P. C. Boutens, Björn Kuhligk

De Nederlandse dichter Pieter Cornelis Boutens werd geboren in Middelburg op 20 februari 1870. Zie ook alle tags voor P. C. Boutens op dit blog.

 

HART EN LAND

Mijn hart wou nergens tieren
En nergens vond het vree
Dan tussen uw rivieren
Nabij uw grote zee,
Mijns harten eigen groene land
Dat voor mij dood en leven bant.

De wind zong door de bomen
Tot in mijn stille huis
De stemmen uwer stromen,
Uw volle zeegeruis:
Daar brak mijn hart in zangen uit,
Daar werd de stem van ’t bloed geluid.

Wel hebt gij mij gegeven
Al wat ik anderen bood.
Ik zong van dood en leven,
Van liefdes rijke nood:
Des harten tederste ademhaal,
Hij werd verstaanbaar in uw taal.

Al dieper zoeter wonder
Fluistert uw stem mij voor…
Laat mij niet sterven zonder
Uw levenwekkend koor!
De wind die in uw lover luwt,
Is ’t afscheid dat mijn hart niet schuwt.

Buiten de tijd en zijn bestier,
Een ledig nest
Hoog in de top van de populier,
Komt nooit mijn hart tot rust.
En alle dingen zijn eenzaam, en
Vloeien ineen –
Ik wil slechts wezen wat ik ben:
Alleen, alleen, alleen!

 

Rosengarten

Berlijn

Ik heb iets bijna schoons aanschouwd
Hier waar de jacht der oppervlakkigheid
Al schone dingen veil voor goud
Bezitten wil, en dus ontwijdt–
Ik heb iets bijna schoons aanschouwd:
In het verkeerdoorgonsde park
Terzij van zijn asfalten wegen,
Als in een straat een ingebouwde kerk,
Vond ik een rozentuin gelegen:
Daar in doorzonde bloemenwolk
Zweeg van het onbeschaafbaar volk
Het ijl gezwets, het loos gegil
Een spanne stil . . .
Hier heersen roos en rozeknop!
Zo dacht ik – middenin
Stond van onnoozle keizerin
De onnoozler pop.

 

Uit: Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe

Tiende strofe (Fragment)

Straks als zij met den witten morgen waakt
en ziet de golf van levenleenend licht
de wereld overvloeden tot elk ding
gebaad staat in goudblonde kenlijkheid,
dan gaat haar iets van zijn geheimnis op,
en sidderend doorproeft haar heilge vrees
de zoetheid van het onontkoombaar lot,
het oordeel dat zij nimmer iets zal weten
zoo na als hem van wien de allichte kunde
dit smachten blijft van nooit vervuld gemis,
verlangen dat het lief niet leeren mag,
maar hem vermoedt met zulk een zuivren tast
dat nooit éen schoone schijn, éen teêr bedrog
met bittre schaduw van ontgoocheling
de onnaakbaarheid van hare trouw beduistert.
Zoo wordt haar korte zijn in dit vreemd land
tot een onafgebroken zaalge jacht
van telkens weêr opnieuw gevonden worden,
gestâge ruil van schoon voor eeuwger schoon,
armoê voor rijkdom, wisslende eb en vloed
van liefde en wederliefde – en onverlet
begroet haar glimlach als een nieuw revier
de schemerdiepten van den jongen dood.

 

Pieter Cornelis Boutens (20 februari 1870 – 14 maart 1943)
Portret door Christian de Moor, 1943

 

De Duitse dichter en schrijver Björn Kuhligk werd geboren op 19 februari 1975 in Berlijn. Zie ook alle tags voor Björn Kuhligk op dit blog.

 

Uit: De taal van Gibraltar

Vandaag, op een dinsdag van onrust
loop ik op de grens langs het hek
elke twintig meter een schijnwerper
elke twintig meter een bewakingscamera
elke vijf minuten een jeep van de Guardia Civil
‘s middags roept de muezzin door de mazen
zie ik schoolkinderen, de tenten
van het Marokkaanse leger, daarachter rollen draad
een hek, uitgegraven aarde, dezelfde
in zijn kleur uitgegraven hemel

bij een doorgang dragen mannen
bumpers langs, achterbanken, kunststof
planken, ik zie rampzalige gebitten,
armen waar de aderen uitpuilen
als wilden ze de lichamen verlaten

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Björn Kuhligk (Berlijn, 19 februari 1975)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 20e februari ook mijn blog van 20 februari 2021 en ook mijn blog van 20 februari 2019 en eveneens mijn blog van 20 februari 2016 deel 2.

Michiel Stroink, Björn Kuhligk

De Nederlandse schrijver Michiel Stroink werd geboren in Oss op 19 februari 1981. Zie ook alle tags voor Michiel Stroink op dit blog.

