Kerstmarkt op de Marienplatz door Julie Galante, 2011
Neuer Advent
Komm wieder aus der Jungfrau Schoß,
O Kind aus Himmelshausen!
Es sehnt sich alles, klein und groß,
Ins Antlitz dir zu schauen.
Es schmachtet deinem Segen
Die Erde, Herr, entgegen.
Wie damals in der Römerzeit Die Menschheit lag gebunden, Des Paradieses Herrlichkeit Von hinnen war geschwunden, Als du, sie zu entsühnen, Auf Erden warst erschienen.
So liegt sie nun, gebeugt, gedrückt, In namenlosen Wehen; Dein Licht, o Herr, ist ihr entrückt, Ihr Licht scheint auszugehen; Wollst wieder sie erlösen Von der Gewalt des Bösen.
Dich rufen Leid und Klageton, Dir weint ein Meer von Tränen Und leise Seufzer kaum entflohn Bescheidnem bangem Sehnen, Zum Retten, zum Befreien Das Alte zu erneuen.
O Menschensohn, voll Lieb’ und Macht, O ew’ges höchstes Leben, Hast oft schon Funken angefacht Und Sterbekraft gegeben! O Himmelsgast, steig wieder Zum Tränentale nieder.
Wir haben oft auf unsrer Bahn Wie Simeon gebetet; Wir blicken alle himmelan, Ob sich der Osten rötet, Komm denn im alten Liede Auf Erden Freud’ und Friede!
Maximilian von Schenkendorf (11 december 1783 – 11 december 1817)
De Duitse kerk in Tilsit (tegenwoordig: Sovjetsk), de geboorteplaats van Maximilian von Schenkendorf
Mijn katers kruipen in mijn kaken, dus daar zal de kanker ook wel gaan zitten. Ik droom de laatste tijd dat ik wakker lig. Of ik lig wakker en denk dat ik droom – maar dat lijkt me sterk.
Ik denk soms: ik ben de wereld die oefent.
Ik heb nog wat vragen openstaan, waaronder: – Hoeveel mandarijnen tellen als twee stuks fruit? – Wie kwam toch op het idee om miniatuurschepen in flessen te zetten?
Iedereen kijkt filmpjes van volwassen mannen die complete kamers in ballenbakken veranderen, met koptelefoons op.
– Is het normaal dat inademen met piepgeluidjes gepaard gaat?
Ik ben steeds vaker het soort persoon dat ik nog geen vijf minuten aan mijn keukentafel zou tolereren.
Ik denk tegelijkertijd: alles kan en wat doe ik hier in vredesnaam?
Dan komen de drones. Komt de hebzucht. Komen de sluipschutters. Komt de uitputting.
– Hoe weet je dat je toe bent aan een Deuter-rugzak en stevige, winddichte kleren?
AAN KEATS
Nu de nachten steeds vroeger komen en langer duren, zou je denken dat we van feest naar feest en steeds weer ergens heen moeten, maar snel weer zullen bijpraten, beloofd. In werkelijkheid maakt de herfst ons achterdochtig.
Lotte heeft alleen al de afgelopen twee weken drie mobieltjes in de Waal gegooid, omdat ze dacht dat haar nummer weer was gelekt op internet en ze vreemde telefoontjes verwachtte. Ze draagt meer vermommingen dan outfits dit seizoen.
Dave eet alleen nog bij zijn ouders en sukkelt elke avond in slaap voor de TV, die de hele nacht reclames blijft herhalen. Hij zegt dat zijn fiets stuk is, maar beweert dat hij, zodra hij dat geregeld heeft, weer eens ergens een feestje geeft.
Dani gooit alles uit haar raam naar buiten; nu ze het daar zelf te koud begint te vinden, wil ze binnen plek hebben om rondjes door de kamer te kunnen draaien, ze noemt dat spinnen.
Luc is ook deze zomer niet teruggekomen. We kunnen alleen maar hopen dat hij het halfrond is overgestoken en ergens in de zon zit. Tot hij terugkomt blijven we hem indachtig sjekkies roken.
