De Britse schrijfster Hilary Mantel is gisteren op 70-jarige leeftijd overleden. Hilary Mary Mantel werd op 6 juli 1952 als Hilary Mary Thompson in Glossop, Derbyshire, geboren. Zie ook alle tags voor Hilary Mantel op dit blog.
Uit: Wolf Hall
“Finished?” Kat says. She turns back to him. “Tom, you’d better stay with us now. Morgan Williams, what do you say? He’ll be good to do the heavy work, when he’s healed up. He can do the figures for you, he can add and . . . what’s the other thing? All right, don’t laugh at me, how much time do you think I had for learning figures, with a father like that? If I can write my name, it’s because Tom here taught me.” “He won’t,” he says, “like it.” He can only manage like this: short, simple, declarative sentences. “Like? He should be ashamed,” Morgan says. Kat says, “Shame was left out when God made my dad.” He says, “Because. Just a mile away. He can easily.” “Come after you? Just let him.” Morgan demonstrates his fist again: his little nervy Welsh punch. After Kat had finished swabbing him and Morgan Williams had ceased boasting and reconstructing the assault, he lay up for an hour or two, to recover from it. During this time, Walter came to the door, with some of his acquaintance, and there was a certain amount of shouting and kicking of doors, though it came to him in a muffled way and he thought he might have dreamed it. The question in his mind is, what am I going to do, I can’t stay in Putney. Partly this is because his memory is coming back, for the day before yesterday and the earlier fight, and he thinks there might have been a knife in it somewhere; and whoever it was stuck in, it wasn’t him, so was it by him? All this is unclear in his mind. What is clear is his thought about Walter: I’ve had enough of this. If he gets after me again I’m going to kill him, and if I kill him they’ll hang me, and if they’re going to hang me I want a better reason. Below, the rise and fall of their voices. He can’t pick out every word. Morgan says he’s burned his boats. Kat is repenting of her first offer, a post as pot- boy, general factotum and chucker-out; because, Morgan’s saying, “Walter will always be coming round here, won’t he? And ‘Where’s Tom, send him home, who paid the bloody priest to teach him to read and write, I did, and you’re reaping the bloody benefit now, you leek- eating cunt.’ “
De Nederlandse schrijfster en coumniste Marjan Berk werd geboren op 11 juli 1932 in Zeist als Marie-Janne van Baaren. Marjan Berk viert vandaag haar 90r verjaardag. Zie ook alle tags voor Marjan Berk op dit blog.
Uit: Op weg naar de toekomst (Verkeerd beeld)
“Eenieder draagt een beeld van zichzelf mee, dat al naar gelang men minder of meer zelfverzekerd is ook treuriger of vrolijker uitvalt. Die zelfbeelden kloppen vaak totaal niet met de werkelijkheid. En wie o wie in de directe omgeving houdt genoeg van je om af en toe eens kritisch te schaven aan dat vlotte type, of de snel-ge-sneden persoon die je denkt te zijn? Of die eens iets aardigs zegt over je onderkin of je rimpels, waar je zelf complexen over koestert. Ik hou veel van mensen die zeggen: ‘Rimpels, wat is nou een gezicht zonder rimpels? Niks an!’ Dan kan ik weer even vooruit met mijn kraaienpoten en craquelé. Dan voel ik geen aandrang tot schoonheidsoperaties en collageeninjecties. Ook heel verfrissend als een kind meedogenloos op je inhakt ‘Wat ben jij toch een ouwe trut! Die meningen van jou zijn aftands, vastgeroest! Dat ben je! Sukkel!’ Sukkel, De laatste op dit gebied. Het drukt precies uit wat ze bedoelen. Het heeft ook iets vriendelijks, iets van ‘arm oudje, maak je niet druk, hoe hard je ook probeert ons bij te benen, lukken doet het je niet meer. Je tempo… weet je wel, jouw tempo, dat is te traag! Je bent niet speedy genoeg meer voor deze snappy tijd!’ Het is héél verfrissend op die toon te worden toegesproken door een jong persoon. Het echoot in je hoofd. Waar hoorde je dit eerder? Verdomd. Zo sprak je zelf. Tegen de ouwe trutten die jou probeerden uit te leggen dat je heel verkeerd bezig was, als een kip zonder kop. Je keek minachtend naar hun gerimpelde koppen, hun onderkinnen, en je dacht: sukkel! Want het verschil met vijfendertig jaar geleden en nu is dat je toen niet zo gauw sukkel zei tegen een ouder persoon. Je keek wel uit. Je dacht het en je ging je gang. Ik zet een plaatje op van de Manhattan Transfer, een zangclubje waar ik dol op ben omdat ze veel ouwe moppen uit de jaren vijftig en zestig, toen ik nog geen sukkel was, op moderne wijze close harmony ten gehore brengen. Ik dans wat en neurie erbij. Mijn zoon van dertien wendt zich walgend af. ‘Moet dat nou? Jij schaamt je nergens voor. De mensen staan voor de ramen naar je te kijken! En dat meezingen? Is dat echt noodzakelijk?’ Ik sta prompt stil en hou mijn mond. Mijn danspassen zijn zeer verouderd, hoewel ik mij héél vlot voel als ik sta te wippen en te springen. Mijn stem was nooit veel, maar ik zong wel graag, zelfs voor mijn brood heb ik jaren gezongen, bij het cabaret. Waarom verpest die snotneus mijn lol? Waarom laat hij mij niet mijn swingende gang gaan? Is het zo erg? Zie ik mijzelf verkeerd? Ben ik niet te harden wanneer ik mij uitleef? Verwijst hij mij naar het stiekem uitleven van mijn zang- en dansdrift? Op zolder? In de kelder? Hij vindt mij raar, een raar mens. En ook nog zijn moeder. Bah! Hij haat mij. Een beetje. Als ik een joggingpak van Kappa voor hem koop haat hij me een stuk minder, dat is een ding dat zeker is. En als ik de bioscoop betaal en nog een zak popcorn toe, heeft-ie ook niet echt de pest aan me. Het blijft schipperen tussen ons.”
“Ze hadden nooit een voet in de Tolly Club gezet. Zoals de meeste mensen in de buurt waren ze honderden malen het houten hek en de bakstenen muren gepasseerd. Tot halverwege de jaren veertig had hun vader vanachter de bakstenen muur naar de paarden op de renbaan gekeken. Vanaf de straat, staand tussen de wedders en andere toeschouwers die geen kaartje konden betalen of om een andere reden niet tot het clubterrein werden toegelaten. Maar na de Tweede Wereldoorlog, rond de tijd dat Subhash en Udayan geboren werden, werd de muur opgehoogd, zodat het publiek er niet meer overheen kon kijken. Bismillah, een buurman, werkte als caddie bij de club. Hij was een moslim die na de Deling van Brits-Indië in Tollygunge was achtergebleven. Voor een paar paise verkocht hij hun golfballen die op de baan waren verloren of achtergelaten. Sommige vertoonden diepe inkepingen, als japen in iemands vel, waaronder een roze rubberachtig binnenwerk zichtbaar was. In het begin sloegen ze de van putjes voorziene balletjes met stokken heen en weer. Later verkocht Bismillah hun ook een putter met een schacht die iets verbogen was doordat een gefrustreerde speler ermee tegen een boom had geslagen. Bismillah deed hun voor hoe ze zich voorover moesten buigen en waar ze hun handen moesten plaatsen. Vanuit een vaag idee van de bedoeling van het spel maakten ze kuiltjes in het zand en probeerden ze daar de balletjes in te mikken. Hoewel ze voor de grotere afstanden eigenlijk een andere club nodig hadden, gebruikten ze daar ook de putter voor. Maar golf was iets anders dan voetbal of cricket. Geen sport die de broers op een bevredigende manier konden improviseren. In de grond van het speelveld tekende Bismillah een kaart van de Tolly Club. Dichter bij het clubhuis, vertelde hij, bevonden zich een zwembad, stallen, een tennisbaan. Restaurants waar thee werd geschonken uit zilveren potten, speciale zalen voor biljart en bridge. Grammofoonmuziek. Barkeepers in witte jasjes die drankjes mixten met namen als pink lady en gin-fizz. Het clubbestuur had onlangs meer muren om het terrein laten zetten om indringers buiten te houden. Maar volgens Bismillah waren er aan de westkant nog steeds stukken omheining van gaas waardoor je binnen kon komen. Ze wachtten tot vlak voor de schemering, wanneer de golfers de baan verlieten om de muskieten voor te zijn en zich naar het clubhuis begaven om cocktails te drinken. Ze hielden hun plan geheim voor de andere jongens in de buurt. Ze liepen naar de moskee op de hoek van hun straat, die met zijn bescheiden rood-witte minaretje vreemd afstak tegen de omringende bebouwing. Ze sloegen de hoofdweg in, voorzien van de putter en twee petroleumblikken.”
