first contact with the world and with men, was not spent by Vladimir Sanine at home, with his parents. There had been none to guard or guide him; and his soul developed in perfect freedom and independence, just as a tree in the field.

He had been away from home for many years, and, when he returned, his mother and his sister Lida scarcely recognized him. His features, voice, and manner had changed but little, yet something strange and new, and riper in his whole personality gave a light to his countenance and endowed it with an altered expression. It was in the evening that he came home, entering the room as quietly as if he had only left it five minutes before. As he stood there, tall, fair, and broad- shouldered, his calm face with its slightly mocking expression at the corners of the mouth showed not a sign of fatigue or of emotion, and the boisterous greeting of his mother and sister subsided of itself.

While he was eating, and drinking tea, his sister, sitting opposite, gazed steadfastly at him. She was in love with him, as most romantic girls usually are with their absent brother. Lida had always imagined Vladimir to be an extraordinary person, as strange as any to be found in books. She pictured his life as one of tragic conflict, sad and lonely as that of some great, uncomprehended soul.

“Why do you look at me like that?” asked Sanine, smiling.

This quiet smile and searching glance formed his usual expression, but, strange to say, they did not please Lida. To her, they seemed self- complacent, revealing nought of spiritual suffering and strife. She looked away and was silent. Then, mechanically, she kept turning over the pages of a book.

When the meal was at an end, Sanine’s mother patted his head affectionately, and said:

“Now, tell us all about your life, and what you did there.”

“What I did?” said Sanine, laughing. “Well, I ate, and drank, and slept; and sometimes I worked; and sometimes I did nothing!”

It seemed at first as if he were unwilling to speak of himself, but when his mother questioned him about this or that, he appeared pleased to narrate his experiences. Yet, for some reason or other, one felt that he was wholly indifferent as to the impression produced by his tales. His manner, kindly and courteous though it was in no way suggested that intimacy which only exists among members of a family.”

 

artzybashev

Mikhail Artsybashev (5 november 1878 – 3 maart 1927)

 

De Engelse dichter en schrijver James Elroy Flecker werd geboren op 5 november 1884 in Londen. Hij kreeg een opleiding aan de Dean Close School, in Cheltenham, waar zijn vader hoofdonderwijzer was en studeerde later aan het Trinity College, in Oxford en het Caius College in Cambridge. In Oxford geraakte hij onder de invloed van de esthetische beweging van John Addington Symonds. Zijn bekendste gedicht is “To a poet a thousand years hence”.

 

TO A POET A THOUSAND YEARS HENCE

 

WHO am dead a thousand years,

And wrote this sweet archaic song,

Send you my words for messengers

The way I shall not pass along.

 

I care not if you bridge the seas,

Or ride secure the cruel sky,

Or build consummate palaces

Of metal or of masonry.

 

But have you wine and music still,

And statues and a bright-eyed love,

And foolish thoughts of good and ill,

And prayers to them who sit above?

 

How shall we conquer? Like a wind

That falls at eve our fancies blow,

And old Mæonides the blind

Said it three thousand years ago.

 

O friend unseen, unborn, unknown,

Student of our sweet English tongue,

Read out my words at night, alone:

I was a poet, I was young.

 

Since I can never see your face,

And never shake you by the hand,

I send my soul through time and space

To greet you. You will understand.

 

Flecker

James Elroy Flecker (5 november 1884 – 3 januari 1915)

 

De Amerikaanse dichteres en schrijfster Ella Wheeler Wilcox werd geboren op 5 november 1850 in Johnstown, Wisconsin. De familie verhuisde spoedig naar Madison. Wilcox schreef al heel vroeg gedichten en was in haar eigen staat al een beroemde dichteres toen zij de middelbare school verliet. Op de leeftijd van 28 jaar trouwde zij met Robert Wilcox. Zij kregen een kind dat echter al kort na de geboorte stierf. Kort na hun huwelijk ontwikkelde het echtpaar interesse voor theosofie en spiritualisme. Zij beloofden elkaar dat degene die het eerst zou sterven, contact zou opnemen met de ander. Robert stierf in 1916 na een huwelijk van dertig jaar. Wilcox werd overmand door smart toen er week na week maar geen boodschap van haar overleden echtegenoot kwam. Kort voor haar eigen dood verscheen haar autobiografie The Worlds and I. Haar beroemdste gedicht Solitude verscheen voor het eerst op 25 februari 1883 in de New York Sun.

 

A Fallen Leaf

   

 A trusting little leaf of green,

A bold audacious frost;

A rendezvous, a kiss or two,

And youth for ever lost.

Ah, me!

The bitter, bitter cost.

A flaunting patch of vivid red,

That quivers in the sun;

A windy gust, a grave of dust,

The little race is run.

Ah, me!

Were that the only one.

 

 

Solitude

 

LAUGH, and the world laughs with you;

Weep, and you weep alone.

For the sad old earth must borrow it’s mirth,

But has trouble enough of it’s own.

Sing, and the hills will answer;

Sigh, it is lost on the air.

The echoes bound to a joyful sound,

But shrink from voicing care.

 

Rejoice, and men will seek you;

Grieve, and they turn and go.

They want full measure of all your pleasure,

But they do not need your woe.

Be glad, and your friends are many;

Be sad, and you lose them all.

There are none to decline your nectared wine,

But alone you must drink life’s gall.

 

Feast, and your halls are crowded;

Fast, and the world goes by.

Succeed and give, and it helps you live,

But no man can help you die.

There is room in the halls of pleasure

For a long and lordly train,

But one by one we must all file on

Through the narrow aisles of pain.

 

ellawilcox[1]

Ella Wheeler Wilcox (5 november 1850 – 30 oktober 1919)

Judith Herzberg, Peter W.J. Brouwer, René de Clercq, Felix Braun, Marc Awodey, Charles Frazier, C. K. Williams

De Nederlandse dichteres en toneelschrijfster Judith Herzberg werd geboren op 4 november 1934 in Amsterdam. Zie ook mijn blog van 4 november 2006 en ook mijn blog van 4 november 2007.