Uit: Wandelen in een Escher

“Het onderscheid tussen die twee is voor mij überhaupt ieder jaar lastiger te maken. De felrode lippenstift onder de capuchon, die zelfs van deze afstand waarneembaar is, als een merkteken, verraadt dat ze er belang aan hecht gehoord te worden. Ze draagt schoenen met hakken die de prijs per strekkende centimeter opstuwen, door sommige vakvrouwen bespeeld als een ritmisch instrument waarmee ze in kantoortuinen en hotellobby’s met valse status stiltes laten vallen. Het tasje dat ze draagt lijkt meer op een aangelijnde hamster en kan nooit meer bevatten dan een zwierig opgefleurde smartphone, ongetwijfeld van het laatste model. De hamster bungelt terwijl de meisjesvrouw haar capuchon afzet. Met een vergelijkbare beweging schudt ze haar haar wakker. Ze hoort daar niet te staan, omlijst door het natte beton. Ze hoort in een etalageruit of in een tijdschrift, niet voor de poort van mijn fort, de enige veilige plek buiten mijn appartement. Wat kan ik doen? Ik kan teruglopen. Ik kan mijn fiets hier laten staan en met een omtrekkende beweging de achterkant van de garage bereiken. Daar is de achteringang die niemand kent en waarvan ik alleen de sleutel heb.
Maar ze steekt haar hand omhoog en dus is alles voorbij. Ze zwaait. Ze kijkt in mijn richting. Er staat niemand achter mij. Er staat niemand naast me. Ik ben de enige die zich op dit tijdstip op straat waagt. Ze roept iets. Ik word gedwongen mijn geïmproviseerde observatiepost te verlaten. Gewapend met mijn fiets loop ik op haar af.
‘Jij bent Lukas Sterreveld.’ Het is eerder een conclusie dan een vraag, dus weet ik niet hoe ik moet reageren. Ze steekt haar hand uit in de richting van mijn navel en houdt haar arm volledig gestrekt.
‘Liz, met een z. Komt van Alice, vandaar.’
‘Vandaar?’ Met mijn eerste reactie kopieer ik een van haar woorden. Als ik al een kans had gehad me binnen dit gesprek fatsoenlijk te manifesteren, dan is die nu voorgoed verkeken. Ik schud de uitgestoken hand en zeg mijn naam, uit gewoonte, want als ik hem uitspreek besef ik dat ik hem zojuist al heb gehoord.”

 

Michiel Stroink (Oss, 19 februari 1981)

 

De Duitse dichter en schrijver Björn Kuhligk werd geboren op 19 februari 1975 in Berlijn. Zie ook alle tags voor Björn Kuhligk op dit blog.

 

ZAHARA DE LOS ATUNES
(voor Esther)

We waren ver verwijderd van kapitaalstromen
de kapsels waren verpest met de
gelijkmoedigheid van een idioot schreef ik
twintig regels, en schrapte ze weer, over twee
dode katten, die in de sloot lagen
dat is gelogen, terwijl de zee
zich terugtrok, en de sneeuw in de verte
op een bergrug een roedel
huizen werd, erboven deze
hemel, weelderig, scheen
in dit displaylicht je nachtgezicht
thuis groette, dat wisten we,
televisie-duitsland de landschapskreupelen

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Björn Kuhligk (Berlijn, 19 februari 1975)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 19e februari ook mijn blog van 19 februari 2019 en eveneens mijn blog van 19 februari 2017 deel 1 en ook deel 2.

Nick McDonell, Björn Kuhligk

De Amerikaanse schrijver Nick McDonell werd geboren op 18 februari 1984 in New York. Zie ook alle tags voor Nick McDonell op dit blog.

Uit: The Council of Animals

“The animals decided to vote. They chose a location more convenient to some than others. It was a vast superyacht, grounded upon a cliff, high above the sea. A bulldog arrived first. He was grizzled, mostly grey, and arthritic. His undershot jaw, however, retained much of its fierce, stubborn strength. He was a determined-looking sort of dog. Limping into the shade of a smashed helicopter—fallen from its place on the yacht’s deck—he sniffed the wind for creatures. He smelled none and so lay down, snout upon paws, to wait. Anticipating the difficulty of the journey, he had left his pack before dawn and was, in fact, early.
Next came a horse, trotting—idiotically, thought the dog—in zigzags, toward the yacht. His almond coat was glossy and his mane was streaked blond from sunshine. A brilliant white stripe ran down his muzzle. He slowed to a panting rest. Catching his breath, he nosed for some-thing to eat in the weeds beside the dog.
“Good afternoon,” said the dog.
“Where are the sugar cubes?”
“Sugar cubes?”
“Sometimes they have sugar cubes.”
“None of them are here.”
The horse appeared to think about this.
“That’s the point,” added the dog.
“Carrots?”
Dog and horse regarded each other for a long moment.
“No carrots either.”
. . . You bloody fool, added the dog, internally.
The horse continued nosing in the weeds. “The cat told me to tell you she’ll be late,” he said, through a mouthful of dandelions.
Before the dog had time to complain about this, the horse snapped his head up in alarm and looked down the promontory. Though it had been agreed no animal should harm another for the duration of the meeting, he could not banish instinct. He smelled the bear before he saw her.
The dog, too. Together they watched her pad along, ropey muscles rolling beneath her fur.
“I thought it would be a snow bear,” whispered the horse.
“Polar bear,” corrected the dog.
This bear was a grizzly, and though certainly fear-some from afar she was not, really, a very strong or well-fed bear. She looked rather scruffy, in fact. Harried.
“Good afternoon,” said the dog, as the bear joined them in the shade.
“Have the others arrived?” asked the bear.
“Not yet,” said the dog.
“The cat told me to tell you she’ll be late,” repeated the horse.
“No surprises there, eh?” said the dog, hoping to befriend the bear.”

 

Nick McDonell (New York, 18 februari 1984)

 

De Duitse dichter en schrijver Björn Kuhligk werd geboren op 19 februari 1975 in Berlijn. Zie ook alle tags voor Björn Kuhligk op dit blog.

