Gustav Freytag, Wilhelm Wackenroder, John Clare, Julius Caesar, Silvio Pfeuffer

De Duitse schrijver en journalist Gustav Freytag werd geboren op 13 juli 1816 in Kreuzburg. Zie ook alle tags voor Gustav Freytag op dit blog.

Uit: Erinnerungen aus meinem Leben

„Der Name »Freytag« ist ein altdeutscher Männername wie Hildebrand, Wilhelm. Die erste Silbe ist Name der germanischen Göttin Frija, die zweite unser Wort Tag, welchem in alter Zeit die Nebenbedeutung: Licht, Glanz anhing. Der Name Freytag ist aus dem frühen Mittelalter nicht bei allen deutschen Stämmen nachzuweisen, er erscheint selten in Oberdeutschland, wo eine andere Zusammensetzung: Fridutag überliefert ist. Dagegen ist er in Thüringen altheimisch. In Schlesien führt ihn 1382 ein Bürger der Neustadt Breslau.

Meine Vorfahren aber, an deren Sippe sich das Wort als Familienname befestigte, waren deutsche Landleute unweit der polnischen Grenze.

Zwischen Schlesien und Polen, da, wo der kleine Bach Prosna die Länder scheidet, ragte im frühen Mittelalter ein unwegsamer Grenzwald. Er war mit seinem Sumpfgrund und den Verhauen, die darin angelegt wurden, der Landesschutz gegen feindliche Einfälle. Solche Grenzbefestigungen bestanden im Osten Deutschlands, wenn nicht ein breites Wasser von den Nachbarn schied, wohl überall, wo einst Germanen gewohnt hatten; und in den Kämpfen der Sachsenkaiser gegen die Slawen, wie in den Kriegsreisen des deutschen Ordens gegen Preußen und Litauer, ist der Zug durch Baumverschanzungen, die Unterhaltung des Heeres in der Wildnis, das Lichten mit der Axt, die Abwehr plötzlicher Angriffe, und die Wahrung der Schutzsperren, welche am Eingange und Ausgange der Waldwege errichtet wurden, bis ans Ende des Mittelalters fast die schwierigste Aufgabe der Heerfahrten, ähnlich wie zur Zeit des Cäsar und Tacitus an der deutschen Westgrenze.

Als im 13. Jahrhundert Schlesien unter den Piasten mit deutschen Ansiedlern besetzt wurde, entstand am Binnenrande des großen Waldes, da wo ein Reiseweg von Burg Namslau nach Polen führte, die deutsche Stadt Konstadt.“

 

Gustav Freytag (13 juli 1816 – 30 april 1895)
Oude ansichkaart met Freytags geboortehuis in Kreuzburg

Lees verder “Gustav Freytag, Wilhelm Wackenroder, John Clare, Julius Caesar, Silvio Pfeuffer”

Pablo Neruda, Carla Bogaards, Stefan George, Driek van Wissen, Bruno Schulz, Henry David Thoreau

De Chileense dichter Pablo Neruda (eig. Ricardo Eliecer Neftalí Reyes Basoalto) werd geboren in Parral op 12 juli 1904. Zie ook alle tags voor Pablo Neruda op dit blog.

Uit: Honderd liefdessonnetten

XI

Ik honger naar je mond, je stem, je haren
En vasten en stom loop ik door de straten,
Het brood voedt me niet, de ochtend ontwricht me,
Ik zoek je voetgeklater in de dagen.

Ik honger naar je losgeslagen lach,
Je handen, als het razend graan gekleurd,
Ik honger naar je bleke stenen nagels
En wil je huid, gave amandel, eten.

Ik wil eten de straal door je schoonheid verbrand,
Je neus, de vorstin van je trotse gezicht,
Ik wil eten de vluchtige schaduw van je wimpers

En hongerig besnuffel ik de schemer
Jou zoekend, zoekend naar je bloedwarm hart
Als poema in ’t verlaten Quitratùe.