 

Zoals

Zoals je soms een kamer ingaat, niet weet waarvoor
en dan terug moet langs het spoor van je bedoeling,
zoals je zonder tasten snel iets uit de kast pakt
en pas als je het hebt, weet wat het was,
zoals je soms een pakje ergens heen brengt
en, bij het weggaan, steeds weer denkt, schrikt,
dat je te licht bent, zoals je je, wachtend,
minutenlang hevig verlieft in elk nieuw mens
maar toch het meeste wachtend bent,
zoals je weet: ik ken het hier, maar niet waar het om ging
en je een geur te binnen schiet bij wijze van
herinnering, zoals je weet bij wie je op alert
en bij wie niet, bij wie je kan gaan liggen,
zo, denk ik, denken dieren, kennen dieren de weg.

 

Nog raarder dan dat

 

Nog raarder dan dat
we niet meer kunnen lachen
praten elkaar aanraken
is dat ik je portret
heb neergezet en dat je
nu al bent veranderd
in verhalen.
Dat je over nog wat jaren
via de prullenmand
bij oud papier belandt
vergeeld, een beau
van oma, geen één
van je opeens extravagante
gepassioneerde onberedeneerde
jongehonderigheden heel.
Geen één voorstelbaar.
En deze regels lezen
nu al vreemden.

 

 

 

Botshol

 

Altijd bang in nachtdiep water
dat is bang aan land.

Dit is geen hol, eerder een leegte
geen stootrand voor begrip, begeerte,

noch een grot met ruwe wanden
waarin op de tast.

Zonder randen ligt het zonder
berm, horizon, houvast.

Geen bodem waarop schaduw meevaart.
Helder het zwartst.

Onttrekt zich in verte aan verte
onttrekt zich in vlakte.

Water onder water
luistert niet. Likt niets los.

 

herzberg

Judith Herzberg (Amsterdam, 4 november 1934)

 

De  Nederlandse dichter Peter W.J. Brouwer werd op 4 november 1965 in Eindhoven geboren. Zie ook mijn blog van 4 november 2006 en ook mijn blog van 4 november 2007.

 

 

GEHEIM

 

Er zijn geen onvermelde feiten
er is nauwelijks extra kleur
voor een ander
achter mijn ogen, vanuit mijn lendenen
het vermelden waard
er is geen ander
die het anders doet dan jij
er is geen donkerder, dieper
vrouw in wie ik al mijn weten
vind en bezeten en bevlogen kwijt

en al zou het zo zijn
dat ik een tweelingzuster had
die mij vanuit mijn lendenen regeert
door wie ik de dag voor nacht aanzie
moet ik mijn ziel daarom dan
een pseudoniem aanmeten?

wat zij mij ook toevertrouwt
wat zij ook fluistert in de wind
welk parfum jou ook ontgaat
het enige geheim dat bestaat
en dat verdeelt
deel ik met mij
ik, in wie geen donkerder, dieper
geen ander weten is dan
ik, in wie alle dromen één zijn
in wie de een de ander is
in wie alles wat eindigen wil
wel ooit beginnen zal

 

 

 

OVER GROOTOUDERS


Op een avond liep
een schelpenpad tot aan het huis

waar mijn grootmoeder
als engel de deur opende

in zoveel licht
had ik haar nog niet gezien

een fossiel was haar stem en
mijn herinnering het huis geworden

we groetten elkaar en spoelden aan
terwijl ik mijn grootvader slapend zag wijken

ik kon zijn huis en dieren met hokken
tot wrakhout bedenken

zijn appelboom tot klokhuis kijken
mezelf een nachtegaal
horen zingen

 

Peter_Brouwer

Peter W.J. Brouwer (Eindhoven,  4 november 1965)

 

De Vlaamse schrijver, dichter, politiek activist en componist René Desiderius de Clercq werd geboren in Deerlijk op 14 november 1877.  Hij ging in 1896 eerst geneeskunde studeren aan de Universiteit van Gent maar schakelde al snel over op Germaanse filologie. De Clercq raakte via Emmanuel Bom betrokken bij het literair tijdschrift Van Nu en Straks en in 1901 was hij voorzitter van Rodenbach’s Vrienden, Taalkundig Studentengenootschap, dat Julius Mac Leod steunde in zijn strijd voor vernederlandsing van de universiteit. In het literair blad Jong Vlaanderen publiceerde hij het euforisch essay “Krachtstorm”, over de ontvoogding van het cultuurarme Vlaanderen. Hij ging na zijn promotie in 1902 les geven in Nijvel, Oostende en Gent. De Duitse inval in augustus 1914 bracht De Clercq ertoe te vluchten naar Nederland, waar hij aan de Belgische School in de Van Ostadestraat in Amsterdam les ging geven. Hij werd redacteur van het literair tijdschrift “De Vlaamsche Stem”. Het blad geraakte in mei 1915 toen het blad met Duitse financiële hulp werd overgenomen door de Groot-Nederlandsgezinde Carel Gerretson onder Vlaams-nationale invloed. Ook De Clercq evolueerde mee en werd een Vlaams activist. Het blad ging in 1916 ter ziele wegens geldgebrek, nadat het d
e censuur aan geallieerde zijde niet meer doorkwam en dus ook niet meer aan het IJzerfront geraakte.
De Nederlandse dominee uit Gent Jan Derk Domela Nieuwenhuis Nyegaard haalde hem in 1916 over lid te worden van Jong-Vlaanderen. Na de oprichting van de Raad van Vlaanderen in mei 1917 keerde hij  in juli 1917 terug naar Vlaanderen. Hij opteerde als lid van de Raad voor een zelfstandig Vlaanderen dat op zou gaan in een Groot-Nederland en verwerkte dat in zijn gedichten van die tijd. In januari 1918 werd hij ondervoorzitter van de Raad van Vlaanderen en bereidde hij de “volksraadplegingen” voor. Ook bij de oprichting in Vlaanderen van afdelingen van de Deutsch-Vlämische Gesellschaft was hij betrokken. De vrees voor Repressie na de wapenstilstand deed De Clercq terugvluchten naar Nederland waar hij het over hem in België in 1920 uitgesproken doodvonnis per brief vernam. Hij bracht zijn verdere leven door met het onderwijzen van kinderen van andere gevluchte Vlaamse activisten en het publiceren van zijn werken.

