Ik zakte laatst voor het klavierexamen men had mijn instrument onklaar gemaakt en daardoor was ik van de wijs geraakt de toetscommissie zou zich moeten schamen
Ik kampte onontkoombaar met problemen: men mag een pianist geen toets afnemen!
Geklop
Hoor wie klopt daar kinderen Hoor wie klopt daar kinderen Hoor wie klopt daar, is ’t de zwarte knecht?
Nee, die is ontslagen Al die hamerslagen Zijn afkomstig van de zwarte specht.
Brand meester
Vier doden en een boel vakantiepech Zou u wel zuidwaarts gaan met zoveel bosbrand? Stel dat ineens een nieuwe vuurzee losbrandt! Maar daar wuift het bestuur uw zorgen weg
Het meeste vuur, stelt men gerust, bedaarde, bezoek dus zeker de verschroeide aarde.
Vanuit het midden van het zwembad in de betonnen bestrating een fontein van keurige stralen; de wind verstrooit ze over het water. De slordige bomen laten hun bladeren op de betonnen tegels vallen.
IV
Langs de platte daken onder ons raam, in de ochtendzon, las ik de handtekening van de regen van afgelopen nacht.
V
De squadrons, pelotons en regimenten van verlichte ramen, kortstondig onder de Avondster –
feest, jij die de brug oversteekt deze koude schemering op deze honingraten van licht, de gebouwen van Manhattan.
“Van achter het raam keek Lise naar haar vader. Het was nacht. Niks bewoog. Haar moeder sliep, Lise had haar gesnurk gehoord tot op de gang. En hij zat daar, in de veranda, een schim in het donker. Hij nam een trek van zijn sigaret, de as lichtte op, oranjerood, de kleur van warmte. Hij hield een glas wijn in zijn hand en staarde naar de tuin. Het glas was groot, te groot bijna om nog wijnglas te mogen heten, maar het was het zijne, niemand anders mocht het gebruiken. Lise wist dat hij het vulde, leegdronk en opnieuw vulde voor hij ermee tevoorschijn kwam. Haar vader wist dat zij het wist, en dat hij erop kon vertrouwen dat ze het niet zou verklappen aan haar moeder. Ze vroeg zich af waarom hij de lamp niet had aangestoken_ Waarom hij naar buiten keek terwijl er niks te zien viel. Of hij nadacht over iets moois of iets vervelends, over iets wat verschoof of iets wat bleef Of hij nog droomde en waarvan dan. Hoe hij vroeger was geweest. Haar vader hield alleen van vragen als ze gingen over iets wat buiten hem lag, geschiedenis, de schone kunsten, talen zoals ze niet meer werden gesproken. De dingen zoals ze waren geweest, de dingen die controleerbaar waren. Hij legde zijn smeulende sigaret in de asbak, witte rook kringelde ongeïnteresseerd omhoog, hij nam een slok Er zat een verpakking om hem heen, dacht Lise, een beschermlaagje tussen hem en de wereld. Ze wou dat hij omkeek Ze wou dat ze hem wilde vertellen wat er was gebeurd. Tot nu toe had ze gezwegen als de stenen, maar ze vroeg zich af hoelang het nog zou duren voor ze het moest opbiechten. Het was al bijna twee weken geleden dat ze het hadden uitgesproken, Evy en Sanne, zomaar, opeens, alsof ze weer op de lagere school zaten: dat ze geen vriendinnen meer wilden zijn. Sanne had met een vinger in haar haar gedraaid, zoals altijd wanneer ze nerveus was, maar Evy had het onbewogen meegedeeld, zakelijk bijna. Sindsdien liep Lise zich de kop te breken over wat ze anders had moeten doen, ook al had dat geen enkele zin. Evy en Sanne keken haar niet eens meer aan wanneer ze elkaar kruisten_ Ze was alleen nu. Opgejaagd wild dat tijdens pauzes ronddwaalde in de gangen van de school waar leerlingen dan eigenlijk niet mochten komen. Want wie in zijn eentje buiten stond, verdween niet in de massa, zoals Lise had gehoopt, maar werd een uitslaande brand, een smeulend wrak, een instortend gebouw, iets wat ongewild de aandacht zoekt. En dat wil niemand van vijftien zijn. Zij alvast niet. Zat er maar een afstandsbediening aan het leven, met een vooruitspoelknop. Over twee jaar en zeven maanden zou ze geneeskunde gaan studeren. Als ze in de eerste kandidatuur niet zou slagen, moest ze weer thuis komen wonen van haar ouders, en ergens in de buurt een opleiding volgen, dat hadden ze haar al op het hart gedrukt. Ze hoopte maar dat ze intelligent genoeg was. Haar vader had een IQ van 156, dat had ze op zijn Mensa-getuigschrift gelezen, het hare lag zeker lager.”