 

Vertaald door Catharina Blaauwendraad

 

Vannacht kan ik de treurigste verzen schrijven

Vannacht kan ik de treurigste verzen schrijven.

Bijvoorbeeld schrijven: ‘De nacht ligt aan stukken,
en blauw huiveren de sterren, in de verte.’

De nachtwind roert zich zingend in de hemel.

Vannacht kan ik de treurigste verzen schrijven.
Ik hield van haar en soms hield zij ook van mij.

In nachten als deze hield ik haar in mijn armen.
Zo vaak heb ik haar onder het eindeloze firmament gekust.

Zij hield van mij, soms hield ik ook van haar.
Hoe zou ik niet gehouden hebben van haar grote, stille ogen.

Vannacht kan ik de treurigste verzen schrijven.
Bedenken dat ik haar niet meer heb. Betreuren dat ik haar verloor.

Luisteren naar de onmetelijke nacht, onmetelijker zonder haar.
En het vers valt in de ziel als op het weiland dauw.

Wat geeft het dat mijn liefde haar niet kon behouden.
De nacht ligt aan stukken, en zij is niet bij mij.

Dat is alles. In de verte zingt een mens. In de verte.
Mijn ziel heeft met het verlies van haar geen vrede.

Alsof hij naar toe wil, zoekt mijn blik.
Mijn hart zoekt haar, maar zij is niet bij mij.

Dezelfde nacht maakt wit dezelfde bomen.
Wij, die van toen, zijn niet dezelfden meer.

Ik houd niet langer van haar, nee, maar wat hield ik van haar.
Mijn stem zocht naar de wind om aan haar oor te komen.

Een ander. Een ander zal ze toebehoren. Zoals ooit mijn lippen.
Haar stem, haar duidelijke lichaam. Haar oneindige blik.

Ik houd niet langer van haar, nee, maar misschien houd ik van haar.
De liefde duurt zo kort en zo lang duurt vergetelheid.

Omdat in nachten zoals deze ik haar in mijn armen hield,
heeft mijn ziel met het verlies van haar geen vrede.

Al is dit de laatste pijn die zij mij doet,
en al zijn dit de laatste verzen die ik voor haar schrijf.

 

Vertaald door Barber van de Pol

 

Pablo Neruda (12 juli 1904 – 23 september 1973)
Lees verder “Pablo Neruda, Carla Bogaards, Stefan George, Driek van Wissen, Bruno Schulz, Henry David Thoreau”

Jean Nelissen, Jan Siebelink, Pai Hsien-yung, Herman de Man

 

Bij de Tour de France

 

Luis Ocaña, na een val in de Tour van 1971


Uit: De Bijbel Van De Tour De France (door Jean Nelissen)

“Een ronde waarin sommige renners tot idolen worden verheven, wier faam zelfs hun dood overleeft. Zoals Fausto Coppi, die op een bergtop in het gehucht Castellania ligt begraven, omringd door aarde van de beruchte col Izoard. Een Tour waarvan de geschiedenis is doordrenkt met dramatiek van de relatief talrijke winnaars die vermoord werden of zelfde dood zochten, zoals René Pottier, Ottavio Bottecchia, Henri Palissier, Hugo Koblet en Luis Ocana. Van oorsprong eenvoudige mannen met een aanvankelijk bescheiden verwachtingspatroon, die echter door hun sportieve successen in een andere wereld werden gekatapulteerd en er hun geestelijk evenwicht verloren. Dat is een van de gevaren van deelname aan de Tour. De verleiding om een sportheld te worden, de massa te ontstijgen, roem en rijkdom te vergaren, zal echter altijd sterker blijven.”

 

Jean Nelissen (2 juni 1936 – 1 september 2010)

 

Uit: Pijn is genot (door Jan Siebelink)

Jean Nelissen. Le vélo, c’est la vie.

