Bart Chabot, T. S. Eliot, Thomas van Aalten, Jerry Hormone, Luís Fernando Veríssimo, Mark Haddon, William Self, Jane Smiley, Vladimir Vojnovitsj

De Nederlandse dichter en schrijver Bart Chabot werd geboren in Den Haag op 26 september 1954. Zie ook mijn blog van 26 september 2010 en eveneens alle tags voor Bart Chabot op dit blog.

Bij de ondergrondse

aprilwarmte —dit markeerde het prille begin van de lente
en betekende voor de leden van de ondergrondse
dat het de hoogste tijd was
om tot actie over te gaan

op de kerkhoven en begraafplaatsen van het koninkrijk
krioelden de doden dooreen;
werkelijk overal waren zij gemobiliseerd
en van heinde en verre opgetrommeld —
vele handen maakten licht werk
en aan werk was geen gebrek

de sfeer onderling was opgeruimd
om niet te zeggen: levendig
wie goed naar het aardoppervlak keek
kon soms iets zien bewegen,
een signaal dat vlak onder de grond
met man en macht werd doorgewerkt

allerwegen werd het gras zonder pardon
uit de grond gedrukt
bloemen werden omhooggeduwd
en opgestoten in de vaart der volkeren
en stads- en parkbomen kregen het groene licht;
waarop zij hun takken lieten ontbotten

dat de doden zich zonder enige hinder
door materie konden verplaatsen
kwam bij de uitvoering van de werkzaamheden
goed van pas

 

Milky Way

ik keek omhoog
de nachthemel in
en zag de melkweg,
althans een flink stuk ervan
de melkweg, waar ik zelf
deel van uitmaakte —
een radertje; een van de vele
ik was doordrongen van
een besef van nietigheid
waar ik persoonlijk
heel wel mee uit de voeten kon

beter kijkend viel me op
dat nogal wat sterren me met enigszins
verwijtende blik aanstaarden
ik pijnigde mijn hoofd
wat de reden van hun ergernis
zou kunnen zijn
had ik hen iets misdaan?
bij mijn weten niet —
maar 100% zeker daarvan
was ik niet

tot ik me realiseerde
dat ik hen, tot op heden, niet
of nauwelijks aan bod had laten komen
in mijn gedichten
het was waar: de melkweg
c.q. de individuele sterren
hadden mijn poëzie
tot nog toe niet gehaald;
niets onoverkomelijks

 
Bart Chabot (Den Haag, 26 september 1954)

Lees verder “Bart Chabot, T. S. Eliot, Thomas van Aalten, Jerry Hormone, Luís Fernando Veríssimo, Mark Haddon, William Self, Jane Smiley, Vladimir Vojnovitsj”

Niccolò Ammaniti, David Benioff, Michael Reefs, Carlos Ruiz Zafón, Andrzej Stasiuk, William Faulkner, Patricia Lasoen, Rebecca Gablé, Lu Xun

De Italiaanse schrijver Niccolò Ammaniti werd geboren in Rome op 25 september 1966. Zie ook alle tags voor Niccolò Ammaniti op dit blog.

Uit: Jij en ik (Vertaald door Etta Maris)