 

Den Avond zijgt als zegen

Den avond zijgt als zegen

Om heide, weide en zand.

Vaag worden al de wegen

Eéndonker met het land.

 

De grijze verte nadert

Onhoorbaar, kalm en zacht;

In ’t blauwende gebladert

Daalt stille vredenacht.

 

De hemel heeft zich rustig

Om de aarde heengespreid

En zoent haar nu wellustig

In zwijgende eenzaamheid.

 

Herfstwee

In reke

langs de beke

en lijk bijeengevlucht,

vol schamelheid en schaamte,

geraamte bij geraamte,

de boomen in de schemerlucht.

Hoog rijzen ze in hun rildheid

die reuzen, bronzig-bruin,

en steken vol gestildheid,

lijk stommen, kruin bij kruin.

Hun breede voeten

duiken ze in het boordevolle bed


der beeweggaande wateren, die met

een lage trage zang, hun hooge smert verzoeten.

Grauw omendomme ligt de wee

die ’s zomers groenegroeiend deinde

en zong gelijk een zachte zee,

geluidloos in een weedom zonder einde.

Geen kalfjes rond een luie koe

geen koeier kerft een wilgeroe

tot wissen en tot knuppelen.

Alleenig ligt het gers nu, moe

en tenden tot bestervens toe,

vol dikke matte druppelen.

En lijze, onhoorbaar haast,

doch zichtbaar aan den drijf der avonddoomen,

blaast

een doodenadem nog een looverke uit de boomen,

rolt het, glazig-nat en nersch,

al over ’t streuvelende gers

tot in de biezen die de beek omzoomen

en laat het dan

gevallen van

het laagste lisch, heel langzaam boven ’t water stroomen.

 

DeClerq

René de Clercq (14 november 1877 – 12 juni 1932)

 

De Duitse dichter en schrijver Klabund werd als Alfred Henschke geboren op 4 november 1890 in Crossen an der Oder. Zie ook mijn blog van 4 november 2006. 

 

Uit: Die Liebenden in Dalmatien

 

„Die Liebe, wie sie von verständigen Männern sehr richtig geschildert worden, ist nichts anderes als eine unvernünftige Sehnsucht und eine rastlose Leidenschaft, die vermöge unzüchtiger Gedanken sich in das Herz geschlichen hat. Ihre heillosen Folgen sind: Verschwendung der irdischen Güter, Vergeudung der Kräfte des Körpers, Verwirrung des Geistes und Verlust der Freiheit. Es ist in ihr kein Grund, keine Ordnung und gar keine Beständigkeit. Sie ist die Mutter der Untugend, die Feindin der Jugend und des Alters Tod. Daß sie selten, wenn überhaupt, zu einem glücklichen, ruhmwürdigen Ausgange führt, mag hiermit auch die Geschichte von einer Jungfrau aus der Familie Spoletina beweisen, die der Liebe zufolge elendiglich endete.

Unfern der namhaften, am Meere gelegenen dalmatischen Stadt Ragusa liegt eine kleine, gemeinhin die mittlere genannte Insel, auf der sich ein festes, wohlbegründetes Schloß befindet. Zwischen Ragusa und dieser Insel ragt eine Klippe aus der See empor, auf der man weiter nichts als eine äußerst kleine Kapelle und eine schlechte Bretthütte antrifft. Es wohnen dort keine Menschen, weil der Boden unfruchtbar und die Luft ungesund ist, und nur ein Jüngling namens Calogero Teodoro brachte vor Zeiten einmal auf dem Felsen, einem um seiner Sünden willen getanen Gelübde gemäß, sein Leben im Dienste des armseligen Gotteshauses zu. Weil er seinen Unterhalt nicht mit diesem Amte zu verdienen vermochte, ging er dann und wann nach Ragusa oder nach der mittleren Insel und bettelte, und so trug es sich zu, daß Teodoro, seiner Gewohnheit nach auf der Insel Brot als Almosen einsammelnd, eines Tages fand, was er nimmermehr zu finden vermeint hatte.“

 

Klabund

Klabund (4 november 1890 – 14 augustus 1928)

 

De Oostenrijkse schrijver Felix Braun werd op 4 november 1885 in Wenen geboren. Zie ook mijn blog van 4 november 2006. 

 

Uit: Der Sternenschiffer

Manchmal gesellte sich der Pfarrfischer zu ihm, und dann sprachen sie von den Sternen. Der Pfarrfischer meinte, sie wären im Garten des Paradieses, die goldenen Früchte der blauen und weißen Bäume, und wenn sie so zitterten, so geschähe es, weil der himmlische Wind sie bewege. Aber manche fielen dennoch ab und sänken ins Meer, gegen Hesperien zu. Dann erhöben sich Hände aus den Wassern und fingen sie auf, und oft habe er Gelächter gehört von Seemädchen, wenn er manchmal des Nachts einsam am Strande gehe.

Der Sternenschiffer hörte zu und merkte sich alles. Aber das Paradies dachte er sich wohl anders: Da müssten Ölbäume sein mit silbernen Blättern, Zypressen, Feigen- und Orangenbäume. Ob die Sterne wohl Orangen wären oder Zitronenfrüchte?

Dazu wären sie zu klein, meinte der Pfarrfischer. Eher goldene Kirschen. Sie könnten auch Blumen sein. Gewiß: Blumen im blauen Grase.

Der Sternenschiffer fand auch dies gut, doch wußte er, daß der Pfarrfischer um nichts mehr kundig der Weltdinge war als er selbst. Und dann dachte er stets, daß alles immer irgendwie anders sein müsse. Gerne hätte er einen gelehrten Mann gefragt. Allein die Jahre vergingen, ohne daß einer kam, und wenn ein Schiffer von den Nachbarinseln einmal landete, so wußte der auch nicht mehr, als daß ein Stern nach Norden weist.