Terwijl de zwaluwen zich boven onze huizen verzamelen en zingend de kale weilanden achterlaten, twitteren wij met klamme handen vanaf de bank over hoe hard het buiten waait. We verversen de schermen tot de slaap ons haalt.
‘Cut.’ Een actrice die honderd seconden veinst dood te zijn snakt naar adem. Een man geeft gas en scheurt met een rode Mustang heen en weer door de straat. ‘Cut.’
Een pottenbakker maakt op een heuvelflank een oven open haalt er een gesmolten kom uit en dompelt die onder in koud water hij sist, wordt zwart, breekt.
In nood wordt een parel een bol. ‘Cut.’ In Bombay staat langs de straat een rij oorschoonmakers. Op de top van een mesa breken de zuidelijke ramen van een huis;
ondergronds laten uraniummijnwerkers explosieven ontploffen. ‘Cut.’ Een touw begint in je geest te rafelen is, als een rood gewei,
de spil van een droom. ‘Cut.’ Wat is het geheim om de tijd te laten stilstaan? Een kalligraaf met één oog schrijft met een mop ‘een groot plein heeft geen hoeken’.
Armstrong making the moon, was z. Giving that chicken next door a synchronised Chinese burn for sidling his angular wish-bones into our hide-n-seek: z.
Zapped, before break, your double-dare to work it into Maths. If 4a – 4b equals 2a + 6b, what is a? and I said z so dead-pan Sir had to scan the board.
Word got round. We were the brothers determined to have the last letter in everything. Even Dad, belt aloft, demanding to know what devil we’d done
in his shed, mouthed air when (backs to the outside toilet wall) we finally surrendered our stupendous name and rank – z – then chose bed over a hiding.
We pitched our duvet tent with knees; you shook the torch like a cocktail to revive it. Till the dreaded Mum brought it all down with three dull crumps from below.
You’ve got balls, you grinned. But it was a year before I sprouted my first real cock-feather – chinned z straight at the bully without back-up, his neck
wattle-red as he came at me, arms outstretched, to wring mine. That night, you turned coat. Flushed at me, shot short words at what the hell I’d expected
as you continued to tease your fringe in the mirror and for God’s sake wasn’t I just a bit too old? Your bedroom reeked of Elvis, and with those
few words z span away black as vinyl, became instead that lost world the end-of-song guitar starts into just before it fades to crackly nothing.
anima I
cannot write her straight – this man in whom straightness is
an arrow curving its path : mere illusion for lovers who plot where it arcs
I cannot know her in this line I draw back tauter than the string that lets
pain go or the bow supple in its bend yet ever prone to warp & send
off-true : so how may I find a You where speech is impossible unless
this skimming of targets be the way into speaking between a man &
that woman he started with neither mother nor wife but She he
squints at clear through near -sighted morning as if
Het punt met het gekkenhuis is dat het mannelijk is. Het punt met het gekkenhuis is dat het vasthoudt aan z’n geloof. Het punt met het gekkenhuis is dat gezondheid bourgeois is. Het punt met het gekkenhuis is dat niemand acteert. Het punt met het gekkenhuis is dat niemand binnenkomt door gewoon aardig te zijn. Het punt met het gekkenhuis is dat het de geest bevrijdt. Het punt met het gekkenhuis is dat je er gewoon mag denken wat je wilt. Het punt met het gekkenhuis is dat iedereen er binnen kan. Er is niks bijzonders aan het gekkenhuis, mensen komen en gaan er voortdurend. Er is niks bijzonders aan het gekkenhuis, we gaan allemaal dood. Er is niets terminaals aan het gekkenhuis, je gaat mee met het tochtje. Er is niks droevigs aan het gekkenhuis, geween en tandengekners, dat is niks. Er is niets gek aan het gekkenhuis, het is standaard gezond. Wij zijn standaard gezond, gek door ontwerp, maar de gekken zijn bewonderenswaardiger. Bewonderenswaardig is de mensaap, de bard, de mitochondria, de opgezwollen larynx, Bewonderenswaardig de orchidee, de knoflook, het vuur in het gesloten boek, Bewonderenswaardig het geschreeuw der gekwelden, de verloren stem van de nachtegaal, het gelach in ogenschijnlijk alles wat gezond is maar naar gekte neigt zoals zonlicht, trage regen, elke hangende druppel, de brede weg, het vollopende oog, schaduwen, picnics, publieke vervoersmiddelen, donder. Natuur is gekte met methode en daarom des te gekker. Cultuur is gekte die iedereen erft. Wetenschap is gekte die verliefd is op getallen, de ware amour fou. Gezondheid is gekte die van minuut tot minuut verschuift, gesundheit! Geld is gekte die je zakken vult en een zilver slakkenspoor in de tuin achterlaat. Het punt met het gekkenhuis is beschrijf het niet. Het punt met het gekkenhuis is verander het niet. Het punt met het gekkenhuis is leef er om jezelf te gewennen aan z’n smetteloze manieren om voor altijd in het huis des Heren te verblijven met de profeet, de dichter, de dwerg, de geleerde, het vuur.