“Met een arm stevig om de ski’s geslagen, de skischoenentas in mijn hand en de rugzak op mijn rug, zag ik hoe mijn moeder de auto keerde. Met mijn andere hand zwaaide ik naar haar en wachtte tot de BMW was verdwenen over de brug.
Ik liep door de Viale Mazzini. Ik passeerde het gebouw van de RAI. Op ongeveer honderd meter van het kruispunt met de Via Col di Lana ging ik langzamer lopen, terwijl mijn hart sneller ging bonken. Ik had een vieze smaak in mijn mond, alsof ik aan een stuk koperdraad had gelikt. Al die spullen die ik moest dragen hinderden me. Het leek wel een sauna in dat ski-jack.
Bij het kruispunt aangekomen, leunde ik tegen een muur en keek om de hoek. Verderop, voor een moderne kerk, stond een grote Mercedes SUV. Ik zag Alessia Roncato en haar moeder, de Soemeriër en Oscar Tommasi, die de koffers in de kofferbak zette. Een Volvo met een paar ski’s boven op het dak parkeerde naast de Mercedes en Riccardo Dobosz stapte uit en rende naar de anderen toe. Even later stapte de vader van Dobosz uit.
Ik trok me terug tegen de muur. Ik legde de ski’s neer, ritste mijn jack open en gluurde opnieuw om de hoek. Nu waren de moeder van Alessia en de vader van Dobosz bezig de ski’s boven op de Mercedes te bevestigen. De Soemeriër sprong in het rond en deed alsof hij bokste tegen Dobosz. Alessia en Oscar Tommasi praatten tegen hun mobieltjes. Het duurde behoorlijk lang voordat ze eindelijk klaar waren, Alessia’s moeder werd boos op haar dochter omdat die niet meehielp, de Soemeriër sprong op het dak van de auto om de ski’s te controleren. Maar uiteindelijk vertrokken ze.
Tijdens de tramrit voelde ik me een idioot. Met die ski’s en skischoenen, geplet tussen ambtenaren in jasje-dasje en moeders die hun kinderen naar school brachten. Als ik mijn ogen dichtdeed leek het of ik in een kabelbaantje zat, tussen Alessia, Oscar Tommasi, Dobosz en de Soemeriër in. Ik kon de geur van cacaoboter en zonnebrandcrème ruiken. En terwijl we uit de cabine stapten zouden we elkaar duwen en lachen en hard praten en lak hebben aan alle andere mensen. Net als die lui die door mijn moeder en vader pummels genoemd werden. Ik zou grappige dingen zeggen en ze aan het lachen maken terwijl ze hun ski’s vastklikten. Typetjes doen, moppen vertellen. Ik wist nooit grappige moppen. Je moet heel erg zeker van jezelf zijn om moppen te kunnen vertellen.”

 
Niccolò Ammaniti (Rome, 25 september 1966)

Lees verder “Niccolò Ammaniti, David Benioff, Michael Reefs, Carlos Ruiz Zafón, Andrzej Stasiuk, William Faulkner, Patricia Lasoen, Rebecca Gablé, Lu Xun”

Felipe García Quintero

De Colombiaanse dichter Felipe García Quintero werd geboren op 25 september 1973 in Popayán. Quintero studeerde Spaanse filologie in Spanje, culturele studies in Ecuador en literatuur en Spaans in Colombia. Hij publiceerde vier dichtbundels (“Monólogos del huésped” (Monologen van de gastheer), 1996; “Señales de tránsito” (Verkeersborden), 1997; “Vida de nadie”(Niemands leven), 1999; en “Piedra vacía” (Vacante steen), 2001) en een essay over de Colombiaanse dichter Rafael Maya. Hij heeft verschillende prijzen en beurzen ontvangen in Colombia, Chili en Spanje, waaronder de Premio de Poesía Pablo Neruda. Hij is redacteur van het poëzietijdschrift Ophelia en doceert journalistiek aan de Universidad del Cauca, in Popayán, zijn geboortestad.

Uit: Piedra vacía

IV.

   you bring a bit of bread and some wine to feed the vigil in
the night of your soul.

   In the depths of your eyes you look at the hands that offered
up their bones to build the house and fill it with words.

   Meanwhile, the writing in the darkness grows like the flickering of
the flames, your heart keeps quiet; its tremor stops beating.

   Suddenly nobody exists anymore.

   We are alone and you only think of her. You give yourself up to
the wine of laughter and the bread of silence, and to your memories:
those thoughts that inflame your tongue and burn like the words that
consume you.

   And you want to die, and for that you write:

V.

   one believes in writing. That writing is air, and that’s enough.

   But language inhabits the outdoors of the house, persists in human
gravity.

   Because writing is to be burdened with the procession of your life,
with the implements that do not fit into a different corner which are
not the days, that one after another are the void.

   Because death is to go and no more.

   And it is the will of love to die.

   Yes, the love of dying, the only writing:

 

Vertaald door Nicolás Suescún

 
Felipe García Quintero (Popayán, 25 september 1973)

Altweibersommer (Carl Busse), Dolce far niente

Dolce far niente

 

 
Indian Summer door George Inness, 1894

 

Altweibersommer

Nun tönt schon mählich mehr und mehr
Der Klang der Drescher aus den Scheunen,
Und müde zieht schon hin und her
Altweibersommer an den Zäunen.
Ich that den Weg heut aufwärts gehn,
Da ward mir bitter weh zu Mute,
Als ich zum ersten Mal gesehn
Das weiße Garn an meinem Hute.