 

In de landschappen

(voor Peter Wawerzinek)

Men staat aan de kust, onderkoeld
op kliffen, in valleien
overtroefd door pieken

Men heeft twee kamerplanten
ze krijgen water en
deze cactus, die standhoudt

men hoeft niet te wapperen, de was
droogt vanzelf, de twee levens
die men had, daar past een derde op

men staat onder bomen, onder wat
ook anders, daar zit maretak in
dat ziet er verontrustend uit

men wordt getolereerd, een levende gast
met schoenen aan zijn enkel, men is
een domme kluwen, die iets groters wil

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Björn Kuhligk (Berlijn, 19 februari 1975)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 18e februari ook mijn blog van 18 februari 2019 en eveneens mijn blog van 18 februari 2018 deel 2.

Willem Thies, Jack Gilbert

De Nederlandse dichter Willem Thies werd geboren op 17 februari 1973 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Willem Thies op dit blog.

 

Utopia (1993)

Je hebt goede bloedlijnen, zegt de Koerd.
Hij is groot en sterk hij heeft gevochten
om de aarde.

Hij bedoelt aders.

Ik zou naar de sportschool
moeten gaan, spieren kweken.

Hij haalt een sigaret van achter zijn oor,
klopt er kort mee op tafel, steekt
hem op, inhaleert, spreekt.

Als Saddam dood is, zijn Iraki’s en Koerden vrij.
Twee vogels, één kogel.

Hij bedoelt twee vliegen, één klap
maar Koerden denken groter.

 

Honds

Toen ik mij niet langer wilde schamen, werd ik een hond.
Voortaan was ik vervuld van geluk en opwinding,
en niet enkel op gepaste momenten, ik kende geen maat.
At met smaak, warmde mij aan stenen tegels,
tot de schaduw mij riep. Water, als ik wilde bewegen.
Ik droeg niet langer een lichaam met mij mee, het lichaam
droeg mij waar ik wilde. Ik verzamelde takjes en zand
in mijn vacht. En als ik jou, mens, daarmee soms in verlegenheid
bracht, liet ik mij wassen en borstelen, aan je voeten.

 

Vizier

De tong: een gebalde spier, een mosseldier
omsloten door de kleppen van de mond.

De handen: lepelen water, zonlicht, vingers
strijken tegen de haren, de nagels een pincet
voor splinters.

De ogen: tentakels die zich vasthaken
vangdraden die verslingerd raken aan
waar ze naar grijpen, verdoven
wat ze binnenslepen.

 

Willem Thies (Nijmegen, 17 februari 1973)

 

De Amerikaanse dichter Jack Gilbert werd geboren in Pittsburgh op 17 februari 1925. Zie ook alle tags voor Jack Gilbert op dit blog.

 

Lopend naar huis over het eiland

Lopend naar huis over de vlakte in het donker.
En Linda die huilt. We zijn weer verzeild geraakt
op een plek waar ik tier en zij lijdt en de maan
komt niet op. We hebben alleen elkaar
maar ik sta te schreeuwen in de regen
en zij huilt als een gewond dier,
wetend dat ze geen kant op kan. Het is moeilijk
te begrijpen hoe we hier door liefde zijn beland.

 

Vertaald door Joep Stapel en Jur Koksma

 

Jack Gilbert (17 februari 1925 – 13 november 2012)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 17e februari ook mijn blog van 17 februari 2019 deel 1 en eveneens deel 2.

Ingmar Heytze, Elke Erb

De Nederlandse schrijver en dichter Ingmar Heytze werd geboren op 16 februari 1970 in Utrecht. Zie ook alle tags voor Ingmar Heytze op dit blog.

 

Voor de liefste onbekende
Wie van ons twee heeft de ander bedacht?
Paul Eluard

Wat ben ik blij dat ik je nog niet ken.
Ik dank de sterren en de maan
dat iedereen die komt en gaat
de diepste sporen achterlaat, behalve jij,
dat jij mijn deuren, dicht of open,
steeds voorbijgelopen bent.

Het is maar goed dat je me niet herkent.
Kussen onder straatlantaarns
en samen dwalen door de regen,
wéér verliefd zijn, wéér verliezen,
bijna sterven van verdriet –
dat hoeft nu allemaal nog niet.

Ik ben nog niet aan ons gehecht.
Ik kijk bepaald niet naar je uit.
Neem de tijd, als je dat wilt.
Wacht een maand, een jaar,
de eeuwigheid en één seconde meer –
maar kom, voor ik mijn ogen sluit.

 

Geheim gedicht

Vannacht heb ik een zoen begraven.
Hij lag dertien maanden tussen ons in
en jij had al een paar keer gevraagd:
wat ligt daar nou toch steeds.

Toen je eindelijk sliep, drukte ik
de zoen met mijn lippen in een doosje
vol watten en liep naar de tuin. Daar
groef ik een graf van twee monden diep

onder de beuk. De duizend zoenen
die volgend jaar rood en zoet uit de takken
komen waaien, zijn allemaal voor jou.

 

Tegenstemwijzer

Stem wie je wilt. Op de lieve mevrouw
van de overkant, de jongen met de groene
baard, het lekkerste hapje uit de krant,
de salonsocialist, het sprekende weekdier,
het grijze toppunt van onkreukbaarheid.