[slaap van de geschiedenis. De kaarten ansichtkaarten en prospectussen]
slaap van de geschiedenis. De kaarten ansichtkaarten en prospectussen waren uitverkocht, of het waren vervalsingen, in omloop gebracht met een officieel stempel. Herinneringen? herinneringen aan familiezaken die via de achterdeur openbaar werden; pas later speelden in de zandbak de nationale belangen mee. ………………………………………………Lange tijd werden de rollen niet meer bezet die voor en achter de schermen spreken moesten, iets in gang zetten, dat de leegte met conflictmateriaal, manoeuvres, onderhandelingen, met mensen bezielde, die in alle richtingen bogen wanneer er weer een oorlog voorbij was – ……………………………………………………..Gezichtsloze delegaties, parkeerplaatsen achter de heuvels. In de winter worden de groene vitrines gesloten. Het hangt af van de momenten van alleen zijn, die achter de bocht in de laan op iemand wachten: het is als een plotselinge ontmoeting …………………………………………………….– je weet wel, na het ontwaken houdt alles op, begint alles, het zoeken naar de juiste volgorde, het meedoen en tegen de regels spelen.
De De Nederlandse dichter en schrijver Remco Campert is in zijn woonplaats Amsterdam op 92-jarige leeftijd overleden. Remco Campert werd op 28 juli 1929 in Den Haag geboren. Zie ook alle tags voor Remco Campert op dit blog.
Vrienden
Vandaag is het nu avond gegeten met liefste vrienden even ontheven aan poëtische plicht op lachen gericht van elkaar weten dat het diepste van de liefde de vriendschap is
ik schrijf een end van me weg maar hoop dichterbij te komen bij mijn vrienden en u altijd op weg waar eindigt ons pad?
Open ogen
Soms die gezichten van Syrische vluchtelingen waarvoor Orban van Hongarije zijn grens gesloten houdt hij laat zelfs op ze schieten ik geloof mijn ogen niet hoewel ik ze wijdopen sper ’s nachts nog voor ik droom trekken ze voorbij en kijken mij vragend aan
Dood
Ik denk aan de dood mijn dood ik denk derhalve aan niets de dood is het niets aan niets kun je niet denken aan sterven kun je denken maar te pijnlijk te ontwricht de dood is het uiteindelijke allesomvattende gedicht
De Nederlandse schrijver, journalist en essayist Jeroen Brouwers is op 82-jarige leeftijd overleden. Dat maakte zijn uitgeverij Atlas Contact bekend. Jeroen Brouwers werd geboren op 30 april 1940 in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands-Indië (tegenwoordig Djakarta, Indonesië). Zie ook alle tags voor Jeroen Brouwers op dit blog.