In Fäden flattert es zu Thal,
Die Sehnsucht nach dem Sommer wecken,
Und blitzt und spielt im Sonnenstrahl
An herbstgeküßten Weißdornhecken.
Es schwingt sich auf wie Blumenduft,
Vom Wind geführt, dem wandermüden,
Und über ihm in weißer Luft
Ziehn Vogelschwärme nach dem Süden.

Wie das so kommt, mahnt dann und wann
Mich an ein Lied die Sommerseide,
Das süß und wunderbar begann
Und mählich sich verlor im Leide.
Das ist das Glück, das schwebt vorbei,
Drum falte betend beide Hände,
Daß dir der Herrgott gnädig sei –
Sonst klingt dein Sommer auch zu Ende.

 

 
Carl Busse (12 november 1872 – 3 december 1918)
Birnbaum (nu: Międzychód in Polen) Busse werd in Lindenstadt bij Birnbaum geboren.

 

Zie voor de schrijvers van de 24e september ook mijn twee vorige blogs van vandaag.

Joke van Leeuwen, Mark Boog, A.L. Snijders, Alejandro Zambra, F. Scott Fitzgerald, Shamim Sarif

De Nederlandse dichteres, schrijfster, illustrator en cabaretière Johanna Rutgera van Leeuwen werd geboren op 24 september 1952 in Den Haag. Zie ook alle tags voor Joke van Leeuwen op dit blog.

 

Melden

Is dus wel verplicht ja. In gebouw a staat b
als het daar niet tussen x en y uur dicht is
wegens middageten. Wat gemeld moet
want geweten: onder meer waarom niet
op de plaats gebleven, bewijs van nog
bestaan en mate van verstoren.

Is er een krijgen ook? Jazeker. Te noemen:
kansen. Maar hangt er wel van af. En wel.
Van af. Natuurlijk is er ook een wachten.
Er zijn rijen dus. Een rij is onvermijdelijk.
Een rij. Wordt genoeg afgehandeld? Schuiven
de wachtenden gestaag naar voren?

Men wordt verwerkt. Er wordt ingegrepen.
Maar melden moet eerst, want anders
geen beginnen aan. Ook niet ten overstaan
van wie bestaan ziet en in vel zal knijpen.
Vel telt niet. Nee. Helaas. Dus eerst bewijzen
er te zijn, want ooit te zijn geboren.

 

Daar

Hadden er lang naar gezocht, maar wat lag
het daar prachtig, precies op zijn plaats.
Overal groeisel, verschiet en bedoening.
Alles kon rijmen, ook als het niet.

Zaten daar gretig te willen ontvangen
aan lange ontsplinterde tafels waarop,
nog gesloten, schenkbaar te tillen getink.
Kregen te lezen wat eetbaar kon, drinkbaar kon,

alles beschreven. Keken soms over de regels heen,
zagen daar groeisel, verschiet en bedoening.
Iemand riep: Drinkt u maar, drink maar, ik
kom dalijk bij u! – terwijl hij verdween.

 

Opname

Uw bruikbaarste woorden zijn er bij gaan
liggen. Genoeg gebruikt, denken ze, neem maar
de onbeschadigde om te herhalen. Herhalen
doen ze op de televisie ook. Maar die
kapotte kleerhangers vraagtekens.

Wat het was waar u zich vijftig jaar
aan heeft geërgerd. Waar u uw man heeft
neergelegd. Er prijken al zo lang met haast
beschreven ansichtkaarten in uw territorium.
Mooie uitzichten, prachtige hoeheethet.

 

 
Joke van Leeuwen (Den Haag, 24 september 1952)

Lees verder “Joke van Leeuwen, Mark Boog, A.L. Snijders, Alejandro Zambra, F. Scott Fitzgerald, Shamim Sarif”

Hendrik Tollens, Fernand Ouellette, Yves Navarre, Alfons Petzold, Charles Ferdinand Ramuz, Szilvia Molnar

De Nederlandse dichter Hendrik Tollens werd op 24 september 1780 te Rotterdam geboren. Zie ook mijn blog van 24 september 2010 en eveneens alle tags voor Hendrik Tollens op dit blog.