Geen knoop is als een andere, geen streng verloren touw bindt met eenzelfde oog wat wegvalt vast aan klank. Alles hier is gratis.
Graai in de manden, denk aan de woorden in het vel van deze wereld tot hij bloedt en kapseist.
In zijn ingewand tegen wil en dank een mens gebaard door de maagwand van de taal die hem spreekt en sprekende uitspuwt.
(Drie dagen later, zo wil het de schrift, spoelt hij aan, van elke kleur beroofd, een verschoten zeildoek zingend in de mastboom van het lot, blank als een oever onder het keren van het tij).
Profeet geworden gebleekte botten verkondigt hij: Sta stil. Bezie de feestelijke vrijpartij van rest en overschot sinds de dag dat de hemel volgens de formulieren zei:
Breek, aarde, uit de baleinen, keer, oceanen, weer tot de dooierzak opdat de ochtendstond van horizon beroofd geen oosten vindt geen dageraad. Kom, wat diepte was, drijf boven. Sla de halzen van de flessen, giet de hagel en de sneeuw uit de kelders der wolken over de daken.
(Op de ziedende baren haakt een tak in de poten van een dode kraai —
elders handtassen reiswekkers zegellak
preservatieven
daartussen wijsheid verstand voorzien van de prijs
in geld van voor de laatste oorlog).
(2)
De bliksem sloeg in, niemand had hem de weg gewezen. De kralen dansten op het aanrecht. Het zegel sprong. Elke verbinding werd verbroken en de hevige wereld
zong zich los uit mijn lettergrepen.
O veelheid aan dingen ongetekend. Behemoth, Leviathan, afbladderend verfwerk, vuur en stro, slingerstenen het verrotte hout rilde in nerven oud gebladerte wakker.
Op de derde toon was het uur bemeten.
De rechter sprak De bokken kom ik scheiden van de schapen, u leid ik tot de kamers waar het linnen droogt. Geen lucht daar ooit verschaalt, nergens plaats
om nog verdwaald te heten. Komt, gezegenden,
vult de laden van de grondlegging der wereld, alles daarbeneden staat te huur. De dingen draaien nog maar in hun draden geeuwt een engel zonder oorsprong
De Zuid-Koreaanse schrijfster Han Kang werd geboren op 27 november 1970 in Gwangju, in de provincie Zuid-Cholla. Zie ook alle tags voor Han Kang op dit blog.