Nu die zwarte grond en struiken – scheuten, bomen, elke twijg en elk takje – plotseling wit zien van de sneeuw, en de aarde helderder wordt dan de lucht,
ontkrult die ingewikkelde struik van zenuwen, aders, slagaders— mezelf – zijn geknoopte bladeren naar de stralende lucht.
Op deze beboste heuvel, Bevlekt met sneeuw, hoor ik alleen de smeltende sneeuw van de twijgen vallen.
II: Metro
In stalen wolken op het geluid van de donder zoals de oude goden: onze hemel, cement; de aarde, cement; onze bomen, staal; in plaats van zonneschijn, een licht dat geen schemering heeft, noch ochtend noch avond, alleen middag.
De Amerikaanse dichter, schrijver, vertaler en bloemlezer X.J. Kennedy werd geboren in Dover, New Jersey op 21 augustus 1929. Zie ook alle tags voor X. J. Kennedy op dit blog.
B Negative
You know it’s April by the falling off In coughdrop boxes-fewer people cough- By daisies’ first white eyeballs in the grass And every dawn more underthings cast off.
Though plumtrees stretch recovered boughs to us And doubledecked in green, the downtown bus, Love in a season–so your stab-pole tells— Beds down, and buds, and is deciduous.
Now set down burlap bag. In pigeon talk The wobbling pigeons flute on the sidewalk, Strut on the breeze and click leisurely wings As if the corn they ate grew on a stalk.
So plump they topple where they try to stand, They peck my shoelaces, come to demand Another sack, another fifteen cents, And yet—who else will eat out of my hand?
It used to be that when I laid my head And body with it down by you in bed You did not turn from me nor fall to sleep But turn to fall between my arms instead
And now I lay bifocals down. My feet Forget the twist that brought me to your street- I can’t make out your face for steamed-up glass Nor quite call back your outline on the sheet.
I know how, bent to a movie magazine, The hobo’s head lights up, and in its screen Slow-motioning white hands undo a bra And no director interrupts the scene:
I used to purchase in the Automat A cup of soup and fan it with my hat Until a stern voice from the change-booth crashed Like nickels-Gentlemen do not do that.
Spring has no household, no abiding heat, Quickens no bud from branches of concrete. Spring warms me less than winter, that lays down The soft conclusive evidence of feet.
The springer spaniel and the buoyant hare Are half at home reclining in mid-air And thinking it looked easy, once I tried But couldn’t set a foot for long up there.
The subway a little cheaper than a room, I browse the News—or so the guards assume- And cautious, snuggled under comic sheets, I hurtle in a mileaminute womb.
Down streets that wake up earlier than wheels The routed spirit flees on dusty heels And in the soft fire of a muscatel Sits up, puts forth its fingertips, and feels
Down streets so deep the sun can’t vault their walls, Where one-night wives make periodic calls, Where cat steals stone where rat makes off with child And lyre and lute lie down under three balls,
Down blocks in sequence, fact by separate fact, The human integers add and subtract And in a cubic room in some hotel You wake one day to find yourself abstract
And turn a knob and hear a voice: Insist On Jiffy Blades, they’re tender to the wrist And brinked on plateglass chasms, lift the sash And hurry down to see if you exist.