Stem een regent of opponent of dilettant,
alles is goed, behalve Trots en Vrij – laat
Vreeswijk liggen waar het hoort, ver onder
ons niveau. Geef angst en haat geen stem.
Wees trots op de stad, niet op Nederland.

 

Ingmar Heytze (Utrecht, 16 februari 1970)

 

De Duitse dichteres en schrijfster Elke Erb werd geboren op 18 februari 1938 in Scherbach in de Eifel. Zie ook alle tags voor Elke Erb op dit blog. Elke Erb is op 22 januari jongstleden op 89-jarige leeftijd overleden.

 

AVONDROOD

De avond draagt het rood van het symbool,
Draag het verder. In de vreemde.

(Ga naar de wind. Vraag de wind.
Ga naar de maan. Vraag de maan.
Ga naar de zon. Vraag haar.)

Wij dragen aan de verte, de vreemde
het rood over van het overgeleverde symbool.

Wij staan op post, als het van eigenaar verandert.
Zijn erfgenaam is het kind. Zijn plaats is de wieg.

O dit woord
peetouders van het ondergeschoven kind.

       – O wij, sprookjesachtig arme,
       in de vreemde gestuurde, verstoten
       moeders van het ondergeschoven kind!

Wij in het vagevuur
van onze ridderlijkheid trouwe
peetouders van het ondergeschoven kind
verlossen onszelf, laten zien wie we zijn, gaan
vreemd.

 

Vertaald door Peter Wessels

 

Elke Erb (18 februari 1938 – 22 januari 2024)

 

Zie voor meer schrijvers van de 16e februari ook mijn blog van 16 februari 2019 en ook mijn blog van 16 februari 2018 en ook mijn blog van 16 februari 2016 en ook mijn blog van 16 februari 2015.

Richard Blanco

De Amerikaanse dichter en schrijver Richard Blanco werd geboren op 15 februari 1968 in Madrid. Zie ook alle tags voor Richard Blanco op dit blog.

 

América

III.
By seven I had grown suspicious—we were still here.
Overheard conversations about returning
had grown wistful and less frequent.
I spoke English; my parents didn’t.
We didn’t live in a two-story house
with a maid or a wood-panel station wagon
nor vacation camping in Colorado.
None of the girls had hair of gold;
none of my brothers or cousins
were named Greg, Peter, or Marcia;
we were not the Brady Bunch.
None of the black and white characters
on Donna Reed or on the Dick Van Dyke Show
were named Guadalupe, Lázaro, or Mercedes.
Patty Duke’s family wasn’t like us either—
they didn’t have pork on Thanksgiving,
they ate turkey with cranberry sauce;
they didn’t have yuca, they had yams
like the dittos of Pilgrims I colored in class.

IV.
A week before Thanksgiving
I explained to my abuelita
about the Indians and the Mayflower,
how Lincoln set the slaves free;
I explained to my parents about
the purple mountain’s majesty,
“one if by land, two if by sea,”
the cherry tree, the tea party,
the amber waves of grain,
the “masses yearning to be free,”
liberty and justice for all, until
finally they agreed:
this Thanksgiving we would have turkey,
as well as pork.

V.
Abuelita prepared the poor fowl
as if committing an act of treason,
faking her enthusiasm for my sake.
Mamá set a frozen pumpkin pie in the oven
and prepared candied yams following instructions
I translated from the marshmallow bag.
The table was arrayed with gladiolas,
the plattered turkey loomed at the center
on plastic silver from Woolworth’s.
Everyone sat in green velvet chairs
we had upholstered with clear vinyl,
except Tío Carlos and Toti, seated
in the folding chairs from the Salvation Army.
I uttered a bilingual blessing
and the turkey was passed around
like a game of Russian Roulette.
“DRY,” Tío Berto complained, and proceeded
to drown the lean slices with pork fat drippings
and cranberry jelly—“esa mierda roja,” he called it.
Faces fell when Mamá presented her ochre pie—
pumpkin was a home remedy for ulcers, not a dessert.
Tía María made three rounds of Cuban coffee
then Abuelo and Pepe cleared the living room furniture,
put on a Celia Cruz LP and the entire family
began to merengue over the linoleum of our apartment,
sweating rum and coffee until they remembered—
it was 1970 and 46 degrees—
in América.
After repositioning the furniture,
an appropriate darkness filled the room.
Tío Berto was the last to leave.

 