Eines Tages erschien ein junger Mann auf der Insel, städtisch gekleidet, eine grüne Büchse umgehängt, eine Brille auf der Nase, mit wehendem, blondem Haar. Er fragte die Fischer nach einem Wirtshaus, aber es gab keines, darin man auch hätte wohnen können. So wiesen ihn die Leute an den Sternenschiffer. Dieser räumte dem jungen deutschen Studenten gern seine gute Stube ein, er selbst schlief in der Nebenkammer, doch zumeist, da nun die Nächte warm wurden und vom süßen Duft der Zitronenblüte erfüllt, lag er am Strande unter dem Sternenhimmel.

Der Student hatte eine Arbeit über die Fora des Quarnero zu verfassen, um Doktor der Philosophie und dann Lehrer der Naturwissenschaft an einer Mittelschule zu werden. Den ganzen Tag über ging er umher, pflückte Blumen, grub sie aus, betrachtete sie, legte sie in seine grüne Büchse oder preßte sie in dem großen Herbarium, das er stets mit sich trug, setzte sich dann auf einen Stein, nahm jedes einzelne Stück wieder hervor, prüfte, zerschnitt, zerlegte und verbrachte wahrhaftig mit diesem Tun die lange Zeit bis zum Abend. Dann setzte er sich oft neben den alten Schiffer auf die Bank, sie schwiegen zusammen oder sprachen ein paar Worte, wie milde und schön doch der Abend sei. Der alte Mann sah zu den Sternen auf, der junge blickte aufs Meer und dachte bald an ein Mädchen, das ferne wohnte und ihm gut, aber vielleicht nicht mehr treu war, bald an seine Mutter und seine Freunde oder seinen Lehrer und was einem eben durch den Kopf geht, wenn man so aufs Meer hinausschaut.“

 

Braun

Felix Braun (4 november 1885 – 29 november 1973)

 

De Amerikaanse dichter en beeldend kunstenaar Marc Awodey werd geboren op 4 november 1960 in Ann Arbor, Michigan. Hij studeerde schilderkunst aan de Cranbrook Academy of Art. Zijn laatste solo tentoonstelling was in februari 2008 in de lobby van het Vermont Supreme Court. Naast kritieken over schilderkunst voor o.a. Art New England schreef Awodey een naantal dichtbundels, waaronder Telegrams from the Psych Ward (1999), New York; A Haibun Journey (2003) en Senryu and Nudes (2008).

 

 

Songs

Let us speak of birth
for a quiet change
for I heard the airy utterances
of a crested cardinal shielded
under foliage today.

Its speech was berry red.
Its ribbon of whistling streamed
over triangles of morning shade
signaling to a lover perhaps
above layers of whispering leaves.

I did not see its scarlet
but I heard its succulent color
and timbre in my complicated wood
clear over the staccato babble
of less luminous birds.

All of the nesting races
dangled in arboreal mobiles
now squirming full of hatchling mouths
delicately beaked and tongued
woven shrewdly together with songs.

 

Embarkation

Reembarked toward no particular locus;
trestles, ties, and open deltas
undulate in seasons.

Emancipated loam on eroded hillocks,
is awake for the entrance of burrowing
forms.
Strips of greedy worm headless, mindless
in witless participation aerate substrata.
Foothills trammel successive epochs,
to hunch
over threadbare meadows marked by cairns,

miserly shrubs, and small game. Granite
mountains ooze blue springs
frozen into odd shapes, freshened by
renewed dark
ribbons that trace quivering lines below
naked terraces of ledge. Animal and plant
form a sorority of soil tiers where
sovereign mortality lives in all spheres.

awodey

Marc Awodey (Ann Arbor,4 november 1960)

 

 

De Amerikaanse schrijver Charles Frazier werd geboren op 4 november 1950 in Asheville, North Carolina. Hij studeerde Engels aan de University of North Carolina en fokt tegenwoordig paarden in Raleigh. Zijn eerste roman Cold Mountain verscheen in 1997 en vertelt het verhaal van een gewonde deserteur uit de Amerikaanse burgeroorlog. Het boek won in 1997 de National Book Award en werd in 2003 verfilmd. Zijn tweede roman Thirteen Moons werd gepubliceerd in 2006. Gebaseerd op het succes van zijn eerste boek werd Frazier al een voorschot van $8 million aangeboden voor deze tweede roman.

 

Uit: Cold Mountain

 

„The man wore a suit of black clothes, a white shirt. He held a horse by a lead rope tied around its neck. In the light Inman could see that the horse carried a burden, an unformed white thickness across its back like a drooping bundle of linen. As Inman watched, the man sat down in the road and drew his knees up toward his chest with one arm. The elbow of his torch arm rested in the notch between the knees so that his fist stuck out before him and held the fire as steady as if fixed in a sconce. He let his head sink down until the hat brim touched his extended arm. He made a kind of illuminated dark wad in the road.

He’s going to fall asleep with that torch blazing, Inman thought. In a minute he’ll have his feet on fire.

But the man was not dozing; he was in despair. He looked up toward the horse and let out a moan.

–Lord, Oh Lord, he cried. We once lived in a land of paradise.

He rocked from side to side on the bones of his ass and said again, Lord, Oh Lord.

What to do? Inman wondered. Another stone in his passway. Couldn’t go back. Couldn’t go around. Couldn’t stand there like a penned heifer all night. He took out the pistol and held it up to catch what light reached him from the torch and checked his loads.