I know how, lurking under trees by dark, Poor loony stranglers out to make their mark Reach forth shy hands to touch some woman’s hair — I pick up after them in Central Park.
I. De hele dag heeft de stoep zwart gezien Van de regen, maar in onze warme felverlichte Kamer, godzijdank, Bleef ik tegen mezelf zeggen, En zonder een woord te zeggen, Amen, heb je geantwoord.
II. Vanuit mijn raam kon ik de maan niet zien, En toch scheen zij: Het erf tussen de huizen – Sneeuw erop – Een rechthoek de duisternis.
III. Tussen de hopen baksteen en gips ligt Een stalen balk, zelf tussen het afval.
IV. Roerloos tussen daken, hun rook tussen de wolken, Fabrieksschoorstenen – onze ceders van Libanon.
V. Wat doe je in onze straat tussen de auto’s, Paard? Hoe gaat het met je neven, de centaur en de eenhoorn?
VI. Aan wie van onze bezoekers ik de grootste hekel heb, weet ik niet: De stille kevers of deze luidruchtige vliegen.
Leeg is hij gebaar van lopen, naijlend leven de lijn door hem gegroeid. Hijzelf ontkwam, verlost. Rest deze sterrenhemel, opgerold gedicht.
Warnsborn
Kan ik ter wereld zijn gekomen in deze zee van bomen? Een raam tussen de takken, pannendak rijst onpeilbaar hoog ten hemel, omkruind. Geen tuin; bos kruipt waar ik niet gaan kan.
Laat me verdwijnen. Ik weet niet meer hoe het was, maak alles tot het eerst geziene: zon door blad op muren, het lonkend pad dat blijft omzwerven de vensters zonder in- zicht, overwoekerd geboortegraf.
Landgoed II
De dreven liggen blank lippen dreven klanken uit de eend kust me het oor als hij op water landt. In gras bespat met rag en licht laat ik mijn muggen varen botsend als sterren, lariks- appels, alles dat veel is.
Gevechten woeden tussen kauwen en spechten wie weet wat ik wil, wie geeft overhand? Ik kan niets dan tot mij nemen, laten bekomen tot het weer gaat, misschien om weer te keren. Avond schenkt me zich trouw.
De forel in de stoomkoker is gekruid met reepjes gember, twee takjes groene ui en sesamolie. We zullen hem met rijst eten als lunch, broers, zus, mijn moeder die het zoetste vlees van de kop zal proeven, terwijl ze hem tussen haar vingers houdt, behendig, zoals mijn vader weken geleden deed. Toen ging hij liggen om te slapen als een besneeuwde weg, die door dennen slingert, ouder dan hij, zonder enige reiziger, en verlaten door niemand.