“Grote hitte. De renner pakt zijn bidon. Drinkt. In die situatie zal Jean Nelissen als een literair motief altijd dezelfde woorden uitspreken: “Wie bij deze temperaturen niet drinkt, beste mensen…. Een lichaam kan niet zonder water…Weet je nog Mart, het was op 12 juli 1978, op het heetste van de dag, en Bernard Thévenet, die dat jaar de Tour zou winnen, stapte af bij een bergwand waarlangs water droop. Mensen, hij likte het op metr zij tong. Hij wilde het water er wel uitwringen. Zonder water begint een levend organisme niets…”

Het tere blauw van de ochtend, het waas over de Maasvallei, de van dauw doordrenkte velden, het wisselende spel van de wolken daarboven. Ik glimlachte in mijzelf, was al bezig met de pittoreske details waarom wielercommentator Jean Nelissen zo vermaard is, de wereld om mij heen te beschrijven. Ik was op weg naar zijn woonplaats Maastricht, en verkeerde in een lichte koortsachtige stemming. Er ligt voor mij altijd grote bekoring aan te komen op een onbekende plek. Nu kwam daar nog bij dat ik naar een man ging wiens stem mij zo vertrouwd voorkwam dat ik die uit duizenden zou herkennen, maar hoe zag die man eruit die bij die stem hoorde?

Die vraag had ik mij nooit eerder gesteld. Je kende zijn gezicht niet, in tegenstelling tot dat van zijn kompaan Smeets. Je wilde het ook niet weten. Zijn rustige, innemende, licht meridionale stem was voldoende. In die zijn heeft hij voor mij altijd tot het radiotijdperk gehoord.”

 

Jan Siebelink (Velp, 13 februari 1938)

Lees verder “Jean Nelissen, Jan Siebelink, Pai Hsien-yung, Herman de Man”

Marcel Proust, Salvador Espriu, Hermann Burger, Gerhard L. Durlacher, Alice Munro

De Franse schrijver Marcel Proust werd geboren in Auteuil op 10 juli 1871. Zie ook alle tags voor Marcel Proust op dit blog.

 

Uit: Op zoek naar de verloren tijd, Sodom en Gomorra I (Vertaald door Marjan Hof)

 

“Een ras van vervloekten, die moeten leven in leugen en bedrog, omdat ze weten dat hun verlangen, datgene wat voor ieder schepsel de grootste levensvreugde is, strafbaar en beschamend, schandelijk wordt geacht; die hun God moeten verloochenen, omdat ze, wanneer ze als beklaagden voor de rechter verschijnen, hoe christelijk ze ook mogen zijn, ten overstaan van Christus en in zijn naam als vuige laster moeten ontkennen wat hun hele leven is; zonen zonder moeder, tegen wie ze zelfs nog moeten liegen op het moment dat ze haar de ogen sluiten; vrienden zonder vriendschap, ondanks alle vriendschap waar hun veelal goede hart vatbaar voor is en die ze anderen inboezemen met hun vaak erkende charme; maar kun je nog spreken van vriendschap bij het soort betrekkingen dat slechts vegeteert bij de gratie van een leugen, en waaruit ze vol afkeer zouden worden verstoten bij de eerste opwelling van vertrouwen en eerlijkheid waartoe ze zich zouden laten verleiden, tenzij ze te maken hadden met een onpartijdige of zelfs welgezinde geest, die dan echter, misleid door een stereotiepe psychologie, uit de opgebiechte ondeugd de affectie zal afleiden die er het allervreemdst aan is, precies zoals sommige rechters eerder geneigd zijn geïnverteerden van moord en joden van verraad te verdenken en vrij te pleiten, om redenen die voortvloeien uit de erfzonde en uit het noodlot van het ras? Minnaars, ten slotte – althans volgens mijn eerste, schetsmatige theorie van toen, die we later zullen zien veranderen, en waarin dit hen meer zou hebben gestoord dan al het andere, ware die tegenstrijdigheid niet aan het zicht onttrokken door dezelfde illusie die maakte dat ze konden zien en leven – die vrijwel zeker nooit de liefde zullen kennen waarop ze hopen en die hun de kracht geeft om zoveel risico’s en eenzaamheid te verdragen, omdat ze juist verliefd zijn op een man die niets van een vrouw heeft, een man die geen geïnverteerde is en bijgevolg niet van hen kan houden; zodat hun begeerte voor altijd onstilbaar zou zijn als ze met geld geen echte mannen konden krijgen, en als ze de geïnverteerden aan wie ze zich hebben vergooid uiteindelijk in hun verbeelding niet voor echte mannen zouden aanzien.”