Inman was about ready to make his move when the man stood and worked the base of the torch around in the dirt until it held upright. He rose and walked to the horse’s far side. He began trying to lift the bundle from the horse, which shifted about nervously and put back its ears, the whites of its eyes visible all along the lower rims.“

 

frazier

Charles Frazier (Asheville, 4 november 1950)

 

De Amerikaanse dichter Charles Kenneth Williams werd geboren op 4 november 1936 in Newark, New Jersey. Hij bezocht de Columbia High School in Maplewood en daarna de University of Pennsylvania. In de jaren zestig begon hij met het schrijven van gedichten. Voor Flesh and Blood kreeg hij de National Book Critics Circle Award en voor Repair (1999) kreeg hij de Pulitzer Prize for Poetry en de Los Angeles Times Book Prize. In 2003 ontving hij voor The Singing de National Book Award. Williams doceert creatief schrijven aan de Princeton University en verdeeld zijn tijd tussen Princeton and Parijs.

 

 

THE SINGING

 

I was walking home down a hill near our house
on a balmy afternoon
under the blossoms
Of the pear trees that go flamboyantly mad here

every spring with
their burgeoning forth

When a young man turned in from a corner singing
no it was more of
a cadenced shouting
Most of which I couldn’t catch I thought because
the young man was
black speaking black

It didn’t matter I could tell he was making his
song up which pleased
me he was nice-looking
Husky dressed in some style of big pants obviously
full of himself
hence his lyrical flowing over

We went along in the same direction then he noticed
me there almost
beside him and “Big”
He shouted-sang “Big” and I thought how droll
to have my height
incorporated in his song

So I smiled but the face of the young man showed nothing
he looked
in fact pointedly away
And his song changed “I’m not a nice person”
he chanted “I’m not
I’m not a nice person”

No menace was meant I gathered no particular threat
but he did want
to be certain I knew
That if my smile implied I conceived of anything like concord
between us I should forget it

That’s all nothing else happened his song became
indecipherable to
me again he arrived
Where he was going a house where a girl in braids
waited for him on
the porch that was all

No one saw no one heard all the unasked and
unanswered questions
were left where they were
It occurred to me to sing back “I’m not a nice
person either” but I
couldn’t come up with a tune

Besides I wouldn’t have meant it nor he have believed
it both of us
knew just where we were
In the duet we composed the equation we made
the conventions to
which we were condemned

Sometimes it feels even when no one is there that
someone something
is watching and listening
Someone to rectify redo remake this time again though
no one saw nor
heard no one was there

 

Williams

C. K. Williams (Newark, 4 november 1936)

André Malraux, Ann Scott, Joe Queenan, Jan Boerstoel, Hanns Heinz Ewers, Oodgeroo Noonuccal, William Cullen Bryant, Dieter Wellershoff

De Franse schrijver en kunstfilosoof André Malraux werd geboren op 3 november 1901 in Parijs. Zie ook mijn blog van 3 november 2007 en ook mijn blog van 3 november 2006.

 

Uit: La liberté n’a pas toujours les mainspropres

 

« La liberté, mesdames, messieurs, n’a pas toujours les mainspropres; mais quand elle n’a pas les mains propres, avant de lapasser par la fenêtre, il faut y regarder à deux fois.Il s’agit d’un théâtre subventionné, dites-vous. Là-dessus, je n’airien à dire.Mais, la lecture qui a été faite à la tribune est celle d’un fragment1.Ce fragment n’est pas joué sur la scène mais dans les coulisses. Ildonne, dit-on, le sentiment qu’on est en face d’une pièce anti-française. Si nous étions vraiment en face d’une pièce antifrançaise,un problème assez sérieux se poserait. Or, quiconque a lu cettepièce sait très bien qu’elle n’est pas antifrançaise. Elle est anti-humaine. Elle est anti-tout.Genet n’est pas plus antifrançais que Goya anti-espagnol.Vousavez l’équivalent de la scène dont vous parlez dans les Caprices.Par conséquent, le véritable problème qui se pose ici – il a d’ailleursété posé – c’est celui, comme vous l’avez appelé de la «pourriture».Mais là encore, mesdames, messieurs, allons lentement ! Car avecdes citations on peut tout faire : « Alors, ô ma beauté, dites à lavermine qui vous mangera de baisers…», c’est de la pourriture!Une charogne, ce n’était pas un titre qui plaisait beaucoup auprocureur général, sans parler de Madame Bovary.Ce que vous appelez de la pourriture n’est pas un accident. C’est ce au nom de quoi on a toujours arrêté ceux qu’on arrêtait. Je neprétends nullement – je n’ai d’ailleurs pas à le prétendre – queM. Genet soit Baudelaire. S’il était Baudelaire, on ne le sauraitpas. la preuve c’est qu’on ne savait pas que Baudelaire était ungénie. (Rires.)Ce qui est certain, c’est que l’argument invoqué : «Cela blesse masensibilité, on doit donc l’interdire», est un argument déraisonnable.L’argument raisonnable est le suivant : «Cette pièce blesse votresensibilité. N’allez pas acheter votre place au contrôle. On joued’autres choses ailleurs. Il n’y a pas obligation. Nous ne sommespas à la radio ou à la télévision.»Si nous commençons à admettre le critère dont vous avez parlé,nous devons écarter la moitié de la peinture gothique française,car le grand retable de Grünewald a été peint pour les pestiférés.Nous devons aussi écarter la totalité de l’œuvre de Goya ce quisans doute n’est pas rien. Et je reviens à Baudelaire que j’évoquaisà l’instant…Le théâtre existe pour que les gens y retrouvent leur propre gran-deur. Mais le Théâtre de France n’est pas un théâtre où l’on nejoue que Les Paravents.C’est un théâtre où l’on joue Les Paravents, mais entre Le Pain durde Claudel et les classiques, en attendant Shakespeare. Il ne s’agitplus du tout de savoir si on donne de l’argent pour jouer LesParavents. Il s’agit de savoir si l’on doit ne jouer dans un théâtrede cette nature que des œuvres qui sont dans une certaine direction.Quand on parlait de théâtre subventionné, il y a un siècle, on parlaitd’un théâtre d’exception. Or aujourd’hui, la subvention s’adresse àpresque tous les théâtres. Je ne parle pas des théâtres privés pari-siens. Je parle des centres dramatiques.Si nous admettons une censure particulière pour le théâtre privéparisien, que nous ne subventionnons pas, nous l’aurons pour lethéâtre privé de province ; si nous admettons une censure pour les théâtres subventionnés parisiens, nous l’admettons pour tousles centres dramatiques, c’est-à-dire pour tout ce qui est le théâtrevivant en France. »