Uit: Meneer Wilder en ik (Vertaald door Otto Biersma)
“Zeven jaar geleden stond ik op een winterochtend op een roltrap. Het was een van de roltrappen waarmee je van de perrons van de Piccadilly Line op station Green Park op straatniveau komt. Als je ooit op een van die roltrappen hebt gestaan, weet je wel hoe lang ze zijn. Het duurt ongeveer een minuut om van beneden naar boven te komen, en voor een ongeduldig ingestelde vrouw als ik is een minuut stilstaan veel te lang. Hoewel ik die ochtend niet echt haast had, begon ik al gauw omhoog te lopen. Ik passeerde de stilstaande passagiers aan de rechterkant – met de gedachte ‘Ik mag dan bijna zestig zijn, maar ik kan het nog steeds, ik ben nog steeds fit’ – tot ik, op ongeveer driekwart van de weg omhoog, niet verder kon. Een jonge moeder stond aan de rechterkant en links van haar, hand in hand, stond haar dochter, een meisje van een jaar of zeven, acht. Ze had blond haar en droeg een rood regenjasje met capuchon waardoor ze een beetje leek op het meisje dat verdrinkt in het begin van Don’t Look Now. (Ik associeer alles met films, ik kan er niets aan doen). Er was niet genoeg ruimte om me langs haar te wurmen, en bovendien wilde ik het schattige tafereel van verbondenheid tussen een moeder en haar kind niet verstoren. Dus wachtte ik tot ze boven aan de roltrap waren, en keek ik hoe het meisje zich klaarmaakte om eraf te springen. Zelfs van achteren zag ik hoe ze zich voorbereidde, haar ogen waren ongetwijfeld gefixeerd op de bewegende treden voor haar, de spieren in haar kleine ledematen gespannen en vervolgens, toen het moment was aangebroken, volgde de plotselinge krachtsexplosie bij de sprong en landde ze veilig en wel op terra firma, waarna ze, ongetwijfeld opgelucht en uitgelaten vanwege haar hoogstandje, twee huppelpasjes maakte, nog steeds hand in hand met haar moeder die daardoor lichtelijk naar voren werd getrokken. En waarschijnlijk door die huppelpasjes, meer dan door wat dan ook, sloeg mijn hart een keer over, hapte ik even naar adem en keek ik vol verwondering en verlangen toe hoe de moeder en haar dochter in de richting van de poortjes liepen. Ik moest meteen aan mijn eigen dochters denken, Francesca en Ariane, die allang niet meer klein waren, en hoe voor hen, toen ze zeven of acht waren, simpelweg lopen soms niet genoeg was, het voelde vermoedelijk te gewoontjes en te saai om de diepe vreugde van het bewegen tot uiting te brengen, hun pas ontdekte besef van hun plek in de fysieke wereld, waardoor ook zij soms op een willekeurig moment opeens begonnen te huppelen of te springen, waarbij ze mij meetrokken, elk aan een hand, en soms begon ik ook te huppelen, om ze bij te houden en te laten zien dat ik net als zij kon genieten van de wereld, een genot dat mijn middelbare leeftijd nog niet uit me had gezogen.”
Verdrietig is de man die om een verhaal wordt gevraagd en kan er geen bedenken.
Zijn zoontje van vijf wacht op zijn schoot. Niet hetzelfde verhaal, Baba. Een nieuw. De man wrijft over zijn kin, krabt aan zijn oor.
In een kamer vol boeken in een wereld van verhalen kan hij zich niet één herinneren, en al snel, denkt hij, zal de jongen zijn vader vaarwel zeggen.
De man leeft al ver vooruit, hij ziet de dag dat deze jongen zal gaan. Ga niet! Luister naar het alligatorverhaal! Nog een keer het engelenverhaal! Je houdt van het spinnenverhaal. Je lacht om de spin. Laat me het vertellen!
Maar de jongen pakt zijn overhemden in, hij is op zoek naar zijn sleutels. Ben jij een god, schreeuwt de man, dat ik stom voor je zit? Ben ik een god die nooit mag teleurstellen?
Maar de jongen is hier. Alsjeblieft, Baba, een verhaal? Het is eerder een emotionele dan een logische vergelijking, een aardse in plaats van een hemelse, die stelt dat de smeekbeden van een jongen, opgeteld bij de liefde van een vader stilte is.