Uit: Mensenwerk (Vertaald door Monique Eggermont)
“De jongen. 1980 “Zo te zien komt er regen,” mompel je in jezelf. Wat moeten we doen als het echt met bakken uit de hemel komt? Je doet je ogen een klein stukje open zodat er slechts een flintertje licht binnenkomt en tuurt naar de ginkgo”s voor het provinciehuis. Alsof daar, tussen die takken, de wind elk moment een zichtbare vorm kan aannemen. Alsof de regendruppels die in de lucht hangen, met ingehouden adem voordat de bui losbarst, op het punt staan trillend als schitterende juwelen neer te vallen. Als je je ogen helemaal opendoet zijn de contouren van de bomen vaag en wazig. Binnenkort moet je een bril. Die gedachte wordt kortstondig verstoord door het geroep en geklap dat losbarst uit de richting van de fontein. Misschien gaat je gezichtsvermogen niet verder achteruit en red je het toch wel zonder bril. Als jij weet wat goed voor je is, doe dan wat ik zeg: kom terug naar huis, nu onmiddellijk. Je schudt je hoofd om de herinnering, de woede waarmee de stem van je broer doorspekt is kwijt te raken. Uit de geluidsboxen voor de fontein schalt de heldere, vastberaden stem van de jonge vrouw die de microfoon vasthoudt. Je kunt de fontein niet zien vanaf de plek waar je zit, op de trappen van de gemeentelijke sporthal. Je zou rechts om het gebouw heen moeten lopen en dan nog zou je alleen in de verte iets van de rouwdienst kunnen ontwaren. In plaats daarvan besluit je te blijven zitten waar je zit en alleen te luisteren. “Broeders en zusters, onze dierbaren worden vandaag vanaf het Rodekruisziekenhuis hierheen gebracht.” Daarna gaat de vrouw de mensen die op het plein samengedromd zijn voor met het volkslied. Haar stem raakt algauw verloren in de menigte, duizenden stemmen stapelen zich op elkaar, het geluid reikt als een toren naar de hemel. De melodie stijgt tot een hoogste punt en slingert daarna weer omlaag. Het zachte gemurmel van je eigen stem is nauwelijks hoorbaar. Toen je vanochtend vroeg hoeveel doden er vandaag uit het Rodekruisziekenhuis werden overgebracht, luidde het antwoord van Jin-su niet langer dan nodig was: dertig. Terwijl het refrein van het volkslied met zijn loden gewicht rijst en daalt, rijst en daalt, worden stuk voor stuk dertig doodskisten uit de vrachtwagen getild. Ze zullen naast elkaar geplaatst worden, aansluitend aan de achtentwintig kisten die jij en Jin-su vanochtend hebben neergezet, zodat er een rij wordt gevormd helemaal vanaf de sporthal tot aan de fontein. Vóór gisteravond waren zesentwintig van de drieëntachtig kisten klaargezet voor een gezamenlijke rouwdienst; gisteravond was dit aantal gestegen tot achtentwintig, toen twee families waren verschenen die elk een lijk hadden geïdentificeerd. Die waren toen in kisten gelegd, met een noodzakelijk haastige en geïmproviseerde versie van de gebruikelijke riten. Nadat je hun namen en kistnummers in je schrift had genoteerd, schreefje er tussen haakjes “gezamenlijke herdenkingsplechtigheid” bij; Jin-su had je gevraagd om duidelijk te noteren voor welke kisten al een dienst was gehouden om te voorkomen dat sommige kisten twee keer naar buiten gingen.”
O was er een stem als donder, en een tong Die de keel van de krijg kon verstikken! – Het lijf geschokt en de ziel tot waanzin gedreven, Wie doorstaat het? Als de ziel der verdrukten Vecht in de wielende baaierd, wie doorstaat het? Als de wervlende furiën komen van de Troon van God, als de frons van zijn aangezicht Drijft de volkren samen, wie doorstaat het? Als zonde haar vleugels uitslaat over de strijd, Verzaligd wegzeilt op de vloed des Doods; De ziel gesleurd wordt naar het eeuwig vuur En helse Bozen juichen om hun prooi, O wie doorstaat het? Waar komt dit vandaan? O wie geeft antwoord voor de Troon van God? Vorsten en eedlen hebben het gedaan! Neen, Hemel, úwe schaar heeft het gedaan!