Maine en toch Miami

De zachte harp van vallende sneeuw die door
mijn dennenbomen tokkelt wiegt mij tot rust, en toch
hoor ik nog steeds de bongo van onweersbuien
tikken op het dak van mijn vreemde jeugd, dansend
op de woede van de wolken, die mijn verdriet weg regenden .
Hoewel de sneeuw geruisloos smelt in het gegorgel
van mijn kreek blijft de stem van mijn grootmoeder
bevroren in mijn oren, en noemt me nog steeds een mietje
mij lovend als haar beste vriend. Ook al
verbaas ik me elke keer over de abracadabra van de lente
dat mijn lila bloemen verschijnen, ik verdwijn nog steeds terug
in de magie van zomeravonden op de veranda,
met de maan die de verhalen van mijn grootvader verlichtte
over zijn verloren Cuba, zijn woorden meegesleept
met de rook van zijn tabak en de geur
van zijn jasmijnboom die de nacht met
zijn kleine, geurige sterren deed bloeien. Ondanks de dagsterren
die achter de lavendelwolken gluurden die de bergtoppen
in mijn raam bij zonsondergang inbakerden , sta ik nog steeds
op bij de zon van mijn jeugd boven de zee na
een nachtje slapen op een zandbed, dromend van of
bang voor wie ik wel of niet zou worden.
Hoewel ik moedig genoeg werd om te trouwen
Met een man die alleen van mij kan houden in zijn Engels:
darling, sweetheart, honey, beantwoord ik zijn liefde
meer in mijn Spaans dat ik in zijn oren fluister als
hij slaapt: amorcito, tesoro, ceilo. Na alle
gehaktbroodjes en appeltaarten die we hebben gebakken
in onze keuken zit ik nog steeds met de herinnering
aan de tafel van mijn moeder, het verlies proevend van haar
met uien gesmoorde vaca frita en romige taart.
Hoe smaakvol mijn sierkussens ook
perfect passen bij mijn chique vloerkleden en de stijlvolle
kunst aan mijn muren, het valt soms allemaal uit elkaar,
net zoals ik, totdat ik me de jongen die ik was herinner
altijd zou moeten zijn, alleen spelend met
zijn Lego in de familiekamer, nog steeds betoverd
door de vreugde van zijn pure zelf en zijn creaties:
perfect of niet, mooi of niet, onsterfelijk of
zo sterfelijk als het overvloedige leven dat ik hier heb opgebouwd,
ook al blijf ik leven terwijl mijn vader sterft
in ons oude huis, zijn hoofd in mijn hand
voor een slokje thee en een kus op zijn voorhoofd…
ons laatste afscheid in het huis dat nog steeds leeft
in dit huis waar ik verder leef o
m ook te sterven.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Richard Blanco (Madrid, 15 februari 1968)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 15e februari ook mijn blog van 15 februari 2019 en ook mijn blog van 15 februari 2015 deel 1 en eveneens deel 2.

Tuin van Epicurus (Ida Gerhardt), Aschermittwoch (Otto Baisch)

 

 

Koppel op het balkon door Raphael “Rafi” Perez, 2004

 

Tuin van Epicurus

(voor de vrienden)

Gij die in eenvoud wilt tezamenhoren,
de tiende jaarkring sloot om onze dis,-
waar vriendschap open als het zonlicht is
werd ons een ongepeild geluk beschoren.

In arbeid werd der uren goud ontgonnen;
de volle rijkdom van het eigen ik
vindt ieder terug, gespiegeld in de blik
van wie aan hèm zijn klaarte heeft gewonnen.

Zie naar het licht-hoe kleurt het mild en stil
ons samenzijn. Wat grenzen zijn gesteld
aan wie het nodige slechts nemen wil?

Nog ongeweten wegen zult gij gaan.
Vriendschap-gij hebt haar reinigend geweld
alreeds beseft. Zo weet: zij ving pas aan.

 

Ida Gerhardt (11 mei 1905 – 15 augustus 1997)
Gorinchem. De geboorteplaat van Ida Gerhardt

 

 

Aswoensdag door Glenn Brady, 2007

 

Aschermittwoch

Der Morgen graut, der erste Tag der Fasten
Erhellt zu früh der Kammer stillen Raum.
Wie gerne möchte wohl der Schläfer rasten,
Ein flüchtig Glück verlängern noch im Traum!
Umsonst, der Schlummer liebt nicht, da zu weilen,
Wo man so spät um seine Gunst gefreit;
Er wartet kaum, bis sich die Giebel teilen,
Entflieht mit stillem Hohne vor der Zeit.

Wozu nun auf dem Bett herum sich werfen,
Wenn man um Ruhe sich vergebens quält?
Nein, lieber auf, damit die schlaffen Nerven
Der frische Hauch des Morgens wieder stählt.
Da liegen sie verstreut, die bunten Fetzen,
In die du gestern tändelnd dich gehüllt;
Was zögerst du, den Fuß darauf zu setzen?
Sie haben ihre Absicht doch erfüllt!

Dort grinst die hohle Larve dir entgegen,
Die deine wolkenvolle Stirn umschloss.
Du seufzest! — Ist so viel daran gelegen,
Dass für ein Jahr die Narrenzeit verfloss?
Wehmütig schüttelst du das Haupt; nicht solches,
Von gestern nicht ist dein geheimes Leid?
Dir hat die Spitze eines gift’gen Dolches
Die Brust getroffen schon vor langer Zeit?

Vor langer Zeit! Es schweifen die Gedanken
Zurück zu Tagen, reich an seltener Pracht,
Da glückverheißend, licht und ohne Schranken
Die weite Welt entgegen dir gelacht;
Da deines eignen Herzens reines Streben
Dir Bürge schien für jedes Herzens Wert;
Da du im unscheinbarsten Menschenleben
Den Wiederglanz der Göttlichkeit verehrt.

Was war dein Los? Du wurdest nicht verstanden,
Weil sie, die deine Ideale sahn,
Von ihrem eignen Wesen nichts drin fanden,
So deuchte sie dein Streben eitler Wahn.
Man stieß dich ab, man schalt dich einen Schwärmer,
Mit Füßen tretend, was dein Höchstes war,
Und jeden Tag um eine Hoffnung ärmer,
Warst du in kurzem aller Hoffnung bar.

Nur einmal — o! du kannst es nicht vergessen;
Aus deinen Augen stammt ein lichter Strahl,
Gedenkst du, wie ein Herz, das du besessen,
Dir das Entbehrte all ersetzt zumal.
Sie war ein Kind, berührt von keinem Wehe,
Von keinem bösen Hauch der Welt entweiht,
Voll Lust und Leben gleich dem jungen Rehe,
Das wild erwuchs in Waldeseinsamkeit.