Geluk en deugd (Fragment)

de grijsaard
Och, meer niet dan een schone bloem,
maar die van verf verschiet,
verwaaiend loof is aardse Roem
en wat gij najaagt niet.-
’t Was ook ’t Geluk niet, neen voorwaar!
Die opschik droeg het nooit!
Dat droombeeld met juweel in ’t haar,
met loovren gouds bestrooid:
dat was de Rijkdom. – Arme dwaas
die, ’t hart vertuit aan pracht,
uit klei en mijnkloof zich, helaas!
’t geluk te delven tracht!
Neen, neen, mijn zoon! vertrouw op mij:
’t geluk stak nooit in ’t goud!
Het hang’ de pels u om de pij,
het laat u ’t harte koud.
Niet zoeter smaakt des levens zuur
schoon gij ’t uit zilver drinkt;
niet zachter valt hem ’t scheidensuur
wie op een goudbaar zinkt.
Neen, neen, mijn zoon! wat faalt en vliedt
wanneer gij ’t bijstand vraagt,
wat in de nood u ’t eerst verliet,
dat is ’t Geluk voorzeker niet,
waarnaar gij smacht en jaagt.
de jongeling
Maar dan die derde schoonheid toch,
slechts met een roos in ’t haar…?
Dát was voorzeker geen bedrog:
dát was ’t Geluk voorwaar!
Neen, nimmer joeg mij ’t hart zo snel
als toen dat beeld verscheen!
Dat is ’t Geluk! ik dacht het wel!
Ontdek mij ’t pad erheen.

 
Hendrik Tollens (24 september 1780 -21 oktober 1856)
Litho Rijswijk ca. 1840-’50. Links het huis waar Tollens vanaf 1846 tot zijn dood leefde.

Lees verder “Hendrik Tollens, Fernand Ouellette, Yves Navarre, Alfons Petzold, Charles Ferdinand Ramuz, Szilvia Molnar”

Frances Harper

De Amerikaanse dichteres, schrijfster,suffragette en abolitioniste Frances Ellen Watkins Harper werd geboren in Baltimore op 24 september 1825 als enig kind van twee vrije zwarte ouders. Veel zwarte mensen waren in die tijd slaaf. Haar moeder overleed in 1828 toen Frances pas drie jaar oud was en ze werd opgevoed door haar moeders tante en oom, dominee William Watkins, een burgerrechtenactivist. Ze werd opgeleid in zijn Academy for Negro Youth en hij zou een belangrijke invloed hebben op haar leven en werk. Op 14-jarige leeftijd begon ze te werken als naaister. Haar eerste dichtbundel “Forest Leaves” werd gepubliceerd in 1845, haar tweede “Poems on Miscellaneous Subjects” (1854), was heel populair en werd in de loop van de volgende jaren verscheidene malen herdrukt. In 1859 werd haar kort verhaal “The Two Offers” gepubliceerd in Anglo-African Magazine, waardoor ze de eerste Afro-Amerikaanse vrouw was die een kort verhaal publiceerde.Drie van haar romans werden van 1868 tot 1888 als serie uitgebracht in het christelijk tijdschrift Christian Recorder. Haar bekendste werk “Iola Leroy” (alternatieve titel Shadows Uplifted) werd als roman in 1892 gepubliceerd, toen Harper 67 jaar oud was. Het werd lang beschouwd als de eerste roman, uitgebracht door een Afro-Amerikaanse auteur (latere onderzoeken vonden nog vroegere werken van Harriet E. Wilson en William Wells Brown). Naar de conventies van die tijd behandelde ze ernstige sociale kwesties zoals onderwijs voor vrouwen, rassenvermenging, passing, afschaffing van de slavernij, wederopbouw, matigheid met alcohol en sociale verantwoordelijkheid. In 1850 verhuisde Watkins naar Ohio waar ze de eerste vrouwelijke docent werd aan het Union Seminary. Frances Harper was een groot voorvechter van het abolitionisme en het vrouwenkiesrecht. Ze was ook actief in de Unitarian Church, die de afschaffing van de slavernij ondersteunde. Samen met Mary Church Terrell hielp Harper met de oprichting van de National Association of Colored Women (Nationale vereniging van gekleurde vrouwen) in 1896 en ze werd in 1897 verkozen tot vicepresident.

 

The Slave Auction

The sale began—young girls were there,
Defenseless in their wretchedness,
Whose stifled sobs of deep despair
Revealed their anguish and distress.

And mothers stood, with streaming eyes,
And saw their dearest children sold;
Unheeded rose their bitter cries,
While tyrants bartered them for gold.