Uit: Cliënt E. Busken
“En u bent? Woelend door met een knijper bijeengehouden papieren op een plankje in de boog van haar arm: Meneer Busken, ja? U bent meneer E. Busken? Eerst dacht ik dat zij een knappe jonge man was vanwege het stemgeluid en het haar, kort tegen haar schedel. Ook omdat het witte cipierspak geslachtsonduidelijk is: de man die niet Moniek heet, draagt hier hetzelfde als de vrouw die wel zo heet. Toen ik mijn ogen nog eens opende en haar echt zag, wendde ik ze meteen van haar weg naar het raam dat niet open kan, zo’n schok ging door me heen als soms bij het ondergaan van Bach of andere kunst, zo weemakend verheven verstikkend mooi vond ik haar dat het me op de ogen sloeg en ik mezelf even voelde verdwijnen. Moniek dus. Personeel, thans aangeduid met verpleegkundige dan wel verzorgende, stelt zich voor en laat zich aanspreken bij de voornaam. Verpleegster of zuster zeggen is ouderwets. Ik heet Ellie, corrigeert voorheen zoiemand. Of noemt u mij maar Suzan hoor. Of Pienie. De mannelijke soort mag niet meer worden aangesproken met broeder, zoals in de Middeleeuwen, die nu immers voorbij zijn, maar gezellig met Wim, Karel, Antoon, Sjoerd, allen aangesteld als zorgdragendekundigetoezichthoudende. Genderneutraal eindigt van iedere functionerende in de zorgsector de aanduiding van beroep of functie op -ende. Het leidinggevende opperhoofd van deze vrijheidberovende firma, geneesheerdirecteur staat op de deur van zijn kantoor, zegt u maar gerust Richard, uit te spreken als Risjaar, draagt niet zo’n geslachtsloos gestichtsuniform, maar gewonemensenkleren, evenals alle stafleden, aan hem is dus vanbuiten te zien dat hij masculien is. Van het gewone personeelsvolk valt soms alleen uit de voornaam af te leiden welk geslachtskenmerk in eenieders broek en elders aanwezig is. Neem de harpij van psychiatrie met haar soldatenkop, die heet Carola. Dat staat op een naar de bezoeker toegekeerd plastic plankje op haar bureau met de leptop. Al moet volgens sommige godkundigen ook Jezus Christus, een der afsplitsingen Gods, onmannelijk onvrouwelijk worden aangeduid met het, het messiassende, omtrent de geslachtsidentiteit van genoemde Carola kan geen twijfel rijzen, deze snaterende psychiaterende is voorzien van bolle, verschuivende borsten als kanonkogels voor het beleg van Den Briel. Moniek beschikt dan weer over nauw waarneembare, schuchtere, als nog niet opgebloesemde welvinkjes, die de zaak onzeker laten als ze niet Moniek zou heten. Moniek Morton, het staat te lezen op het naamplaatje aldaar op haar gewaad. U zegt niks alsof u niks gehoord hebt, meneer Busken? Meneer Busken? Nog niet helemaal wakker of bent u doofstom of zo? De bewoners van Huize Madeleine blijven formeel u en meneer of mevrouw. Dezen verblijven hier niet, zegt Richardrisjaar, als patiënten, maar zogenaamd als gasten, zoals in een hotel, of als loges, zoals bij vrienden, het woord patiënt wordt zorgvuldig vermeden.”
De Nederlandse schrijfster Mariken Heitman heeft de Libris Literatuur Prijs 2022 gewonnen en het bijbehorende prijzengeld van 50.000 euro. Heitman krijgt de prijs voor haar roman “Wormmaan”. De jury onder leiding van Ahmed Aboutaleb, burgemeester van Rotterdam koos uit zes genomineerden de winnaar van de Libris Literatuur Prijs 2022 voor de beste oorspronkelijk Nederlandstalige roman van het afgelopen jaar. Mariken Heitman werd geboren in Rheden in 1983.