 

malraux

André Malraux (3 november 1901 – 23 november 1976)

 

 De Franse schrijfster Ann Scott (pseudoniem) werd geboren op 3 november 1965 in Boulogne-Billancourt. Zij is de dochter van een Russische fotografe en een Franse kunstverzamelaar. Samen met haar uit Colombia geadopteerde broer groeide zij op in Parijs en op haar zeventiende trok zij naar Londen. Zij speelde er als drummer in punkbands. Volgens eigen zeggen was zij tot haar zesentwintigste afhankelijk van heroïne. Zij werkte o.a. drie jaar lang als mannequin voor Vivienne Westwood, John Galliano, Yohji Yamamoto, Comme des Garçons, en Jean-Paul Gaultier. Vanaf haar twintigste ontwikkelde zij een interesse in literatuur (William S. Burroughs, Hubert Selby, John Fante, Jack Kerouac und Truman Capote). De uitgever Michel Luneau moedigde haar aan te gaan schrijven. Thema’s in haar gedeeltelijk autobiografische werk zijn muziek, drugs, de dood en homo –en bisexualiteit.

 

Uit: Héroïne

 

« Il y a quelque chose d’assez réjouissant à sortir, les premiers temps, quand on est… amoureuse. Comme l’autre jour au BHV, l’impression d’être la seule à connaître un secret. On promène un regard presque condescendant sur ce qui nous entoure, on sait qu’on est de passage, autre chose nous attend ailleurs. On se fout pas mal d’avoir l’air de faire tapisserie parce qu’en dedans, on est en conversation permanente avec soi-même, avec le souvenir de l’autre et la douce promesse d’être sur le point de le retrouver. Dans ces moments-là, on ne peut alors s’empêcher de détailler les autres. Les gens seuls, ceux qui traînent ça comme une fatalité, ceux qui se démènent. On étudie les couples qui ne sont plus de toute première fraîcheur. On imagine le sort qui les attend de retour chez eux, et on jubile à l’idée que nous, on sera bien plus intelligents…

(…)

 

Au réveil suivant, en constatant qu’il est midi passé, tu es anéantie. Depuis toujours, tu dois te mettre au travail dès le matin. Tu n’as jamais pu t’expliquer pourquoi, mais si tu n’as pas la journée entière devant toi, une chape de plomb te tombe dessus et tu restes à regarder la journée filer sans trouver le moyen d’entrer dedans. Tu te sens alors comme paralysée, et à mesure que les heures passent, le dégoût qui te submerge devient si palpable, si épais, visqueux, gluant, que tu te retrouves empêtrée sans savoir comment t’en défaire. Même tendre la main pour allumer la télé demande un effort que tu ne peux fournir.
Dans ces moments-là, tu as l’impression d’être aux prises avec ta vraie nature, à savoir une merde. Une merde incapable, qui ne mérite ni la confiance qu’on place en elle, ni l’argent dont on la couvre grassement, et les gens s’en rendront bien compte un jour, ce n’est qu’une question de temps. »

 

AnneScott

Ann Scott (Boulogne-Billancourt, 3 november 1965)

 

De Amerikaanse schrijver, humorist en criticus Joe Queenan werd geboren op 3 november 1950 in Philadelphia, Pennsylvania. Zie ook mijn blog van 3 november 2006.

 

Uit: My Goodness

„Since I started out as a writer many years ago, I have built a reputation as an acerbic, mean-spirited observer of the human condition. Although the particular arc of my career has brought me a certain celebrity and a measure of wealth, it has not made me a happy person. True, some of my peers generously regard me as a curmudgeon, a gadfly, a well-meaning mad hatter, but in my heart of hearts I know otherwise. My chronic nastiness and obdurate refusal to look on the bright side of things goes far beyond garden-variety misanthropy. In a very real sense, I am a complete and utter bastard.

One reason I became a full-time son of a bitch and have never deviated from my chosen career as a sneering churl is because the money is so good. In a world where most journalists are more than happy to service movie stars, captains of industry, and people like Bill Moyers, I have carved out a financially remunerative niche as one of the handful of hired guns that editors can turn to when they need a fast, efficient hatchet job. The truth is, there simply aren’t that many American journalists who are as consistently and methodically unaccommodating as me. Most writers would get tired of being so uniformly and predictably contemptuous of everything and everybody Most people wouldn’t be able to sleep at night. But I have always been able to sleep at night. In fact, I have always slept rather well.

In late 1998, however, I began to succumb to the cumulative effects of a lifetime spent being clinically unpleasant. As I approached my fiftieth year and felt the footsteps of mortality just a few yards in my wake, I found myself questioning whether I wanted to spend the rest of my life as a human adder. When I read about Jimmy Carter’s gallant efforts to rebuild defective roofs in the South Bronx, or Sting’s courageous attempts to save the rain forest, or Susan Sarandon’s selfless efforts on behalf of Death Row denizens, the homeless, the infirm, the … (well, you get the idea), there was a part of me that was deeply envious of their activities. It wasn’t so much that I actually wanted to repair roofs in the South Bronx or give aid and comfort to contrite, albeit convicted, rapists and murderers or help to save the rain forest; it’s just that I thought people would like and respect me a whole lot more if I wasn’t such a complete deadbeat. I was tired of people telling me that I was clever; I wanted people to start telling me that I was good.

queenan

Joe Queenan (Philadelphia, 3 november 1950)

 

De Nederlandse dichter en schrijver Jan Boerstoel werd geboren in Den Haag op 3 november 1944. Zijn poëzie kent een melancholische ondertoon, maar geeft ook vaak een humoristische knipoog. Veel van zijn liedjesteksten werden door bekende Nederlanders ingezongen of gebruikt in cabaretopvoeringen, onder andere door Karin Bloemen, Martine Bijl en Youp van ’t Hek. Daarnaast is Jan Boerstoel samensteller van boeken over het Nederlandse televisieconsumentenprogramma “Ook dat nog” en van enkele schoolhandboeken. Als tekstdichter en voorzitter van Buma/Stemra werd Boerstoel in 2007 benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Vanaf 2008 is Boerstoel voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen (VvL).