 

 

 

Marcel Proust (10 juli 1871 – 18 november 1922)

Proust (zittend), Robert de Flers (links) and Prousts geliefde Lucien Daudet (rechts), ca. 1894.

Lees verder “Marcel Proust, Salvador Espriu, Hermann Burger, Gerhard L. Durlacher, Alice Munro”

Erik Jan Harmens

De Nederlandse dichter Erik Jan Harmens werd op 10 juli 1970 geboren in Harderwijk en groeide op in Alphen aan den Rijn. In 1987 publiceerde hij in eigen beheer de bundel “Dood doet leven.” Harmens studeerde van 1989 tot 1994 Culturele en Maatschappelijke Vorming aan de Karthuizer Academie in Amsterdam. Hij werkte vervolgens in de hoofdstad bij Soyo Productions en was mede-oprichter van Stichting Vonk, organisatie voor literaire manistaties en tournees in onder meer De Melkweg, de Amsterdamse Stadsschouwburg en Paradiso. Vervolgens werkte hij als productieleider bij diverse culturele organisaties. In 2001 was hij de winnaar van de Poëzieslag finale in café Festina Lente te Amsterdam en in 2002 van de Poetry Slam finale in Nijmegen. In 2003 verscheen zijn debuutbundel “In menigten”, in 2005 gevolgd door “Underperformer”. Op 26 augustus 2008 verscheen Harmens’ eerste roman: “Kleine doorschijnende man”. In 2009 verscheen een door Harmens samengestelde bloemlezing van dichters die debuteerden in de afgelopen tien jaar, getiteld: “Ik ben een bijl”. Met Robert Jan Stips schreef hij de liedjes voor de in 2010 verschenen documentaire-musical “De leugen” van regisseur Robert Oey. Ook schreef Harmens poëzierecensies voor Trouw, De Groene Amsterdammer en Het Parool. Hij was gast-redacteur bij het literair-satirische weekblad Propria Cures en voor het VPRO-radioprogramma De Avonden interviewde Harmens wekelijks dichters. In 2011 verschenen zowel de poëziebundel “Echte mannen scheiden niet” (samen met Rick de Leeuw) als de roman “De man die in zijn eentje de Olympische Spelen organiseerde”. Najaar 2013 verscheen zijn nieuwe poëziebundel “Open mond”. Harmens is Chief Corporate Storytelling bij Citigate First Financial en adviseur van de Nederlandse Vereniging voor Autisme.

Warmepanpsalm

o heer spuit uw oren uit en hoor mij aan
ik ga nu even van de warme pan
ik zet mijn huis te koop en lap de ramen
er komt niemand kijken maar ik blijf lappen
er zijn geen ramen maar ik blijf lappen

ik laat me een pak aanmeten en smijt het in een hoek
weeg de ene lege vuilniszak tegen de ander af
laat een mijnenveld verdorren keer de kazen laat
voel spieren waarvan ik niet wist dat ik ze had

vandaag is geen geile dag om haar te bellen
maar ik heb mijn vingers al in mijn hand
hoest een nummer op en toets
dronken ridder en ik peer ‘m

laffe goelagdag
ik slaap in en zie het gezicht dat ik had moeten zien toen ik wakkerlag

 

Melijer

Soms vermoedde ik dat er iemand in mijn huis was als ik sliep.
Hij verplaatste de meubels niet,

maar blies op mijn wang waarop ie een traan dacht te zien.
Zag al voelde ik ‘m niet.