Du kamst herzu, sie lauschte deinen Reden,
Ihr dunkles Auge sah zu dir empor-,
Du grubst ins Herz dir ihrer Züge jeden,
Dass nimmermehr ihr Bild sich draus verlor.
Du sangst ein Lied ihr vor von stillem Sehnen,
Und leise sang sie Ton um Ton dir nach,
Bis plötzlich sie ein Strom von heißen Tränen
Inmitten des Gesanges unterbrach.

Da war der Bann gelöst: die Herzen schlugen
Einander zu, von süßem Glück berauscht;
Wenn Aug’ in Auge wechselnd sich befrugen,
Wie ward beredte Zwiesprach‘ ausgetauscht!
Doch wolltest du dein Glühn in Worte fassen,
Bestürmtest sie um einen Liebesschwur,
Dann bangte sie, beschwor dich, abzulassen:
„Ich darf ja nicht!” Dies eine sprach sie nur.

Drauf eines Abends weiltet ihr beisammen,
Und rührend sang sie jenes alte Lied
Von zweien Herzen, deren Liebesflammen
Der Einspruch eines harten Vaters schied.
Dir ward es eng ums Herz, du bliebst beklommen,
Als längst verklungen waren Sang und Spiel;
Matt lächelnd sprach sie, als sie’s wahrgenommen:
„Wer fragt nach einem Liede denn so viel?”

Du aber brauchtest bald nicht mehr zu fragen.
Dem kalten Fremdling gab man ihre Hand,
Zwang sie, mit ihm, dem nie ihr Herz geschlagen,
Dahinzuwandern in ein fernes Land.
Still brannte deine Wunde wohl noch lange,
Bis endlich auch der Schmerz dir Abschied gab
Und über deine Stirn, auf deine Wange
Sich Ruhe senkte, eisig wie das Grab.

Nun scheinen all die goldenen Jugendträume
Dir hohl und nichtig wie das Maskenspiel,
Das prunkvoll zog durch feenhafte Räume
Und mit dem Hahnenschrei in nichts zerfiel;
Doch jeder Zug im bleichen Angesichte
Und jedes Zucken deiner Lippen fragt,
Warum mit seinem trostlos kalten Lichte
So früh des Lebens Aschermittwoch tagt.

 

Otto Baisch (4 mei 1840 – 18 oktober 1892)
Dresden, de geboorteplaats van Otto Baisch

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 22e februari ook mijn blog van 14 februari 2023 en ook mijn blog van 14 februari 2019 en ook mijn blog van 14 februari 2016 deel 2 en ook deel 3.

Maskerade (Toon Hermans), Richard Blanco

 

 

Pour le retour du Carnaval….door Philippe Walle, 2023

 

Maskerade

Dit is de tijd van het grote vermommen,
voor armen en rijken, voor wijzen en dommen,
we sieren het lijfje, de voetjes, de kop,
en zetten er prachtige mijtertjes op.

Omhangen de knoken met T-shirts en ‘swetters’
en schrijven de borst en de ruggen vol letters,
we klunzen en strikken, met helmen en hakken,
met bloezen en biezen, met kralen en jakken.

De een kiest de smoking, de ander de vodden,
drapeert zeer zorgvuldig de ‘modische’ todden,
de een in de jurk van het strikt progressieve,
de ander is listig vermomd in het lieve.

Er zijn er die lopen in ziekelijke slepen,
neurotische moppen en ruiten of strepen,
er zijn er die vaak tot in lengte van dagen
het kinderlijk kleed van de onschuld nog dragen.

Maar dat is de mens, zie hem gaan, sla hem gade.
Wie schuilt er achter deze unieke façade?
Zo was hij gisteren en zo is hij morgen,
het eigenste ik blijft angstvallig verborgen.

De mens is een kei in de kunst van ’t vermommen,
het hoort bij het spel van ‘wie hoog is of laag’,
een dier is een dier, en de blommen zijn blommen,
maar Jansen. ..Wie Jansen is …da’s nog een vraag.

 

Toon Hermans (17 december 1916 – 22 april 2000)
Carnaval in Sittard, de geboorteplaats van Toon Hermans

 

De Amerikaanse dichter en schrijver Richard Blanco werd geboren op 15 februari 1968 in Madrid. Zie ook alle tags voor Richard Blanco op dit blog.

 

Sindsdien onvoltooid

Ik schrijf dit al sinds
de zomer waarin mijn grootvader
mij leerde hoe ik een grassprietje
tussen mijn duimen moest houden
en het moest laten fluiten, sinds
ik voor het eerst leerde groen
te maken van blauw en geel,
papier in sneeuwvlokken veranderde, geloofde
dat een zeeschelp de zee echode,
en dat er geen einde aan de zee kwam.

Ik schrijf dit al sinds
er een mus mijn klas binnen vloog
en tegen het raam te pletter sloeg,
op een bedje van tissues werd gelegd
in een schoenendoos bij de schommels, sinds
de ochtend dat ik voor het eerst
op de wastafel in de badkamer stond om te kijken
hoe mijn vader zich schoor, sinds onze ogen
elkaar ontmoetten in die mistige spiegel, sinds
mijn moeder de splinter
uit mijn duim trok, mijn bloed kuste.

