De Nederlandse schrijver en documentairemaker Mirthe van Doornik werd geboren in Rotterdam op 8 mei 1982. Ze groeide op in Rotterdam waar ze journalistiek studeerde. In 2016 won zij met haar verhaal “De Sterren boven München” de vakjuryprijs van de NPO Boekenweek Schrijfwedstrijd. Van Doornik publiceerde in 2018 haar debuutroman “Moeders van anderen”, die werd genomineerd voor de Bookspot Literatuurprijs,[2] de Hebban Debuutprijs en werd bekroond met de ANV Debutantenprijs en de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. In 2021 verscheen de Duitse vertaling “Uns zusammenhalten”. In mei 2023 verscheen haar tweede roman “Een tafel bij het raam”. Over haar tante die leed aan de neurologische ziekte ALS maakte ze samen met haar zus Jade van Doornik de documentaire Als Anneke. De film werd in juni 2017 door de NOS uitgezonden op NPO2.
Uit: Moeders van anderen
“Omdat wij kinderen zijn, denken mensen dat ze alles tegen ons mogen zeggen. Hoe het vroeger was, dat je niet op de rand van het perron moet staan, dat we best hun hond mogen aaien. Maar dat we met een vreemde mee naar huis moeten, dat hebben we niet eerder gehoord. De vrouw is een beetje scheef op ons af komen lopen, alsof ze eerst tien rondjes heeft gedraaid en toen ons in haar vizier kreeg. Wat een mooie vlechtjes heb jij,’ zegt ze als ze voor mij staat Waar gaan jullie naartoe?' De dikke glazen in haar enorme bril vergroten haar ogen tot die van een spookdier. Ik kijk naar haar handen. Spookdieren hebben lange vingers, een beetje zoals ET, met kussentjes aan de toppen, maar de vingertoppen van de vrouw laten zich niet zien omdat ze een supermarkttas omklemmen.
Jullie moeten met mij mee naar huis komen,’ zegt de vrouw als de metro de tunnel uit dendert. ‘Vier haltes, dan zijn we er.’ Dit is niet goed, dat zie ik ook aan het gezicht van Nico. Gelukkig weet zij altijd wat we moeten doen. Met een licht knikje geeft ze mij het teken dat we elkaar ook geven als er controle komt Ik weet wat ze bedoelt Nadat de mensen uit de metro zijn gestapt, gaat de vrouw ons voor. Waarom gaan jullie niet zitten?' zegt ze als we in de metro staan.
Kom, we gaan zitten.’ Ze spreekt een beetje langzaam, is ze dronken? Nico blijft naast de deur staan, bukt zich om haar veter vast te maken. Tijdrekken. Nog een keer geeft ze me het teken, voor de zekerheid. Ik knik, friemel aan mijn rugzak, kijk naar het perron dat langzaam leger wordt Drie metro’s stoppen hier die buiten de stad allemaal een andere kant op buigen. De uitgestapte mensen zijn al bijna allemaal verdwenen, de paar mensen die overblijven hebben een andere bestemming. De vrouw loopt op een paar lege stoelen af en neemt plaats bij het nam. Dan richt ze zich weer tot ons. ‘Kom! Hier kunnen jullie zitten.’ De metro piept dat de deuren gaan sluiten, ik zet mijn voet tegen de deur als we naar buiten springen. Wat doen jullie nou?!’ hoor ik de vrouw roepen. Ik ruik de tocht, die eeuwige lucht van ondergrondse metrostations. Mijn keel is droog, mijn benen voelen zwaar. We zien de metro in beweging komen, het spookdier bij ons vandaan sleuren. Zelfs nadat Nico mijn hand pakt kost het moeite mijn benen in beweging te krijgen.
De man achter het glas eet een broodje en kijkt voor zich uit. Pas als Nico harder tegen het raam klopt kijkt hij omlaag. ‘Iemand probeert ons te ontvoeren,’ zegt Nico. In het glas zitten gaatjes, zodat de man ons kan verstaan. Nico doet haar best om haar woorden door de gaatjes te persen. Ze staat op haar tenen en zegt ‘Een vrouw. Een vrouw met een grote bril.’ De man kijkt ons lang aan. Hij heeft net een nieuwe hap genomen waar bij heel langzaam op kauwt Als zijn mond weer leeg is, pakt hij een walkietalkie, wijst naar een bankje aan de overkant en gebaart dat we daarop moeten gaan zitten.”
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijver Kevin van Vliet werd in 1993 geboren in Harderwijk. Van Vliet is correspondent in Zuid-Afrika voor Trouw en Het Financieele Dagblad. Hij woont in Kaapstad. Voor zijn literaire debuut, de novelle “Wolfsjong”, ontving hij in 2020 een nominatie voor de Bronzen Uil.
Uit: Bobbejaanskloof
“Boven de Middellandse Zee, maandag 21 augustus.
Toen ik nog jong was gingen we eens met het vliegtuig op vakantie. De reis naar het Griekse eiland waarvan de naam me is ontschoten was onvergetelijk. Vlak voor vertrek dook in huis allerlei gevaar op. Documenten van levensbelang konden spoorloos verdwijnen, cijfersloten zouden (eenmaal dicht) nooit meer opengaan, wie niet oplette pakte kleding van een verkeerde stapel, et cetera. In de woonkamer kwamen twee koffers te liggen die in het voorbijgaan steeds verder gevuld werden. Mij werd verboden om ook maar in de buurt van deze koffers te komen en van mijn moeder mocht ik een stripboek uitzoeken bij de sigarenwinkel. Ik was dolblij, want nu hoefden we niet naar de bieb, waar het kinderhatende, alle leespret verziekende molenpaard dat er de dienst uitmaakte mij weer zou beschuldigen van een of ander stompzinnig vandalistisch vergrijp.
In de avonduren raakte het huis doortrokken van een magie die ik kende van nieuwjaarsvieringen; beneden klonk gedempt geruzie van mijn ouders, het licht op de overloop bleef aan en steeds kwam mijn moeder met gewelddadiger stappen de trap op en weer af lopen.
Er moet op het laatste moment een gatewijziging hebben plaatsgevonden want op de luchthaven sloeg een ongekende paniek toe. Ik kan me het verwarde geschreeuw van mijn moeder nog goed voor de geest halen. Er was om de haverklap iets kwijt en ik mocht niks zeggen, en ook niet naar de
wc, want dan zouden we te laat bij het vliegtuig aankomen.
Voor de incheckbalie kon ik het niet langer houden en liet ik alles lopen. De koffers moesten open en ten overstaan van een rij wachtenden moest ik een schone broek zien aan te trekken. Nadat de douanier een met cadeaupapier gecamoufleerde heggenschaar uit de handbagage van mijn moeder viste (mijn vader zou op ons vakantieadres verjaren) hebben mijn ouders lang niet tegen elkaar gesproken en mocht ik eindelijk beginnen te lezen in mijn stripboek, over Oehoeroe de Bosjesman. Oehoeroe raakte zijn familie kwijt op de savanne en volgde de mieren om water te vinden.
De vakantie brachten we door aan het chloorzwembad bij ons appartementenhotel. Er waren geen andere kinderen om mee te spelen. Achter een hek, aan een touw, graasde een geit die ik rotte pruimen voerde. De pruimen kwamen kort na inname pruttelend aan de achterkant weer
naar buiten.
’s Avonds dronk ik cola op het balkon. Als mijn moeder niet keek, goot mijn vader er anijsdrank in. Ik sliep heerlijk. In een opwelling huurden mijn ouders een auto.”