Ik was niet hier. Ik ronkte tot ik wakker schrok en mijn hart zag bonken,
dwars door mijn borst als een op hol geslagen implantaat.

Woest werd ik. Jogde door het bos en sloeg alle melijers die ik tegenkwam.
Nog luchtte het niet op, alsof je een hele broccoli inslikt. De roosjes. En de stronk.

Erik Jan Harmens (Harderwijk, 10 juli 1970)

 

Thijs Zonneveld, Gerard Walschap, Hans Arnfrid Astel, June Jordan, Mervyn Peake, Jan Neruda

Bij de Tour de France

 

 

 

Wout Poels

 

 

Uit: Hé Woutje (Column)

 

“Ergens ben je het kleine broertje van het hele peloton. Zo’n klein, fragiel, bleu jochie met een zachte g. Toen ik je voor het eerst zag fietsen dacht ik: ach gut. En ik was niet de enige.

Ik weet nog die ene wedstrijd in Spanje, toen je na de finish ruzie kreeg met een doorgesnoven Portugees die je te lijf ging met zijn achterwiel. Voordat die vent zijn wiel op je hoofd had kunnen timmeren stonden we er met tien man tussen. Kom niet aan mijn kleine broertje.

Maar nu lig je in een ziekenhuisbed met een gescheurde nier, een gescheurde milt, gebroken ribben en gekneusde longen. Je bent een ruimteschip van Lego waaraan je maanden hebt gewerkt – en dat je ’s morgens in duizend stukjes op de grond naast je nachtkastje vindt. Zo kapot. Zo oneerlijk kapot.

Dit was jouw Tour, Woutje. De ene waarin je een rit zou winnen, en de bolletjestrui. Het kon zomaar, want dit was de Tour van de Nederlanders. We zouden in totaal achtenvijftig etappes winnen en minstens elf man bij de eerste tien van het klassement wurmen.

Dit was onze Tour. Die waar we al jaren op wachten. Die waarvan we al jaren zeggen dat ie er volgend jaar aan komt. Tien jaar geleden beloofden we elkaar dat we volgend jaar heel goed zouden zijn, vijf jaar geleden deden we hetzelfde; drie jaar geleden, twee jaar geleden en vorig jaar wisten we ook zeker dat het volgend jaar allemaal goed zou komen. Maar hoe zeker we het ook wisten en hoe hard we het ook hoopten, het lukte niet.”

 

 

 

Thijs Zonneveld (Leiden, 28 september 1980)

Lees verder “Thijs Zonneveld, Gerard Walschap, Hans Arnfrid Astel, June Jordan, Mervyn Peake, Jan Neruda”

Maria van Daalen, Walter Hasenclever, Richard Aldington, Jean Ray, Julius Mosen, Jean de La Fontaine

De Nederlandse dichteres en schrijfster Maria van Daalen werd geboren op 8 juli 1950 in Voorburg. Zie ook alle tags voor Maria van Daalen op dit blog.

 

Lucifer

Schroevend als een buizerd naar grote hoogte
daal ik af in het denkend licht.

Wat is niets zien anders dan kreng
en nergens steun voor de glijvlucht

opent de dood. Aaseter

die zich haakt in de vacht, klauwend
rolt om en om in het stof.

 

Beeldend

Geblinddoekt stap ik uit de rots
die mijn vernietiging bevat. Breekbaar
linnen dat mij standhoudt,

het zijn mijn handen die hij schetst,
het is mijn mond die in zijn naam
verandert, tot een zwaluw

de zeeëngte kan oversteken. Duizeling-
wekkend herken ik mijzelf
in de stilte die mijn stap besluit.

Aan de rand brengen is beginnen
door te breken: de dag als een
opening scheert langs mij heen, leidt mij in.

 

In nova fert animus

Zijn ogen ontmoeten zijn ogen.
Achter mij staat hij. Peinzend
streelt het lemmet de oorschelp.
Mijn polsslag drupt in zijn hand.