„Auf dem Weg in die Masuren lernt ein Tramper aus der DDR im Sommer 1978 in Warschau eine Rucksacktouristin kennen, die, wie sie sagt, aus Frankfurt am Main kommt. Die zwei reden über die verschiedenen Staatssysteme, doch das Gespräch ist unaufrichtig und wird von den eigenen Rollenerwartungen beherrscht. Am Ende lädt sie ihn in ihr Zelt ein, Alkohol fließt, er vergewaltigt sie. Am anderen Morgen erwacht der Tramper elend: »Felizitas schlief noch, friedlich: zufrieden. Leise suchte ich meine Sachen zusammen. Angst dabei, sie würde mich auf der Flucht erschießen. Geradezu selbstgefällig, wie sie da lag, flüchtig mit einem Schlafsack bedeckt. Dummer Bunditourist! Tourist wie fast alle! : Politiker werfen noch fliehend Bomben: ich brauchte Westgeld. Ich brauchte es nicht, doch so einfach weggehen, das kann kein Sieger! Ihre Umhängetasche. Ihre Briefmappe. Ihr …: blauer Personalausweis! Blau wie meiner, ausgestellt in Potsdam. Felizitas Kannegießer, Juri-Gagarin-Allee.« Die vierzehnseitige Geschichte »Fliehend Bomben« von Detlef Opitz ist eine der verstörendsten Erzählungen über die Befindlichkeiten zwischen Ost- und Westdeutschen vor dem Mauerfall. Der Autor wurde 1956 in Steinheidel im Erzgebirge geboren, lebte als Schriftsteller ohne Werk in der DDR, und verdiente seinen Lebensunterhalt als Bibliothekstechniker, Buchhändler, Kellner, Puppenspieler, Verkäufer und Briefträger. Die Geschichte »Fliehend Bomben« wurde bereits Anfang der achtziger Jahre geschrieben, erschien aber erst 1990 mit weiteren Erzählungen und Kurztexten in Detlef Opitz’ Prosadebüt »Idyll« im Mitteldeutschen Verlag. Über die vergeblichen Mühen, seine Texte zuvor in der DDR erscheinen zu lassen, gibt nicht nur das Nachwort, sondern auch der im Buch abgedruckte, aberwitzige, knapp vierzigseitige Auszug aus dem mehrjährigen Briefkrieg zwischen Opitz und verschiedenen Behörden der DDR Auskunft. Es ist ein unfaßbares und unfreiwillig komisches Dokument aus einer Kunst und Künstler zerstörenden Zeit, die Opitz sogar eine Verurteilung wegen »gesellschaftlichen Mißverhaltens« einbrachte. 1996, rechtzeitig zum 450. Todestag des Reformators, erschien im Göttinger Steidl Verlag Opitz’ Romanerstling, die Martin-Luther-Phantasie »Klio, ein Wirbel um L.«. Es ist ein knapp 200 Seiten langer, wild zusammengeflunkerter Biographie-Entwurf voll derbem Spott und wüsten Zoten und einem ebenso umfangreichen, gelehrig-dreisten Anmerkungsapparat mit vielen Anspielungen auf Schriftstellerkollegen und Seitenhieben auf die Nachwende-Gegen-wart.“
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog.
Heptonstall
Zwart dorp van grafzerken. Schedel van een idioot Wiens dromen sterven daar Waar hij geboren werd.
Schedel van een schaap Wier vlees wegsmelt Onder haar eigen spanten. Alleen vliegen verlaten haar.
Schedel van een vogel, De grote plattegronden Leeggezogen tot hechtnaden Op gebarsten vensterbanken.