Uit: Wormmaan
“Het besturen van een trekker is een daad van soevereiniteit. Hij komt over het kavelpad aanrijden en draait dan het veld op, klaar om het land overhoop te halen. De aarde zal het toelaten, ze is kil maar gewillig vandaag. Haar kalende huid schemert door de begroeiing. Winterrogge, in een grasachtig stadium nog, bedekt amper. De aangekoppelde spitmachine zakt. Grommend komen de schoepen in beweging, ze happen grond, werken in één gang rogge, onkruid en mest onder. Nog maar een maand geleden lag er een harde korst over de aarde. Niets is sterker dan bevroren grond, weten boeren en grafdelvers. De vorst was maar enkele centimeters doorgedrongen, toch was het genoeg om al dat trekkergewicht te dragen. De aarde liet zich niet verslempen door gedraai van banden. De mestverspreider hoestte brokken, ertussen draaide de aftakas gierend rond en de beschermkap ratelde als een hondsdol beest. Nooit kon ik de gedachte onderdrukken aan boeren die er met hun mouwen tussen kwamen. Altijd de aftakas uitzetten als je moet sleutelen, beet ik de jongens toe die het trekkerwerk deden. Liever reed ik zelf, maar dat hoorde al lang niet meer tot mijn takenpakket. Dus smukte ik mijn verhalen op met geschreeuw, bloed en amputaties. Ze keken me lodderig aan met hun vers geschoren wangen en afgemaaide krullen, net de puberteit ontgroeid. Want het hoorde erbij, man werd je met gevaar. Zonder oorlog, zonder meisje om te veroveren, moest het zo. Wanneer ze, te los in hun ledematen, kroketten en wit brood bestelden in de kantine, snoof ik in het voorbijgaan hun lichaamsgeur op, die nu al verenigd was met die van aarde, mest en diesel. Klonten vielen van hun werkschoenen en bleven achter op het linoleum, niemand die er wat van zei. Alsof er een aardekleurige marker door het groen trekt. Er gaat opwinding uit van leeg land. Ik pak een hand aarde en knijp erin. Nog aan de vochtige kant. De jongen in de cabine kijkt achterom. Ingespannen tuurt hij van de spitmachine naar mij. We knikken. Dan klinkt een harde klap. De schoepen komen tot stilstand, de spitmachine rijst schokkerig op uit de aarde en de jongen springt uit de cabine. Ik loop ook het veld in. We bukken en zien een steen, ter grootte van een forse pompoen.”
“In certain latitudes there comes a span of time approaching and following the summer solstice, some weeks in all, when the twilights turn long and blue. This period of the blue nights does not occur in subtropical California, where I lived for much of the time I will be talking about here and where the end of daylight is fast and lost in the blaze of the dropping sun, but it does occur in New York, where I now live. You notice it first as April ends and May begins, a change in the season, not exactly a warming—in fact not at all a warming—yet suddenly summer seems near, a possibility, even a promise. You pass a window, you walk to Central Park, you find yourself swimming in the color blue: the actual light is blue, and over the course of an hour or so this blue deepens, becomes more intense even as it darkens and fades, approximates finally the blue of the glass on a clear day at Chartres, or that of the Cerenkov radiation thrown off by the fuel rods in the pools of nuclear reactors. The French called this time of day “l’heure bleue.” To the English it was “the gloaming.” The very word “gloaming” reverberates, echoes— the gloaming, the glimmer, the glitter, the glisten, the glamour—carrying in its consonants the images of houses shuttering, gardens darkening, grass-lined rivers slipping through the shadows. During the blue nights you think the end of day will never come. As the blue nights draw to a close (and they will, and they do) you experience an actual chill, an apprehension of illness, at the moment you first notice: the blue light is going, the days are already shortening, the summer is gone. This book is called “Blue Nights” because at the time I began it I found my mind turning increasingly to illness, to the end of promise, the dwindling of the days, the inevitability of the fading, the dying of the brightness.
De jury van de P.C. Hooftprijs kent de prestigieuze oeuvreprijs toe aan Arnon Grunberg. De schrijver krijgt de prijs, en het bijbehorende geldbedrag van 60.000 euro, voor zijn proza. Arnon Grunberg werd geboren in Amsterdam op 22 februari 1971. Zie ook alle tags voor Arnon Grunberg op dit blog.