 

Oude vriend

Ze vallen meestal tegen als je ze herleest,
de boeken, die je ooit (figuurlijk) hebt verslonden,
want wat je daar ook vroeger mooi aan hebt gevonden,
dat blijkt dan op zijn hoogst inmiddels mooi gewéést.

En toch… Je pakt wel eens een bandje uit een kast,
blaast er het stof af en al bij de eerste zinnen
wandel je lang vergeten paradijzen binnen,
weer als vanouds ontroerd en weer opnieuw verrast.

Een vriend van wiens bestaan je amper nog iets wist,
maar die je al die jaren pijnlijk hebt gemist.

 

Winterslaap

Zo’n egeltje, dat in november slapen gaat
en dromend alles mist: de Sint als kreupelrijmer,
de kerstcommercie en het oudejaarsgemijmer,
de nieuwjaarsborrels en de nieuwjaarsleuterpraat,

fantastisch toch? En wat hem verder blijft bespaard:
sneeuw, ijs en hagelbuien, biberen en rillen
en carnaval… Zoiets zou u toch ook wel willen?
Pas als de lente terugkomt in de loop van maart

ontwaakt hij fit en fris na bijna twintig weken.
En daarna gaat hij een verkeersweg oversteken.

Boerstoel

Jan Boerstoel (Den Haag, 3 november 1944)

 

 

De Duitse schrijver, filmmaker en cabaretier Hanns Heinz Ewers werd geboren op 3 november 1871 in Düsseldorf. Zijn thema’s waren fantasie, erotiek, kunst, kunstenaars en reizen. In 1901 trok hij naar Berlijn, waar hij bevriend raakte met heel wat bekende persoonlijkheden, waaronder Gerhart Hauptmann, Erich Mühsam, Marc Henry, Max Reinhardt, Frank Wedekind, Herwarth Walden, Else Lasker-Schüler, Maximilian Harden en Stanislaw Przybyszewski. Ook richtte hij in dat jaar het cabaret »Ueberbrettl«. op, waarvan hij de leider werd. Van 1914 tot 1920 leefde hij in de VS, waarvan twee jaar als krijgsgevangene. Hij was een bestsellerauteur, omgeven door schandalen. Hij was voorstander van gelijkheid voor joden, maar trad in 1931 toch toe tot de NSDAP. In 1934 kreeg hij een schrijfverbod.

 

Uit: Vampir

“Da saß er mit den Studenten, ganz vorne in der ersten Reihe. Sie warfen den Tänzerinnen Blumen hinauf und schickten Wein den Soubretten, die schauderhafte Lieder plärrten. Dann kam der Damenimitator – der war der elendeste von allen. Er sang und tanzte, arbeitete mächtig für das bißchen Brot. Zum Schluß aber kam er als Hampelmann. Sang ein scheußliches Lied mit sieben langen Strophen, stets einen Kehrreim dazu. Der lautete: “Seht den kleinen Hampelmann, Wie der hampeln, strampeln kann! Und die Damen und die Herrn Hampeln, pampeln, strampeln gern! Frauchen zieht am Hampelmann Und das Männchen strampelt dann, Rampelt, pampelt Tag und Nacht, Wie ihn Frauchen hampeln macht!” Dann kam die Hampelei. Er sprang auf, warf rechts und links die Beine auseinander, riß zugleich die Arme in die Höhe. Fiel herunter, sprang von neuem auf – wieder und wieder. Grölte dazu die geistreichen Hampelverse. Sieben Strophen hindurch – und immer von neuem dies Gehopse. Aber man sah die Überanstrengung des schwindsüchtigen Männchens – dem Publikum gefiel die Nummer gar nicht. Doch Frank Braun klatschte. “Er soll tanzen, bis er umfällt!” rief er. Winkte der alten Blumenfrau, griff in ihren Korb, warf bunte Sträußchen auf das Podium. Und die Korpsbrüder folgten seinem Beispiel, warfen Blumen, schrien und klatschten. Da hampelte der Kerl von neuem. Seine Augen strahlten über den Erfolg – und doch lag eine starre Angst darin, ob ers aushalten möchte. Aber er hopste, sprang und sang. Neuer Beifall, mehr Blumen. Geschrei und Gejohle. Da capo und Bis! Das Männchen sprang. Der Schweiß rann ihm in Bächen herab, grub lange Rinnen durch Schminke und Puder. Seine Sprünge wurden matter und schwächer; dann biß er sich auf die Lippen, riß sich zusammen, schnellte von neuem hoch. Das war sein großer Tag, sein starker Erfolg – ah, es mußte aushalten. Vielleicht begriff die Menge. Vielleicht auch machte sie nur mit, weil es ein wilder Spaß war, ein Radau und Fez. Alle klatschten nun, das ganze Publikum brüllte und schrie. Hampeln mußte die Schwindsucht da oben, hampeln. Die Kehle war so ausgeschrien, daß kaum mehr ein heiseres Krächzen noch herauskam, doch hörte man gut das Rasseln und Röcheln der halben Lungen. Aber die Musik ging weiter, schnell, schnell, warf ihm die dünnen Beinchen hoch. Er stand unter der ersten Sufitte, verbeugte sich tief, dankte, machte Gesten mit den Händen, daß es nun nicht mehr ginge. Und sog doch den Jubel ein, strahlend glücklich, voll von schwellendem Stolz. Nein, nein, sie ließen ihn nicht aus. Diese Grausamkeit, die von Frank Braun ausging, kroch in alle Hirne, schlug in Flammen heraus, verlangte rasend das jämmerliche Opfer. Alles heulte und brüllte, die Studenten warfen Geld hin zur Musik – daß sie von neuem einsetzte. Und der Kapellmeister schwang den Taktstock. Nun war es nichts Menschliches mehr, das da oben sprang. Eine lahme Puppe wars, ein Hampelmann, dem die Strippe zerriß. Noch immer öffnete sich, schloß sich der Mund, aber zu einem Atemholen nur, zu einem elenden Japsen, zu einem Kampf nur mit einem krächzenden Husten. Dann hing das Maul offen – da fiel ihm das Gebiß heraus.”