Uit: The Mañana (Vertaald door Marguerite Feitlowitz)
“I know it’s Sunday but I’ve lost all notion of dates. The men only mark a few days of the week: Mondays, Thursdays, Saturdays. Bastards. The air now has turned warm, it smells of spring. So it’s more than six months since they stormed in on us, in the middle of the dance, in the middle of the night. It was easy for them. We were sailing gently along, almost becalmed, the river barely slapping the sides of Mañana. Of the boat named Mañana, and also our Mañana, our future, because the day before we’d already realized how long five days afloat could be. But at the moment of the siege, we were celebrating like mad and they had no right, they had no right, a few of us screamed in the face of a few of them once the fracas cooled and we could grasp what had just happened. If they really and truly had to do it—if the order was so iron-clad—they could have chosen another moment, for example, unleashed themselves during one of our most heated arguments. They did it deliberately during the dance, the best part of our conclave which among ourselves and with a good dose of irony we named the FimFen, First Confidential Meeting of Female Novelists. They threw themselves at us once our conflicts had been filed down, once we’d battled with language and played with it and trampled it and even splashed around in it as in preverbal times, and to celebrate all this we were dancing like crazy, really kicking it up, even Ophelia in her wheelchair was dancing… In that very first sudden instant, we were happy to see them. Men! We were delighted, men! Like it was manna fallen from heaven. Totally the opposite. More like released from the river, from the tame and heavy water that had been our friend until that moment when the wide river turned traitor and allowed those minions to sneak onto our boat in their rubber boots, their black rubber boots, their black everything. Everything they wore was black, but their skin tones were every color—the youngest were darker, the ones in charge contemptibly white. But when sheathed in black they burst into the dining room—we’d moved the tables for the sarao—they looked divine. Especially a few, to a few of us, looked especially divine. A male body can be very good for dancing and other carnal pursuits. At least for some of us, like Ophelia who was the first who managed to get close, wheelchair and all. Holy sh–! we yelled, come aboard! we yelled once the shock faded and we thought we could turn the tables and pounce on the men who just moments before had silently invaded our ship. Come aboard! we yelled, as though flipping the rules, though they looked less like pirates and more like the storm troops they really were. Adela, our DJ, switched to heavy metal and for a few instants we fantasized that these men in black had come to throw us in the air like the rock-and-roll of times past.”
Uit: De toetssteen: Brieven over Vestdijk (Samen met Kees ’t Hart)
“20 januari 2020
Beste Kees, Toen ik in de derde klas zat van de hbs kreeg ik er lucht van dat wij mettertijd voor het eindexamen 25 boeken moesten lezen. Wat voor boeken zijn dat, vroeg ik de leraar Nederlands. Literaire boeken, zei hij, mij dus nauwelijks wijzer makend. Ne enig smeken wilde hij me wel een lijstje geven van schrijvers, en bij elke letter van het alfabet kregen wij een auteur op. Jo van Ammers-Kller, F. Bordewijk, Antoon Coolen, et cetera. Aangeland bij de v aarzelde hij. Maar omdat hij bij die V geen andere auteur wist, viel uiteindelijk toch de naam Vestdijk. Veel te moeilijk, zei hij, nog niet aan beginnen. Is bovendien een godloochenaar, dus wees voorzichtig. Braaf begon ik met Bordewijk omdat ik geen enkel boek van Van