Uit: Bezette gebieden
‘Maar ik ben dit niet,’ roept moeder. ‘Voor dat meisje was ik het, zij was erin gaan geloven, maar voor mezelf en voor jou toch nooit echt? Zeg nou eerlijk, waarom hebben we dit gedaan?’ ‘Ik had geen keus,’ zegt Kadoke, zittend op de grond. ‘Je was zo depressief. Kun je je dat nog herinneren? Het verdriet had je overmand, je dreigde erdoor te worden weggespoeld, ik had alles gedaan om dat te voorkomen. Ik heb je wensen vervuld, niet meer dan dat.’ Kadoke’s vader had op hoge leeftijd besloten vrouw te worden, beter gezegd, hij had besloten zijn eigen vrouw te worden nadat die was overleden. Na enige aarzeling besefte Kadoke dat hij hem in die beslissing moest steunen en gaandeweg was de oude man veranderd in een oude vrouw, de komedie was werkelijkheid geworden. ‘Ik kan een van de plastabletten niet meer vinden,’ zegt Kadoke. ‘Wat kunnen mij die plastabletten schelen. Ik ben je moeder niet. Daar gaat het om. Jouw moeder is dood. Ik ben je vader en ik wil ook dood. Maak me alsjeblieft dood.’ Had hij haar wensen vervuld of toch alleen zijn eigen wensen? Had hij haar, toen ze nog hij was, moeten laten sterven? Had hij haar moeten opgeven? Was dit de dood die te laat kwam? Kadoke staat op, streelt haar vrijwel kale hoofd. Nu, zo zonder pruik, maar wel met een jurk aan, krijgt het woord ‘farce’ een andere lading. Waarom neerkijken op de aftakeling? Met welk recht? Behalve dan het recht van de gezondheid, de jeugd. ‘Je weet wat mijn beroep is, ik maak mensen niet dood, ik probeer ze in leven te houden. Er zijn discussies over de vraag wanneer je mensen moet laten gaan, ik heb daar ideeën over, misschien zelfs overtuigingen, hoewel ik niet zo van overtuigingen hou, het woord staat me tegen, het is me te compromisloos. Maar als dat echt is wat je wil dan kunnen we daarover praten, ik geloof alleen nog niet dat dat echt is wat je wil, een week geleden wilde je het nog niet.’ Moeder ziet er, hij kan het niet ontkennen, erbarmelijk uit, een toneelspeelster na afloop van de première in de kleedkamer, in het volste besef dat het stuk geen succes was. ‘Toen deed ik alsof.’ ‘Je deed alsof je wilde leven?’ Ze knikt. ‘Voor jou,’ zegt ze met een zachte stem, alsof ze een misdaad opbiecht, ‘en voor dat meisje.’ ‘Dan kun je het nu toch ook voor mij doen? Maar ik ga even verder met het zoeken naar die plastablet. Kun je beloven niet weer alle medicijnen op de grond te gooien? Kun je proberen niet opstandig te zijn?’ ‘Ik bén opstandig,’ roept moeder. ‘Dat meisje heeft me in de steek gelaten.’ Ze pakt haar pruik, gooit die door de kamer. Voor iemand die dood wil zit er veel leven in haar. ‘Michette is niet van ons,’ antwoordt Kadoke vanonder de tafel en even ervaart hij de stekende sensatie van het gemis. Hij had geleefd voor twee mensen, Michette is weg en moeder wil geen moeder meer zijn, sterker nog, ze wil dood. ‘Ik vind wel een andere verzorger voor je. En natuurlijk ben je niet te oud voor nog een transformatie, ik had dat niet moeten zeggen. Als je weer vader wil worden, zal ik je helpen. Misschien is het voor iedereen makkelijker. Weet je nog, die verzorgster die het niet kon verdragen dat je… dat je een moeder was met een piemel?’ Hij heeft de plastablet gevonden. ‘Ik ben geen moeder met een piemel,’ roept moeder. ‘Hou op met die onzin. Mijn ogen zijn geopend.’ Kadoke kruipt onder de tafel vandaan. Er ligt daar veel stof. Hij slaat het van zijn broek en veegt de plastablet schoon.”
“Ik denk: ik wil doodgaan zoals de dieren doodgaan, dicht bij de aarde. Ik til mijn hoofd op om de bomen in ogenschouw te nemen, zoekend naar welke de meest geëigende zal zijn om mij onder neer te leggen als mijn uur heeft geslagen. De oude eik, denk ik, met zijn koepel van groen blad. Opeens zie ik twee ooievaars over het dal zeilen, zonder geluid, alsof tussen hen en de aarde elke verbinding is verbroken. Zonder met de vleugels te slaan leggen zij in luttele seconden kilometers af langs een onzichtbare lijn, zo recht als langs een liniaal getrokken: twee meesterzeilers, thermiekbeheersers. Die hebben het nog weer een keer gehaald, denk ik, de lange gevaarvolle tocht vanuit Afrika – alle listen en lagen, alle vervuiling, giftige dampen, hoogspanningsdraden, geweerkogels en insecticiden ten spijt. Over landerijen, over het gebroed van het mensenras heen zeilen die twee lankmoedige luchtreizigers, in een vreemde zelfvergeten superioriteit, de lange halzen rustend op de lucht, de ogen op oneindig, de poten achter hen aan zwevend in het kielzog van het lijf. Kenners van de onnaspeurlijke luchtwegen, begaafd met talenten die voor mij een mysterie blijven. De laatste van een uitstervend ras, in de lente, over het uitspruitend geweld van de groene kers, het koolzaad dat in volle bloei staat, de botergele wilgen die de loop van de rivier volgen. Lijnentrekkers. Ik voel dat er tranen in mijn ogen springen, maar die zijn van eenzelfde irreële natuur als de vogels zelf. Ik zie ze vervagen achter slierten van wolken, één worden ze daarmee, onttrokken aan mijn oog.