De Italiaanse schrijfster Elsa Morante werd geboren in Rome op 18 augustus 1912. Morante begon in de jaren dertig met het schrijven van korte verhalen en publiceerde haar eerste boek in 1941, een verzameling verhalen getiteld “Il Gioco Segreto”. In datzelfde jaar huwde ze de cineast en schrijver Alberto Moravia. Samen met haar echtgenoot vluchtte ze aan het einde van de oorlog (ze waren beide joods) naar het zuidelijke platteland van Italië. Die gebeurtenis is ook kenmerkend voor haar verdere werk. Enkele van haar boeken zijn verfilmd. Haar laatste roman, “Aracoeli”, verscheen in 1982, drie jaar voor haar dood. Morante stond bekend als een onorthodoxe Italiaans auteur. Gedurende haar schrijfcarrière stond ze erom bekend dat ze tegen vele heilige huisjes schopte. In haar beroemdste roman bijvoorbeeld, “De Geschiedenis”, laakt ze de ideologieën van haar landgenoten tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Uit: Leugens en tovenarij (Vertaald door Manon Smits)
“Het is nu al twee maanden geleden dat mijn adoptiemoeder, mijn enige vriendin en beschermster, is gestorven. Toen zij me na het verlies van mijn beide ouders in huis nam en adopteerde, stond ik net aan het begin van mijn meisjestijd; vanaf dat moment (meer dan vijftien jaar geleden) hebben we altijd bij elkaar gewoond. Het bericht over haar dood heeft zich inmiddels door haar hele kennissenkring verspreid; en nu er allang een eind is gekomen aan de toevallige bezoekjes in de eerste dagen, van mensen die het nog niet wisten en haar wilden komen opzoeken, meldt zich niemand meer bij dit oude appartement waar ik alleen ben achtergebleven. Amper een week na de begrafenis heeft ook ons enige dienstmeisje, dat sinds kort bij ons werkte, met een smoesje haar ontslag ingediend, waarschijnlijk omdat ze niet goed tegen de verlatenheid en de stilte kon binnen onze muren, waar voorheen altijd bezoek en geroezemoes was. En hoewel de erfenis van mijn beschermster me in staat stelt om in enige welstand te leven, wil ik geen nieuwe hulp aannemen. Sinds enkele weken leef ik dus teruggetrokken hierbinnen, zonder dat ik nog een menselijk gezicht zie, behalve dat van de huisbewaarster, die de opdracht heeft me mijn boodschappen te brengen; en dat van mezelf, weerkaatst in de vele spiegels van mijn woning. Af en toe, terwijl ik doelloos door de kamers dwaal, komt mijn spiegelbeeld me plotseling tegemoet; eerst krijg ik een schok bij het zien van een schim die zich door deze doodse eenzame wateren beweegt, en dan, als ik besef dat ik het ben, blijf ik roerloos naar mezelf staan staren, alsof ik een kwal aanschouw. Ik bekijk die tengere, nerveuze figuur in haar gebruikelijke vaalrode jurk (ik heb niets met rouwkleding), de zwarte vlechten die op haar hoofd prijken in een ouderwets, slordig kapsel, haar ziekelijke gezicht met de tamelijk donkere huid, en de grote, gloeiende ogen, die elk moment betoveringen en verschijningen lijken te verwachten. En dan vraag ik me af wie is die vrouw? Wie is die Elisa? Niet zelden wend ik mijn gezicht af van de spiegel, zoals ik als kind ook al deed, in de hoop dat ik zodra ik opnieuw kijk een heel andere ik weerspiegeld zal zien; want nu mijn tweede moeder is gestorven, de enige die me graag complimentjes gaf en me zelfs mooi vond, komt mijn aloude haat jegens mijn eigen persoon weer bij me op, en neemt met de dag toe. Toch moet ik toegeven dat die vertrouwde persoon er weliswaar niet erg beminnelijk uitziet, maar ook niet zedeloos of onfatsoenlijk. Het vuur in haar ogen, zo zwart als die van een halfbloed, heeft niets ordinairs; ze heeft nu eens de rusteloze levendigheid die je kunt aantreffen in de ogen van een wilde jongen, nu eens de mystieke vastberadenheid van een denker. Dat vormloze wezen met de naam Elisa kan het ene moment overkomen als een kinderlijk oudje en dan weer als een in de groei geknakt kind, maar uit al haar trekken, dat valt niet te ontkennen, spreekt haar schuchterheid, haar eenzaamheid en haar fiere kuisheid.”