Ik schrijf dit al sinds
de vrouw met wie ik sliep in die nacht
van mijn vaders wake, sinds
mijn grootmoeder mij voor het eerst
flikker noemde en ik zweeg, sinds
ik haar vergaf haar en mijn lichaam
hard tegen Michael drukte
op de dansvloer bij Twist, sinds
de jaren die ik doorbracht met een martini
en mannen waarvan ik wist dat ik er niet van kon houden.

Ik schrijf dit al sinds
de nacht dat ik stopte langs de weg
bij Big Sur en mijn ogen vielen op
de waanzin van de sterren, sinds
die maanden bij het keukenraam
kijkend naar de sneeuw die naar beneden kwam
als neerslag van een wanhoop waar ik
geen woord voor had, sinds ik gestopt ben
met zoeken naar een naam en ik
mezelf tiktak in een hangmat terugvond
niets vragend van de hemel.

Ik schrijf dit al sinds
de lente, dat ik de kleine blaadjes bestudeerde
op de eiken, trillend als motten,
in contrast met de eeuwenoude veldstenen
ontdaan van sneeuw, maar voor altijd
werk in uitvoering, sinds vanavond
met de bevochten maan achter
de takken die de wereld bespioneren –
hetzelfde als hij altijd al was – perfect
onvoltooid, mijn bril en pen
weer rustend op het nachtkastje.

Ik schrijf dit al sinds
mijn ogen minder begonnen te zien,
mijn knieën meer pijn deden, sinds
ik begon takjes, veren op te rapen,
en zonder reden mooie steentjes
te verzamelen op de veranda, waar
ik zit te lezen en naar de zonsondergang kijk,
zoals mijn grootvader elke dag deed,
me hem herinner en hoe ik
een grassprietje kan laten fluiten.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Richard Blanco (Madrid, 15 februari 1968)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 13e februari ook mijn blog van 13 februari 2023 en ook mijn blog van 13 februari 2022 en ook mijn blog van 13 februari 2019 en eveneens mijn blog van 13 februari 2016 deel 2 en deel 3.

Prinz Karneval (Rudolf Karl von Gottschall), John Hennessy

 

 

Allez, un petit carnaval door Philippe Walle, 2020

 

Prinz Karneval

Die Fahne hoch in freiem Flug,
Und hinterdrein ein langer Zug
Von lustigen Gesellen!
Prinz Karneval ist eingekehrt,
Die Pritsche ist sein Heldenschwert,
Es klingeln seine Schellen.

Fort alles, was das Herz bedrängt,
Was uns in enge Fesseln zwängt,
Die Heuchelei und Lüge!
Das kühne Wort schlägt zündend ein
Und fegt die dumpfen Lüfte rein
Für freie Atemzüge.

Und des Champagners Glut erhellt
Mit rosigem Schimmer Herz und Welt,
Und Gram und Sorge schwinden,
Und schöne Tage, längst verträumt,
Erstehn zum Leben lichtumsäumt,
Uns neuen Kranz zu winden.

Die Maske vor in Spiel und Scherz,
Die Maske fort von Geist und Herz,
Die wir im Leben tragen!
Heut hat die Narrheit Feiertag
Und ohne jeden Schleier mag
Sie selig sich behagen.

Du Prinz und Herr im Narrenreich,
Du bist beschwingten Faltern gleich,
Die farbenprächtig funkeln –
Doch naht mit seinem Mottenflug
Der Aschermittwoch früh genug,
Dein Leuchten zu verdunkeln.

Bald löscht er aus der Lichter Glanz,
Hat wie gespenstigen Totentanz
Den Maskenscherz vertrieben;
Doch blieb ein Leuchten noch zurück,
Und Funken sind’s von Lust und Glück,
Die aus der Asche stieben.

 

Rudolf Karl von Gottschall (30 september 1823 – 21 maart 1909)
De katholieke St. Maria Magdalenakerk in Wrocław (vroeger Breslau), de geboorteplaats van Rudolf Karl von Gottschall

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Amerikaanse dichter John Hennessy werd geboren in 1965 in New Jersey. Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog. Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog.

 

Half juni

Het is zo donker als je op East Hill Road loopt
Dat we elkaar niet meer zien,

wat maakt het uit? Het silhouet
van bomen die de hemel vullen, mist die daalt,

onze lichamen gehaast, lastig, opnieuw uitgevonden.
Ooit zou ik getrouwd zijn,

Zeg je. Om ons heen dringt geen licht
binnen. Het dennenbos heeft zich

vast zich in zichzelf opgesloten, een water
lichaam wordt dieper. Hij klom net

van het dak af
toen hij viel,

zeg je. Drie verhalen.
Je hand maakt een rechte lijn

in de lucht, hij stopte gewoon met voelen.
Ik herinner me de verborgen weide,

dicht met zwenkgras en torenbloem.
Ik vraag me af of hij je herkende

daarna, als je daar stond en zei
wie ben ik

om je eraan te herinneren? Voel iets.
Waar de weg eindigt, keren we

terug, en voor een keer begrijp ik
het blinde hart dat rondtast, de manier waarop

taal ons gebruikt: vlierbes, vingerhoeds-
kruid, de roze trompetten van de ochtend

weerklinken op het vliegveld.
Er is geen pijn die je niet kunt ontdenken.

Om ons heen steekt een trage wind op.
Hij zal tenminste nooit verdriet voelen,

zeg je, en ik denk dat ik je zie,
je armen zwaaien

langs je lichaam, niet in staat om te kiezen
waar je zonder kunt leven.