And woman, with her love and truth—
For these in sable forms may dwell—
Gazed on the husband of her youth,
With anguish none may paint or tell.

And men, whose sole crime was their hue,
The impress of their Maker’s hand,
And frail and shrinking children too,
Were gathered in that mournful band.

Ye who have laid your loved to rest,
And wept above their lifeless clay,
Know not the anguish of that breast,
Whose loved are rudely torn away.

Ye may not know how desolate
Are bosoms rudely forced to part,
And how a dull and heavy weight
Will press the life-drops from the heart.

 

Learning to Read

Very soon the Yankee teachers
Came down and set up school;
But, oh! how the Rebs did hate it,—
It was agin’ their rule.

Our masters always tried to hide
Book learning from our eyes;
Knowledge did’nt agree with slavery—
’Twould make us all too wise.

But some of us would try to steal
A little from the book.
And put the words together,
And learn by hook or crook.

I remember Uncle Caldwell,
Who took pot liquor fat
And greased the pages of his book,
And hid it in his hat.

And had his master ever seen
The leaves upon his head,
He’d have thought them greasy papers,
But nothing to be read.

And there was Mr. Turner’s Ben,
Who heard the children spell,
And picked the words right up by heart,
And learned to read ’em well.

Well, the Northern folks kept sending
The Yankee teachers down;
And they stood right up and helped us,
Though Rebs did sneer and frown.

And I longed to read my Bible,
For precious words it said;
But when I begun to learn it,
Folks just shook their heads,

And said there is no use trying,
Oh! Chloe, you’re too late;
But as I was rising sixty,
I had no time to wait.

So I got a pair of glasses,
And straight to work I went,
And never stopped till I could read
The hymns and Testament.

Then I got a little cabin
A place to call my own—
And I felt independent
As the queen upon her throne.

 
Frances Harper (24 september 1825 – 25 februari 1911)

De mist (Jan Prins), Dolce far niente

 

Dolce far niente

 

 
Misty Morning door Alfred Sisley, 1874

 

De mist

De mist, onzeker,
dan grauw, dan bleker
hangt om ons heen.
De schim van stranden,
van lage landen,
verzonk, verdween.

Wij turen, turen
door eenzame uren
en dan, een wijl, –
als vanuit dromen
tot ons gekomen, –
verschijnt een zeil.

Wij zien, – een rimpel
in ’t licht, – de wimpel
hoog in de mist
voorbij ons drijven.
Daaronder blijven
als weggewist

de vage lijnen,
die weer verdwijnen.
Een horen klinkt,
en van een schinkel
rukt het gerinkel.
En dan verzinkt

alles in ’t wijde
vaal uitgespreide
voor ons gezicht.
De mist, al-nauwer,
dan bleek, dan grauwer
klemt om ons dicht.

 

 
Jan Prins (5 februari 1876 – 9 februari 1948)
Rotterdam, de geboorteplaats van Jan Prins

 

Zie voor de schrijvers van de 23e september ook mijn twee vorige blogs van vandaag.

Peter Drehmanns, Inge Boulonois, Antonio Tabucchi, Tom de Cock, Ellen Warmond, Olga Kirsch, Mary Coleridge

De Nederlandse dichter en schrijver Peter Drehmanns werd op 22 september 1960 in Roermond geboren. Zie ook alle tags voor Peter Drehmanns op dit blog.

Victors verweer

Hij heet Victor en zijn plasser ziet eruit als een verfrommeld kotszakje. In plaats van een ritslipje heeft zijn jas een paperclip. En als hij zijn bril afzet wil de wereld niets meer met hem te maken hebben.
Maar dat maakt hem nog niet kansloos.
Hij is jong genoeg om het leven aan te kunnen en oud genoeg om het aan zijn laars te lappen. Of andersom.
Op een heldere winterochtend van het jaar 19.. klapte Victor de kleppen van zijn pet naar beneden en ging op het zadel zitten. Een vliegenier op een fiets – het moet een belachelijk gezicht zijn geweest. Maar zijn oren, zijn vleermuisdunne oren eisten respect en mochten niet worden blootgesteld aan polaire geselingen. Hij begaf zich op weg naar het postkantoor.
Hoewel hij zeker wist dat de brief het standaardgewicht niet overschreed, liet hij hem wegen door de postbeambte. Niets mocht aan het toeval worden overgelaten. Op de envelop had hij haar naam en adres met de Parker 51 geschreven, die hij uitsluitend gebruikte voor liefdesbrieven. Hij wachtte tot hij de brief in de postzak zag verdwijnen.
De hele dag had hij jeuk aan zijn ogen. Men zei dat het kwam door de barbaarse kou. Hij geloofde er geen woord van. Hij wreef zo hard en zo vaak in zijn ogen dat hij vreesde dat ze zouden verpulveren.
In de vroege avond, toen de dag rood aan de randen werd (als een in brand gestoken vel papier dat langzaam naar het midden toe krult en ten slotte in zwarte slierten uiteenvalt), metselde Victor zijn brievenbus dicht. Hij verstevigde het cement met zijn collectie Bic-pennen, die nu als speerpunten de postbode opwachtten. Tussen hen in troonde de Parker 51, de veldmaarschalk. Zijn gouden bajonet glom van trots.