„Auf allen Bildern war Vater mitten in einer Geste erstarrt. Auf allen Bildern sah Vater so aus, als ob er nicht mehr weiterwusste. aber Vater wusste immer weiter. deshalb waren alle diese Bilder falsch. Von den vielen falschen Bildern, von allen seinen falschen Gesichtern war es kalt geworden im Zimmer. Ich wollte mich vom Stuhl erheben, aber mein Kleid war an dem Holz festgefroren. Mein Kleid war durchsichtig und schwarz. Wenn ich mich rührte, knirschte es. Ich saß darin wie in Glas gegossen. ich erhob mich und berührte Vaters Gesicht. es war kälter als die Gegenstände in dem Zimmer. draußen war es Sommer. die Fliegen ließen im Flug ihre Maden fallen. Das Dorf zog sich neben dem breiten Sandweg hin. er war heiß und braun und brannte einem mit seinem Glimmer die Augen aus. Der Friedhof war aus Geröll. Auf den Gräbern lagen große Steine. Als ich auf den Boden sah, merkte ich, dass meine Schuhsohlen nach oben gekehrt waren. ich war die ganze Zeit über auf meinen Schnürsenkeln gegangen. Sie lagen lang und dick hinter mir. an den Enden ringelten sie sich ineinander. Zwei kleine wankende Männchen hoben den Sarg vom Leichenwagen und senkten ihn mit zwei zerriebenen Stricken ins Grab. der Sarg schaukelte. ihre arme und ihre Stricke wurden immer länger. Das Grab war trotz der Trockenheit mit Wasser gefüllt. Dein Vater hat viele Tote auf dem Gewissen, sagte eines der betrunkenen Männchen. Ich sagte: er war im Krieg. Für fünfundzwanzig Tote hat er eine Auszeichnung bekommen. Er hat mehrere Auszeichnungen mitgebracht. In einem Rübenfeld hat er eine Frau vergewaltigt, sagte das Männchen. Zusammen mit vier anderen Soldaten. Dein Vater hat ihr eine Rübe zwischen die Beine gesteckt. Als wir weggingen, hat sie geblutet. es war eine Russin. Nach her nannten wir noch wochenlang alle Waffen Rübe. Es war Spätherbst, sagte das Männchen. Die Rübenblätter waren schwarz und zusammengeklappt vom Frost. Dann trug das Männchen einen dicken Stein auf den Sarg. Das andere betrunkene Männchen sprach weiter: Im neuen Jahr gingen wir in einem deutschen Städtchen in die Oper. Die Sängerin sang so schrill, wie die Russin geschrien hatte. Wir verließen der Reihe nach den Saal.“
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog.
Pibroch
De zee schreeuwt met haar nietszeggende stem Die haar doden en levenden eender bejegent, Wellicht verveeld door de komst van de hemel Na zoveel miljoenen nachten zonder slaap, Zonder bedoeling, zonder zelfmisleiding.
Steen idem dito. Niets in dit Universum Zit zozeer in zichzelf gevangen als een kiezel. Geschapen voor de zwarte slaap. Zich heel soms Heel even bewust van de rode vlek van de zon, En dan weer dromend dat ze de foetus van God is.
Over het steen stormt de jagende wind Die in staat is zich met niets te vermengen, Zoals het gehoor van het blinde steen zelf. Of omdraait, alsof de geest van het steen Een fantasie van richtingen kwam betasten.
Terwijl ze van de zee drinkt en de rots eet Zwoegt een boom om bladeren te groeien – Een uit de ruimte gevallen oude vrouw Onvoorbereid op deze omstandigheden. Ze klampt zich vast omdat haar hoofd volkomen leeg is.