 

John Hennessy (Philadelphia, 1965)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 12e februari ook mijn blog van 12 februari 2023 en ook mijn twee blogs van 12 februari 2022 en ook mijn blog van 12 februari 2019 en ook mijn blog van 12 februari 2017 deel 2 en eveneens deel 3.

Elina Penner

De Duitse schrijfster Elina Penner werd geboren op 12 februari 1987 in Kamenka, Oblast Orenburg, toen USSR, in een doopsgezinde familie. Haar moedertaal is Plautdietsch. In 1991 verhuisde het gezin als emigranten naar Noord-Rijnland-Westfalen, waar Penner de school in Petershagen afrondde. Vanaf 2007 studeerde ze Amerikaanse studies en politieke wetenschappen in Regensburg, waar ze in 2011 haar bachelorsdiploma behaalde. Ze voltooide haar masterdiploma in American Studies aan de Humboldt Universiteit in Berlijn in 2015 na haar studie aan de Universiteit van Virginia. Penner schrijft voor Vogue, Spiegel en beheert het online magazine “Hauptstadtmutti”.

Uit: Nachtbeeren

„Ich sitze am Tisch bei Oma und blicke in die vollgestopften Münder meiner Brüder. Auf die Narben in ihren Gesichtern und auf ihre Hände, übersät von grünlich verblichenen Tätowierungen. Einzelne kyrillische Buchstaben, zusammengesetzt aus Nadelstichpunkten. Ein Punkt, ein Stich. Viele Sonnen. Wäre mein Mann jetzt hier, er wäre der Einzige ohne Tätowierungen und der Einzige, der das Fleisch nicht nur aufspießen, sondern Stücke davon ab-schneiden würde. Selbst neben seinen vier Schwagern, die Kornelius seit 15 Jahren kennt, würde er sich so verhalten, als wäre er bei einem geschäftlichen Mittagessen mit Hiesigen. Ich habe ihn schon anders essen sehen, er soll sich nicht so haben. Aber er ist ja gar nicht da. Es ist Sonntagnachmittag, und mein Kopf ist schwer.
Diese Woche ist rum, aber morgen geht es wieder los. Und dann wieder, immer wieder. Es hört nicht auf, immer wie-der kommt ein Montag mit einer neuen Woche. Nur sonn-tags steht die Zeit still, wenn ich hier sitze, zwischen all den Menschen, die ich ohnse nenne. Sie sind von uns. Ich höre nur das Wort Putin und stehe auf, um noch einmal aufs Klo zu gehen. Wenn ich gleich zurück bin, sind sie entweder bei Jelzin oder Hitler. Beide nennen sie scherzhaft, aber liebevoll Opa. Der Flur ist so dunkel, dass ich das Licht anmachen müsste, um den Lichtschalter fürs Bad zu finden. Ich lasse es. Der Schalter ist ja doch an der gleichen Stelle seit fast dreißig Jahren. Die paar Schritte bis zum Bad kann ich auch im Dunkeln gehen. Im Bad muss ich Licht anmachen. Tageslichtbad stand letztens im Mindener Tageblatt bei den Wohnungsanzeigen, wie etwas Besonderes und Wichtiges, das man betonen muss, als ob man bei Sonnenlicht besser kacken könnte. Ich sitze auf dem Klo in diesem kleinen Bad und beobachte die Spinne in der Badewanne. Sie versucht hochzuklettern und rutscht immer wieder ab. Die Badewanne ist so weiß und sauber, die Spinne so groß und dünn. Wie heißen die Tiere? Nachtjäger? Webermann? Weberknecht? Die mit den langen dünnen Beinen. Sind das überhaupt Spinnentiere? Schneider können fliegen. Ist das ein verletzter Schneider und gar keine Spinne? Stellt die sich deshalb so dämlich an? Ich blicke auf die Waschmaschine vor mir. Wenn ich den Arm ausstrecke, kann ich den Stoff des Schonüberzugs berühren. Links steht die zwanzig Jahre alte Kartonbox von Ariel, die immer neu aufgefüllt wird. Wahrscheinlich liegt ganz unten noch das Waschmittel vom ersten Einkauf in Deutschland. Ich kann die Perlen und den künstlichen Geruch von Sauberkeit riechen. Rechts daneben steht die gehäkelte Frau mit dem Klopapierrock geschleudert haben. Bis es keinen Mucks mehr gab. Was sollten sie mit all den Katzen? Sie waren überall. Jeder tötete den Katzennachwuchs, und gegen die Wand schmettern war vielleicht sogar noch die humanste Art, sie loszuwerden. Sie mussten weg. Ob das grausam war? Klar war das grausam. Als die Onkel noch Jungs waren, hatten sie sich nicht viel dabei gedacht, es einfach gemacht, wenn es gemacht werden musste. Manchmal gab es einen Jungen, bei dem sie wussten, dass er nicht ganz gleichgültig bei der Sache war. Wenn das ein Bruder oder ein Cousin war, dann hat man es ihm erspart. Wenn es einer aus dem Nachbardorf war, den man nicht mochte, und man wusste, dem wird übel, wenn er die Katzen schreien hört, dann war es manchmal schöner, ihm einen Sack Katzen zuzuwerfen, als ihm die Fresse zu polieren.“

 

Elina Penner (Kamenka, 12 februari 1987)