Ammers kon bemachtigen (wat een bofkont was ik), en braaf las ik voort, Coolen, Dermoilt, Eeckhout, Fabricius, Gijsen, Haasse, tot ik uiteindelijk bij die duistere godloochenaar belandde. Twee boeken had de Nutsspaarbank te Maassluis in zijn leenbibliotheek op de planken staan (in tegenstelling tot de Gereformeerde Evangelisatie-bibliotheek, die geen boeken van Vestdijk bezat), te weten Rumeiland en Het vijfde zegel. Voor twintig cent per week mocht ik ze lenen, en dat deed ik, en ik begon in Rumeiland. Het was een kloek, groot boek van 354 bladzijden. Al na een paar bladzijden was ik het spoor bijster, snapte ik er niets meer van. Niettemin koppig doorlezend (ik had tenslotte een dubbeltje betaald) haalde ik na een dag of wat verwoed lezen totaal uitgeput de eindstreep. Terstond begon ik aan Het vijfde zegel. Dit boek telde drie pagina’s meer dan Rumeiland en was zo mogelijk nog uitgeput de eindstreep. Terstond begon ik aan Het vijfde zegel. Dit boek telde drie pagina’s meer dan Rumeiland en was zo mogelijk nog ontoegankelijker. Althans toen, voor mij, die gewend was aan de lichte kost van Godfried Bomans en Pearl S. Buck. Bij Het vijfde zegel haalde ik de eindstreep niet; na 256 pagina’s gaf ik het op, compleet afgemat. Doodzonde van dat dubbeltje, maar nee, ik kon niet meer, ik snapte er totaal niets van, ik had moeite met elke zin. Van de openingszin begreep ik direct al vrijwel niets. Die luidt: ‘Niet hun innerlijke radeloosheid, hun angst of de tweestrijd van hun geweten, neen, de geur der corozas was het veeleer, die hun op hun tocht langs het tierende en deinende volk de fataalste bedwelming aandeed.’ Wie waren die radelozen? En waarom waren ze bang of verkeerden ze in tweestrijd? En wat waren corozas? Een fataalste bedwelming, wat moest ik me daarbij voorstellen? Bittere pech was het dat uitgerekend twee van de dikste romans (alleen De vuuraanbidders is dikker dan Het vijfde zegel) in die Nutsspaarbankbibliotheek voorhanden waren. Bovendien kan Het vijfde zegel qua stijl wel Vestdijks meest weelderige product genoemd worden. Hier heeft hij zich het verst verwijderd van eenvoud en onopgesmuktheid. Toen hij later Kafka las, zag hij zelf ook in dat hij in Het vijfde zegel de lezer wel erg zwaar beproefd had met al die cryptogramzinnen.”
Ik zag jou laatst versnellen in een wedstrijd waar ik vlak voor je liep, totdat je vlak naast me liep en verder ging waar ik bleef steken. Wat me overeind hield, was dat ik deze vernedering zou herhalen
in slow motion, in een gedicht, waarin ik je de kans zou geven om mij dan wél in te halen. Feitelijk gebeurde dat, dus wie ben ik om het niet op te schrijven, om daarna toch bij je aan te haken, het tempo vast te houden
wat toen niet gebeurde, omdat ik hopeloos uit vorm was, laat gemaakt, versleten schoenen, mezelf vastliep in smoesjes, terwijl jij dartel als een veulen op doping, hier doe ik waartoe mij de macht ontbrak: jouw hoogmoed
afstraffen door je achter me te laten, op papier, enkel, sportief verlies is een literaire voorwaarde voor revanche.
Larache, 2004
Aan balustrade Atlantique ontmoetten we elkaar. We keken beiden naar een grimmige oceaan. Jij zei: “Daar in de verte zwemt een man.” Ik zei: “Hier naast me staat een man die wil zwemmen.”
Een lichaam gehuld in het kloffie van een grijsaard, versleten. Je kansen afwachten waar niemand je naam kent. Zonder recht van retour. De zee maakt lussen aan de kade, een strop. Zijn
ogen een reddingsboei. “Nee” hoort hij niet want nee doodt hem. Jij vervolgt je pad, loopt over water. Een pijl in een kraamkamer afgeschoten. Het balkon brengt ons even samen. Jij glimlacht
en hoopt dat ik dit vergeet. “Aan de overkant zal je zien dat deze balustrade een springplank was.”