Minuut na minuut, eeuwigheid na eeuwigheid Neemt niets af of groeit niets aan. En dit is Noch een mislukte variant noch een gelukt probeersel. Dit is waar de starende engelen doorheen gaan. Dit is waar alle sterren zich neerbuigen.
ik zag je aan de overkant als was je uit een schuilkelder gekomen: voorzichtig en verbaasd over het licht dat op de huizen scheen je had je lange winterjas nog aan ik had een teken kunnen geven ik had je vragen kunnen stellen de straat lag tussen ons als water
achter mij zaten moeders in het park rond het museum, hun kinderen kregen klappen tot ze huilden mij heeft de tijd gered, de afstand, dit gedicht
Dood in Lissabon
wat konden wij doen, beginnen als alles een einde kon nemen – een ogenblik, wisten we, maar wanneer dat wisten we niet, daarom schreven we toch en waren alleen
er waren musea, straten en pleinen wind van de zee, van de verte je weet wel van angst en verlangen van wachten, van ooit
stel je dan voor hoe verloren we liepen, altijd uitkomend bij de rivier, we vroegen ons af wie de lichten ontstak op de brug, wie de vrachtwagens nieuwe opschriften gaf en waarvandaan al het stof in de wereld bleef komen.
brussel, jardin botanique
als je probeert ergens bij te horen en je daar moe van wordt
iemand vraagt aan zijn tafelgenoten: wat is transcendent en je kijkt naar alles wat achterblijft op de borden, buiten waaien plots bladeren op, het gaat regenen, denk je, en dat je niet bang bent, zeg je tegen jezelf, ’s nachts in het buitenland, dan vraagt iemand jou naar vergankelijkheid, of je daartegen schrijft en zoniet, is het dan therapeutisch
je stelt je dan gombomen voor in de tropen, koerende duiven in gombomen
Lichtbruine staar die domme verbaasde heerlijke lichtbruine staar. Daar zorg ik wel voor. Je hoeft me niet meer te vervoeren met jouw Cleopatra filmster trucjes besef je wel dat als ik een telmachine was ik wel eens zou kunnen uit vallen bij het optellen van al die keren dat je die lichtbruine staar gebruikt hebt? Niet dat je niet de beste bent met jouw lichtbruine staar. Op een dag zal één of andere klootzak van een gek jou komen vermoorden en zal je mijn naam uitroepen en zal je eindelijk weten wat je had moeten weten zo heel erg lang geleden.
Toen er nog niet was geploegd in de aarde toen er nog niet was gezaaid, toen er nog sneeuw lag op allebei je borsten ging de zon ’s morgens onwetend op en de nacht was een lente van vorig jaar
maar nu is het zomer, de volle wagen rijdt af en aan met het hooi van de tijd ik strijk met mijn vinger langs de sporen op het plaveisel van je voorhoofd de geur van het koren dat buiten speelt met de wind heeft je stem doen geuren van liefde nog nooit zijn de nachten zo warm geweest
Op het gehoor
Mijn levenswijs gaat, nu de doorwerking voortschreit, lijken op die kleine prelude die ook de hindernissen angstvallig zoekt te ontwijken om tot de orde der dingen over te gaan. …………..Hoewel, al was ik ook Ravel, haar alt kon niet mee zingen met zulk eenzelvig spel dat de heldere taal van reine drieklanken mijdt en voet bij stuk houdt op het pedaal der zwaarmoedigheid.
Eschatologisch
Nu het leven de luttele speelruimte bleek in Gods bijna gebalde vuist, werd de dood het klimaat van deze streek en schaamte de schutkleur van ’t huis. Genegenheid goot laat avondlicht over ons godverlaten veld waar door zon en maan een oud heldendicht hortend ten eind werd gespeld.
Jouw leven is jouw leven. Laat het niet neer geknuppeld worden in vochtige onderwerping. Waak. Er zijn uitwegen. Ergens is er licht. Het mag dan wel niet veel licht zijn maar het verslaat de duisternis. Waak. De goden zullen je kansen bieden, ken ze, neem ze. De dood kun je niet verslaan. Maar je kunt dood in het leven verslaan. En hoe vaker je leert dit te doen des te meer licht er zal zijn, soms. Jouw leven is jouw leven. Ken het terwijl je het beleeft. Je bent wonderbaarlijk. De goden wachten je op om zich te verheugen in jou.