 

Ewers

Hanns Heinz Ewers (3 november 1871 – 12 juni 1943)

 

De Australische dichteres en schrijfster Oodgeroo Noonuccal (eig. Kathleen Jean Mary Ruska) werd geboren op 3 november 1920 in Minjerribah (Stradbroke Island) in Moreton Bay. Oodgeroo was dol op de zee en de kust, maar niet op de school die zij als dertienjarige al verliet om te gaan werken. Tijdens WO II meldde zij zich als vrijwilliger aan bij de Australian Women’s Army Service. Daar leerde zij boekhouden en steno. Een belanrijke ervaring voor haar was ook dat zij als aboriginal in het leger gelijk behandeld werd als iedereen. Na de oorlog werd zij lid van de communistische partij en ontwikkelde zij zich tot politiek activiste. Zij streed o.a. voor gelijke burgerrechten voor aboriginals. Oodgeroo Noonuccal schreef talrijke boeken, te beginnen met We Are Going (1964), het eerste boek dat ooit gepubliceerd werd door een aboriginal vrouw. Zij ontving verschillende prijzen, zoals de Mary Gilmore Medal (1970), de Jessie Litchfield Award (1975), en de Fellowship of Australian Writers’ Award.

 

 

Understand Old One

What if you came back now
To our new world, the city roaring
There on the old peaceful camping place
Of your red fires along the quiet water,
How you would wonder
At towering stone gunyas high in air
Immense, incredible;
Planes in the sky over, swarms of cars
Like things frantic in flight.

 

We Are Going

They came in to the little town
A semi-naked band subdued and silent
All that remained of their tribe.
They came here to the place of their old bora ground
Where now the many white men hurry about like ants.
Notice of the estate agent reads: ‘Rubbish May Be Tipped Here’.
Now it half covers the traces of the old bora ring.
‘We are as strangers here now, but the white tribe are the strangers.
We belong here, we are of the old ways.
We are the corroboree and the bora ground,
We are the old ceremonies, the laws of the elders.
We are the wonder tales of Dream Time, the tribal legends told.
We are the past, the hunts and the laughing games, the wandering camp fires.
We are the lightening bolt over Gaphembah Hill
Quick and terrible,
And the Thunderer after him, that loud fellow.
We are the quiet daybreak paling the dark lagoon.
We are the shadow-ghosts creeping back as the camp fires burn low.
We are nature and the past, all
the old ways
Gone now and scattered.
The scrubs are gone, the hunting and the laughter.
The eagle is gone, the emu and the kangaroo are gone from this place.
The bora ring is gone.
The corroboree is gone.
And we are going.’

Oodgeroo_Noonuccal

Oodgeroo Noonuccal (3 November 1920—16 September 1993)

 

De Amerikaanse dichter, journalist en jurist William Cullen Bryant werd geboren op 3 november 1794 in Cummington, Massachusetts. Al sinds zijn schooljaren schreef hij gedichten. In 1808 debuteerde hij met The embargo, een satire waarin hij zich vrolijk maakt over Thomas Jefferson en diens ministers. Als advocaat vestigde hij zich in Great Barrington, waar hij ook nog vredesrechter werd. Daar ontstond een groot deel van zijn dichterlijk werk, zoals in 1817 Thanatopsis. Hierin wordt de dood niet als iets verschrikkelijks beschreven, maar als deel van de natuur. Later kreeg Bryant een aanstelling bij de New York Review en de New York Evening Post. Hij begon er als freelancer, maar promoveerde binnen enkele jaren tot hoofdredacteur. In zijn artikelen streed hij tegen de slavernij en de vrijhandelspolitiek van zijn land.

 

The Future Life

 

OW shall I know thee in the sphere which keeps

The disembodied spirits of the dead,

When all of thee that time could wither sleeps

And perishes among the dust we tread?

 

For I shall feel the sting of ceaseless pain

If there I meet thy gentle presence not;

Nor hear the voice I love, nor read again

In thy serenest eyes the tender thought.

 

Will not thy own meek heart demand me there?

That heart whose fondest throbs to me were given —

My name on earth was ever in thy prayer,

And wilt thou never utter it in heaven?

 

In meadows fanned by heaven’s life-breathing wind,

In the resplendence of that glorious sphere,

And larger movements of the unfettered mind,

Wilt thou forget the love that joined us here?

 

The love that lived through all the stormy past,

And meekly with my harsher nature bore,

And deeper grew, and tenderer to the last,

Shall it expire with life, and be no more?

 

A happier lot than mine, and larger light,

Await thee there, for thou hast bowed thy will

In cheerful homage to the rule of right,

And lovest all, and renderest good for ill.

 

For me, the sordid cares in which I dwell

Shrink and consume my heart as heat the scroll;

And wrath has left its scar–that fire of hell

Has left its frightful scar upon my soul.

 

Yet, though thou wear’st the glory of the sky,

Wilt thou not keep the same belovèd name,

The same fair thoughtful brow, and gentle eye,

Lovelier in heaven’s sweet climate, yet the same?

 

Shalt thou not teach me, in that calmer home,

The wisdom that I learned so ill in this-

The wisdom which is love–till I become

Thy fit companion in that land of bliss?

 

Bryant

William Cullen Bryant (3 november 1794 – 12 juni 1878)

 

Zie voor onderstaande schrijver ook mijn blog van 3 november 2007 en ook mijn blog van 3 november 2006.

 
De Duitse schrijver en essayist Dieter Wellershoff werd geboren op 3 november 1925 in Neuss.