 

 
Peter Drehmanns (Roermond, 22 september 1960)

Lees verder “Peter Drehmanns, Inge Boulonois, Antonio Tabucchi, Tom de Cock, Ellen Warmond, Olga Kirsch, Mary Coleridge”

Leni Saris, Jaroslav Seifert, Theodor Körner, Euripides, Emma Orczy, Daniel Czepko von Reigersfeld

De Nederlandse schrijfster Leni Saris werd geboren in Rotterdam op 23 september 1915. Zie ook alle tags voor Leni Saris op dit blog.

Uit: Zomaar een dak

“Dorrith en Maxi Sunderman waren in de omgeving minder bekend om het feit dat ze tweelingen waren, als door het feit dat ze in de gekste verwikkelingen verzeild raakten. Dat wilde zeggen, dat Maxi de moeilijkheden veroorzaakte en Dorrith, meestal met succes, probeerde haar eruit te halen. Uiterlijk leken ze verwarrend op elkaar, maar innerlijk waren ze zo verschillend als twee mensen maar kunnen zijn. Maxi was vrolijk, voortvarend en wild. Ze dacht wel degelijk, maar meestal te laat. Dorrith, veel kalmer, was ook vrolijk, maar ze dacht na voor ze iets deed, en ze gaf niet op als ze zich eenmaal iets in het hoofd had gezet. Dat betekende dat ze in haar kleuterjaren vocht voor Maxi als ze het niet anders kon winnen. Maxi deed weinig voor Dorrith, want die kwam nooit in moeilijkheden, tenzij door het beroep dat haar zusje op haar deed. Toch waren ze niet de verknochte tweeling die geen stap zonder elkaar kan doen. Ze hadden hun eigen vrienden en vriendinnen en gingen zo veel mogelijk hun eigen weg. Hun ouders waren er blij mee en mevrouw Sunderman had de meisjes, hoe vreemd iedereen het ook vond, na hun kleuterperiode nooit meer in dezelfde kleren en kleuren gestoken. Dorothea had zichzelf kortweg Dorrith genoemd en Maria Xenia was voor het gemak Maxi geworden. En als mevrouw Sunderman een enkele maal heel moe was, zuchtte ze diep en zei meer dan eens: ‘En dan zeggen ze nog dat een naam er niets toe doet! Maxi… ze is inderdaad in alles Maxi. Zou ze anders zijn geweest als we haar Mini hadden genoemd? Ik word dol van dat kind!’ Dat zei ze niet vaak. Maar wel op de beruchte middag die Maxi enkele ontvellingen opleverde wegens een conflict met een grotere jongen die haar bal had afgepakt, en Dorrith een compleet regenboog-oog, omdat ze gevochten had om de gillende zuster uit de handen van het zeer hardhandig exemplaar van het andere geslacht te halen.
„Ik kon er niets aan doen!” loeide Maxi. „Het was een gemene jongen!”
„Vecht dan voor jezelf,” stelde haar vader vermoeid voor. „Gil niet altijd om je zus. Vertel me nou eens of jij voor haar hetzelfde zou doen, hè?”
„Dat weet ik niet,” bekende Maxi eerlijk. Ze veegde over haar betraande gezicht.”

 

 
Leni Saris (23 september 1915 – 9 december 1999)
Cover

Lees verder “Leni Saris, Jaroslav Seifert, Theodor Körner, Euripides, Emma Orczy, Daniel Czepko von Reigersfeld”