2 Waarom terugblikken op mijn artiestenbestaan? Dat bestaan ligt ver verwijderd van de vrouw die ik nu ben. Het lijkt alsof ik een verhaal vertel over iemand anders. Misschien ben ik ook iemand anders. Dat is het wonderlijke van het leven als actrice: dat je in je bestaan voortdurend verandert van persoon. Nu ben ik een van mijn laatste personen geworden: ik zal geen bijzondere avonturen meer beleven en een nieuwe metamorfose is er niet meer bij. Ik kan naar mezelf kijken alsof ik nog dat kind ben van vroeger toen ik mijn eerste rolletje te spelen kreeg in een musical. Was het toen dat ik ontdekte dat er een vreemd personage in mij zat verborgen? Iemand die ik niet kende, een personage dat kon praten met mijn stem, dat mij bewegingen liet maken die niet van mijzelf waren. En dat onmiskenbaar macht over mij uitoefende. Ik zit hier wel, maar wat je van me ziet is machtelozer geworden. Omdat ik niet meer samenval met de jonge vrouw die ik ooit geweest ben. Bovendien zijn al die verschijningsvormen – rollen noemen ze dat – verloren geraakt. Uitgewist. Voor een deel zitten de restanten misschien nog wel onder het stof in mijn geheugen.”
Inez van Dullemen (13 november 1925 – 24 november 2021)
“Max keek hem priemend aan. ‘Je bedoelt dat je je gaat verhangen? Hèèè, ehè.’ ‘Nee man. Ik bedoel dat ik er een eind aan maak en iets anders ga doen als ik mijn bekomst heb. Ik speel ook trompet, weet je niet, in een dweilorkest…’ Zelf bleef ik ook niet onbewogen onder de tepels. De donkerbruinpurperachtige spenen, spekkig als geblakerd octopusvlees, oefenden een fascinatie op me uit. Maar als opzichzelfstaande wezens, volstrekt los van de jonge stratenmaker. Tepelparen hebben net als ogen en koplampen in onze ogen vaak een emotionele uitdrukking; dat van Herman had iets uitermate sulligs en oerliefs tegelijk. Ik wou er met de binnenkant van mijn hand langsstrijken, om ze in de holte van mijn palm te laten drukken, ze een beetje door te buigen en terug te laten veren. Ik wou ze induwen en dan weer zien opspringen. Aan ze snuffelen. Zouden er vrouwen bestaan met zulke tepels? Die van Valeska waren niet voor de poes, maar ze misten dat – hoe zeg ik het? – viriele, dat rechtop gaande… Herman vond het niet vervelend in het middelpunt van de belangstelling te staan. Jens maakte van de stilte gebruik hem te vragen: ‘Nu we toch zo aan het boren zijn: heb je ook kinderen?’ Hij had er drie, meldde hij niet zonder trots. ‘Hij heeft ook slangen,’ onthulde Max tactisch. Ik schrok op uit een semicomateuze toestand. ‘Slangen? Wat voor slangen?’ Op ingehouden, bestudeerd terloopse toon deed Herman uit de doeken dat de trompet niet zijn enige liefhebberij was. Hij verschafte ook, op zolder, onderdak aan een duistere menagerie, die bestond uit meterslange, gruwelijk dikke wurgslangen, leguanen en vogelspinnen. ‘Mogen ze weleens vrij rondkruipen?’ vroeg ik. ‘Of zitten ze voor eeuwig gevangen?’ Herman ontdooide nog een graad. Weliswaar bleef hij hardnekkig naar het formica tafelblad turen, maar zijn stem werd helderder en een piezeltje minder brommerig. Jens riep: ‘Lieve hemel, Herman, hoe krijg je het voor elkaar? Je werk als opzichter in Eemnes, je vrouw en kinderen, klussen, je dweilorkest; en dán nog eens die beesten op zolder – wat een verantwoordelijkheden! Ik bewonder je, dat meen ik uit de grond van mijn hart. Wat een energie! Wat een discipline! Bravo!’ Zo smeerde hij de jonge stratenmaker honing om de mond en die accepteerde de pluimstrijkerij, een superieur trekje om zijn lippen. ‘En school niet te vergeten…’ ‘Ga je óók nog naar school?’ ‘Hij gaat verder met doorleren, net zolang tot-ie alles weet,’ verklaarde Max droogjes, ‘dan krijgt-ie een diploma, want dan weetie alles. Dan isie een allesweter. Hèèè, ehè.’ Herman stak de brand in een Camel filter en stelde zelfverzekerd vast dat hij inderdaad een bestaan leidde dat je kon kenschetsen als boordevol. Jens merkte quasiluchtig op: ‘Het hoofd van de afdeling sierbestrating van tuincentrum Stavasius heeft ook van die grote tatoeages.’
Eergisteren heeft de Duitse schrijver Clemens J. Setz in Darmstadt de Georg-Büchner-Preis in ontvangst genomen. De Georg-Büchner-Preis is de belangrijkste literaire prijs in Duitsland en het Duitse taalgebied. De Deutsche Akademie für Sprache und Dichtung is verantwoordelijk voor de toekenning. De Oostenrijkse dichter, schrijver en vertaler Clemens J. Setz werd geboren op 15 november 1982 in Graz. Zie ook alle tags voor Clemens J. Setz op dit blog.
Uit:Die Bienen und das Unsichtbare
»Mustafa, du wurdest in Somaliland geboren, ein Land, das offiziell nicht existiert. Mit wie viel Jahren bist du nach Schweden gekommen ?« »Ich bin 1979 geboren. Nach meiner Geburt war ich fünf Minuten lang tot. Wir sind nach Schweden gekommen, als ich drei Jahre alt war, nach vielen Reisen, die meine Eltern unternahmen, in Somalia und auch außerhalb. Sie suchten nach Hilfe für mich.« »Erinnerst du dich noch an deine Ankunft ?« »Ja und nein. Ich habe noch etwa zehn Prozent meiner Erinnerungen von damals.« »Wann konntest du zum ersten Mal kommunizieren ?« »Mit fünf. Ich spielte mit anderen Kindern, und da war ein Lehrer, der gab mir Süßigkeiten und sagte: Komm in dieses Zimmer hier und lerne diese Bliss-Symbole. Heute bin ich diesem Lehrer enorm dankbar, denn zu diesem Zeitpunkt versuchte ich natürlich, zu sprechen wie alle anderen Kinder, aber es war kaum möglich.« »Wie war es, als du zum ersten Mal Dinge sagen konntest ?« »Es war nicht immer wie heute. Heute beherrsche ich die Symbole fließend. Mein Unterricht begann mit den Zeichen für Mann und Papa. Dann folgten die Begriffe Bruder, Schwester und so weiter.« »Wie lange dauerte es, bis du sie fließend beherrscht hast ?« »Zehn Jahre, tägliche Übung.« »Träumst du heute in Bliss-Symbolen ?« »Natürlich.« »Und wie hast du begonnen, in ihnen zu dichten ?« »Ich habe zuerst Gedichte gelesen, und später gewann ich Poesie immer mehr lieb, sie wurde zu einer Leidenschaft. Irgendwann begann ich, selbst Gedichte zu verfassen. Und wenn ich kurz für alle Somalis sprechen darf : Dichtung spielt in unserem Leben eine sehr zentrale Rolle. Es ist kein Zufall, dass der britische Reiseschriftsteller Gerald Hanleygeschrieben hat : Somalia ist das Land der Dichter.«