Alleen in de spiegel is uitzicht
waarin ik opspring. Voorover

valt alles in zijn mes
naar een bestaan zonder schaduw.

 

Maria van Daalen (Voorburg, 8 juli 1950)

Lees verder “Maria van Daalen, Walter Hasenclever, Richard Aldington, Jean Ray, Julius Mosen, Jean de La Fontaine”

Micha Hamel

De Nederlandse dichter, componist en dirigent Micha Hamel werd geboren in Amsterdam op 8 juli 1970. Hamel studeerde aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag (1988-1994); daarnaast heeft hij ook een jaar filosofie gestudeerd in Amsterdam. Hij volgde een compositiecursus in het Tanglewood Music Center, in de Verenigde Staten. Zijn composities schreef hij vooral in opdracht van de Slagwerkgroep Den Haag, het Ives Ensemble, het Schönberg Ensemble en het Nieuw Ensemble. Tevens heeft hij een aantal stukken geschreven in opdracht van een aantal Engelse dansgroepen. Als dirigent heeft Hamel carrière gemaakt bij het Nederlands Balletorkest, het Radio Symfonie Orkest en bij de Slagwerkgroep Den Haag. In 1997 kreeg hij de Bernard Haitink Beurs voor een assistent-dirigentschap van het Radio Filharmonisch Orkest. Hamel was chef-dirigent van het Noordhollands Philharmonisch Orkest van september 2000 tot aan de opheffing in 2002. In 2004 debuteerde hij bij het orkest van de RAI in Turijn. Naast zijn werk in de muziek heeft Hamel in 2004 zijn eerste dichtbundel uitgebracht, “Alle enen opgeteld”. Hiervoor ontving hij in 2005 de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. In 2006 heeft hij zijn tweede bundel uitgegeven, “Luchtwortels” en in 2010 de derde, “Nu je het vraagt”.

 

Vader en zoon

Ik vertel hem niet dat het leven leuk is,
opdat hij later niet in verslaving vlucht.

Mijn kind, het meeste zeg ik niet. Hoe mytisch
het vaderlijk zwijgen ook worden mag, ik verkies
de aalmoes van het bestaan woordeloos te delen.

Op een speeltoestel een vrouw
in meisjeskleren met haar kind
als kortgerokte verleidster verkleed.

Ook als kleuter had ik het niet zo op kleuters.
Schreeuwerig volk, ongecoördineerd, onmachtig
zich behoorlijk te uiten of mij te verstaan.

Hierom vermijd ik nu volwassenen liefst.
Wij keren ons af van de wipkippen
en trappen een blikje voor ons uit.

Heerlijk grijpt de leegte om zich heen,
het regent knikkerputjes in het zand.
Belangrijker is de hand, een hand die leidt, die je
op het hoofd kunt voelen als een zegen levenslang.

Mijn vader, die het niet tot Sinterklaas, God of opa schopte,
had handen van gele eelt, van zalmkleur zijn mijn zoons.
Ze omklemmen de beddenspijlen, ik
voel de kriebelbaard op mijn wang.

In de zandbak graaf ik naarstig
mijn weg naar hem terug, en vind plots
de laatste spuit die hem werd toegediend.

Geen steek brengt mij terug naar
de dag dat mijn ik herboren werd,
en gretig beleven we samen de schrik die
griezeldoods vriendschap versmaadt.

 

Micha Hamel (Amsterdam, 8 juli 1970)

 

Tim Krabbé, Lion Feuchtwanger, Ivo Victoria, Vladimir Majakovski, Clemens Haipl

 

Bij de Tour de France

 

Mark Casvandish en Chris Froome in de Tour van 2012

 


Uit: Das Rennen (Vertaald door Susanne George)

