De Nederlandse dichter en schrijver Dirk Kroon werd geboren op 9 mei 1946 in Schiedam. Hij was de jongste telg in het gezin van moeder Aagje Kroon-Lakerveld, vader Piet Kroon, een gestorven eerste kind (‘zusje’), de naar dat kind vernoemde zus Marina en de broers Wim en Herbert. Het gezin kan als gelovig protestants maar onkerkelijk worden gekenschetst. Taal en muziek stonden er in hoog aanzien, er werd veel gezongen. Aria’s en psalmen bepaalden de boventoon. Na de lagere school ging Dirk naar het Groen van Prinstererlyceum te Vlaardingen en volgde er de richting Gymnasium-b. Hij leerde er zijn toekomstige vrouw Annie van Luyk kennen, met wie hij in 1967 zou trouwen. Tijdens de middelbare schoolperiode schreef hij zijn eerste gedichten. In 1966 begon hij de volgens het boekje ruim zes jaar durende studie Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Rijksuniversiteit van Leiden. In 1974 rondde hij deze af met als doctoraalstudie Letterkunde en bijvak Filosofie. Zijn afstudeerscriptie was een uitvoerige analyse van het begrip werkelijkheid in het werk van Victor E. van Vriesland. Intussen gaf hij vanaf 1967 als deeltijddocent lessen Nederlandse taal. Door zijn literaire werk bleef hij parttimer, tot hij in 1991 hoofddocent Taal & Communicatie werd aan de Polytechnische Faculteit en het Rotterdams Instituut Voor Informatica Opleidingen van de Hogeschool Rotterdam & Omstreken. In 2006 koos hij voor ‘pensionering’. Hij werkt en woont sinds 1973 in Rotterdam.
Ruysdaels psalm
hoe grijs werd de schilder van zulke wolken
zette hij wilgen steeds uit het lood
wie in deze bomen gelooft herkent ze als letters
lijnrecht tegen de tijd in raakt de schilder ontzet
valt zijn penseel uit wrijft iemand zich de ogen
trekken er wolken weg krijgen ze wimpers
klinkt een psalm op geurt het naar hars
Hoogteverschil
de vogels verliezen gewicht als ze niet zijn weggeschoten weet ik ze zo hoog gestegen dat ze niet meer te zien zijn
de dagelijks dood van de foto’s en die van geliefden die ziek worden weggedragen
ik heb haat en hoogmoed laten verschralen ik ben zo laag gegaan dat het verraad werd
ik zeg de werkelijkheid af
Gegeven
Je neemt de krant en ziet de wereld. Wat je niet kunt verdragen lees je mij voor. Ik staar naar je hand; de diamant die je draagt is harder dan de feiten.
De Hemelvaart van Christus door Giacomo Cavedone, 1640
Himmelfahrt
Kein schön’res Fest auf Erden, Kein schön’res im Himmel ist, Als da zum Gott geworden Der Heiland Jesus Christ.
Jede Klage soll verstummen, Soll schweigen jedes Leid; Aus den Herzen soll ertönen Ein Lied der ewigen Freud!
O Himmelfahrt, wie ziehst du Die Seelen himmelwärts, O Himmelfahrt, wie senkst du Uns Frieden in das Herz!
O Himmelfahrt, ich senke Mich in Erinnerung, Und meine Jünglingsträume Sie werden noch einmal jung.
Sie waren göttlichen Ursprungs, So blühend, rein und hell, Sie sind zurückgeflossen In ihren ewigen Quell.
Gen Himmel sind sie gefahren, Gen Himmel mit meinem Glück, Und ließen, die Gottverklärten, Ihren weinenden Jünger zurück.
De Ierse schrijver die Paul Lynch werd geboren op 9 mei 1977 in Limerick in het zuidwesten van Ierland. Zie ook alle tags voor Paul Lynch op dit blog.
Uit: Prophet Song
“Prophet SongThe night has come and she has not heard the knocking, standing at the window looking out onto the garden. How the dark gathers without sound the cherry trees. It gathers the last of the leaves and the leaves do not resist the dark but accept the dark in whisper. Tired now, the day almost behind her, all that still has to be done before bed and the children settled in the living room, this feeling of rest for a moment by the glass. Watching the darkening garden and the wish to be at one with this darkness, to step outside and lie down with it, to lie with the fallen leaves and let the night pass over, to wake then with the dawn and rise renewed with the morning come. But the knocking. She hears it pass into thought, the sharp, insistent rapping, each knock possessed so fully of the knocker she begins to frown. Then Bailey too is knocking on the glass door to the kitchen, he calls out to her, Mam, pointing to the hallway without lifting his eyes from the screen. Eilish finds her body moving towards the hall with the baby in her arms, she opens the front door and two men are standing before the porch glass almost faceless in the dark. She turns on the porch light and the men are known in an instant from how they are stood, the night-cold air suspiring it seems as she slides open the patio door, the suburban quiet, the rain falling almost unspoken onto St Laurence Street, upon the black car parked in front of the house. How the men seem to carry the feeling of the night. She watches them from within her own protective feeling, the young man on the left is asking if her husband is home and there is something in the way he looks at her, the remote yet scrutinising eyes that make it seem as though he is trying to seize hold of something within her. In a blink she has sought up and down the street, seeing a lone walker with a dog under an umbrella, the willows nodding to the rain, the strobings of a large TV screen in the Zajacs’ house across the street. She checks herself then, almost laughing, this universal reflex of guilt when the police call to your door. Ben begins to squirm in her arms and the older plainclothesman to her right is watching the child, his face seems to soften and so she addresses herself to him. She knows he too is a father, such things are always known, that other fellow is much too young, too neat and hard-boned, she begins to speak aware of a sudden falter in her voice. He will be home soon, in an hour or so, would you like me to give him a ring? No, that will not be necessary, Mrs Stack, when he comes home could you tell him to call us at his earliest convenience, this is my card. Please call me Eilish, is it something I can help you with? No, I’m afraid not, Mrs Stack, this is a matter for your husband.”
Baas der bazen van het universum. Meneer weetal, ritselaar, touwtrekker, En waar je ook maar goed in bent. Vooruit, schud je nullen vannacht. Doop de komeetstaarten in inkt. Niet het sterlicht vast aan de nacht.
Je zou beter koffiedrab kunnen lezen, Bladzijden van de Boerenalmanak omslaan. Maar nee! Je stelt je liever aan En cultiveert je beroemde sereniteit, Zit achter je grote bureau Met noppes in je bakje met inkomend, noppes In je bakje met uitgaand, En de hele eeuwigheid voor je uitgespreid.
Vind je het niet griezelig Ze op hun knieën te horen smeken, Aandoenlijk te sputteren, Alsof je een levensgrote opblaaspop bent? Vertel ze hun kop te houden en naar bed te gaan. Doe niet net alsof je te druk bent om het te merken.
Je handen zijn leeg, evenals je ogen. Je hoeft nergens je handtekening onder te zetten, Zelfs al zou je je eigen naam kennen Of geloven in die ik steeds voor je bedenk, Terwijl ik je in het donker dit kattenbelletje schrijf.