„Nach rechts. Anstieg über 5 Kilometer zum Causse Méjean. Ich habe mich ein Stück nach hinten fallen lassen; ich bin in der Mitte des Feldes.
Durcheinander. Ein Fahrer schaltet, trifft daneben, fliegt fast über seinen Lenker, flucht. Zwanzig Fahrer vor mir, eine ganze Straße voll. Ich erkenne Lebusque, ein Segelflugzeug zwischen den Staren.
Bei Anstiegen reißen sofort die schlimmsten Löcher auf, ich muss hindurch. Schwankend halte ich nach Durchlässen Ausschau. Panik, dass sie mich allein lassen, noch spüre ich meine Pedale nicht. Ich tippe ein Hinterrad an, ich schlingere, ein anderer stößt sich von mir ab, ich lande im Straßengraben, kein platter Reifen. Flitz flitz. Zwei Fahrer weg. Mit einigen wenigen Tritten fahren sie aus meinem Rennen davon. Reilhan und Guillaumet. Die echten Klassefahrer – zwischen den Rennen mache ich mir nur selbst etwas vor. Sie sind sofort gut weggekommen. Am Berg zu attackieren ist äußerst effektiv, aber auch das Schwerste, was es gibt. Bahamontes, Fuente konnten das zwanzigmal hintereinander, wie rammelnde Kaninchen. Alle Kletterer guten Durchschnitts warnen einander vor dieser Sorte von Männern. Nicht dranhängen. Doch dranhängen? Dann ziehen sie noch mal an, sie lassen dich am Gummiband krepieren. Doch währenddessen werde ich namenlos Zehnter. Ich muss mich damit abfinden. Ich kann nur tun, was ich tue, und so weitermachen.
Ich bin nun vorne in unserem halb ausgerissenen Feld gelandet. Dritte Position. Dort bleibe ich; die beiden vor mir fahren schnell genug. Nach einer Weile wird mir klar, wer sie sind: Lebusque und Kléber, nebeneinander. Lebusque auf den Pedalen stehend mit einer riesigen Übersetzung, aber trotzdem gleichmäßig. Kléber sitzend. Halb neben mir stampfend, ächzend, aber überraschend, Barthélemy.
Allmählich finde ich einen Rhythmus. Klettern ist ein Rhythmus, ein Rausch, man muss die Proteste seiner Organe beschwichtigen.“

 

Tim Krabbé (Amsterdam, 13 april 1943)

 

Lees verder “Tim Krabbé, Lion Feuchtwanger, Ivo Victoria, Vladimir Majakovski, Clemens Haipl”

Jeff VanderMeer, Reinhard Baumgart, Kuno Bärenbold, János Székely

De Amerikaanse schrijver Jeffrey Scott VanderMeer werd geboren op 7 juli 1968 in Belfont, Pennsylvania. Zie ook alle tags voor Jeff VanderMeer op dit blog.

Uit: Finch

“The Partial turned and saw Finch’s gaze. “Nothing in that room, Finch. It’s all in here.” He gestured through the doorway. Light shone out, caught the dark glitter of the Partial’s skin where tiny fruiting bodies had taken hold. Uncanny left eye. Of course.
“And you are?” Finch asked.
The Partial frowned. “I’m—”
Finch brushed by him without listening, got pleasure out of the push of his shoulder into the Partial’s side. The Partial smelled like sweetly rotting meat, walked in behind him, stood there.
Everything was golden, calm, unknowable for a second. Then Finch’s eyes adjusted to the light from the large window and he saw: living room, kitchen. A sofa. Two wooden chairs. A small table, an empty vase with a rose design. And two bodies lying on the pull rug next to the sofa. One human, male, one gray cap without legs.
His boss Heretic stood there, framed by the window. Wearing his familiar gray robes and gray hat. Finch had never learned the gray cap’s real name. The series of clicks and whistles sounded like “heclereticalic” so Finch called him “Heretic.”
“Hello, Finch,” Heretic said, in the moist glottal attempt at human speech used by all of its kind. “Just in time.”

 

Jeff VanderMeer (Belfont, 7 juli 1968)

 

Lees verder “Jeff VanderMeer, Reinhard Baumgart, Kuno Bärenbold, János Székely”