Krabbels
wanneer ze liggen, kruip je op wanneer ze kruipen, ga je liggen
stel ik tevreden vast neergelegd heb ik je tussen het andere grut
van de crèche, waar jasjes hangen als vlinders met lege handen zal ik huiswaarts gaan
daar waar je net nog in je bedje lag ook afscheid nemen kent z’n routine
in je verschijnt de verzetsbeweging ik weet dat je gehuil theater is
(alles is theater, van de wieg tot het graf)
het gemis dat je in me achterlaat omrand met heimelijk plezier
tegensputteren want niemand wordt graag achtergelaten in een ruimte vol mogelijkheden
(waar het lot zich tegen zijn maker keert)
je aanstaande geschiedenis die je voetje voor voetje nadert
Kom, ik moet eens gaan, genoeg getreuzeld en me een reus gevoeld
buiten kijk ik door het raam naar binnen, waar je tegen
de cipiers van je vrijheid brabbelend ageert
je legt je niet neer bij je gevangenschap ga tegen het naderend licht tekeer
steden met hun oude stapels ongeluk aarzelend tussen herinnering en uitbarstingen van virtuele woede totdat het zwart en heel grijs van stof en geschreeuw in mijn mond een erosie van het leven maken dat niet kan worden gedeeld
“The child is dead. There is nothing left to know. I hear there is a queen in the south who kills the man who brings her bad news. So when I give word of the boy’s death, do I write my own death with it? Truth eats lies just as the crocodile eats the moon, and yet my witness is the same today as it will be tomorrow. No, I did not kill him. Though I may have wanted him dead. Craved for it the way a glutton craves goat flesh. Oh, to draw a bow and fire it through his black heart and watch it explode black blood, and to watch his eyes for when they stop blinking, when they look but stop seeing, and to listen for his voice croaking and hear his chest heave in a death rattle saying, Look, my wretched spirit leaves this most wretched of bodies, and to smile at such tidings and dance at such a loss. Yes, I glut at the conceit of it. But no, I did not kill him. Bi oju ri enu a pam o. Not everything the eye sees should be spoken by the mouth. This cell is larger than the one before. I smell the dried blood of executed men; I hear their ghosts still screaming. Your bread carries weevils, and your water carries the piss of ten and two guards and the goat they fuck for sport. Shall I give you a story? I am just a man who some have called a wolf. The child is dead. I know the old woman brings you different news. Call him murderer, she says. Even though my only sorrow is that I did not kill her. The redheaded one said the child’s head was infested with devils. If you believe in devils. I believe in bad blood. You look like a man who has never shed blood. And yet blood sticks between your fingers. A boy you circumcised, a young girl too small for your big … Look how that thrills you. Look at you. I will give you a story. It begins with a Leopard. And a witch. Grand Inquisitor. Fetish priest. No, you will not call for the guards. My mouth might say too much before they club it shut. Regard yourself. A man with two hundred cows who delights in a patch of boy skin and the koo of a girl who should be no man’s woman. Because that is what you seek, is it not? A dark little thing that cannot be found in thirty sacks of gold or two hundred cows or two hundred wives. Something that you have lost—no, it was taken from you. That light, you see it and you want it—not light from the sun, or from the thunder god in the night sky, but light with no blemish, light in a boy who has no knowledge of women, a girl you bought for marriage, not because you need a wife, for you have two hundred cows, but a wife you can tear open, because you search for it in holes, black holes, wet holes, undergrown holes for the light that vampires look for, and you will have it, you will dress it up in ceremony, circumcision for the boy, consummation for the girl, and when they shed blood, and spit, and sperm and piss you leave it all on your skin, to go to the iroko tree and use any hole you find.”
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celanop dit blog. Hier volgt de vertaling van een vroeg gedicht uit 1947.
LANDMIJNEN op jouw linker manen, Saturnus. Schervenverzegeld de omloopbanen daarbuiten. Het moet nu het ogenblik zijn voor een rechtmatige geboorte
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celanop dit blog.
Aus Herzen und Hirnen sprießen die Halme der Nacht, und ein Wort, von Sensen gesprochen, neigt sie ins Leben.
Stumm wie sie wehn wir der Welt entgegen: unsere Blicke, getauscht, um getröstet zu sein, tasten sich vor, winken uns dunkel heran.
Blicklos schweigt nun dein Aug in mein Aug sich, wandernd heb ich dein Herz an die Lippen, hebst du mein Herz an die deinen:
was wir jetzt trinken, stillt den Durst der Stunden; was wir jetzt sind, schenken die Stunden der Zeit ein.
Munden wir ihr? Kein Laut und kein Licht schlüpft zwischen uns, es zu sagen.
O Halme, ihr Halme. Ihr Halme der Nacht.
ZWIEGESTALT
Laß dein Aug in der Kammer sein eine Kerze, den Blick einen Docht, laß mich blind genug sein, ihn zu entzünden.
Nein. Laß anderes sein.
Tritt vor dein Haus, schirr deinen scheckigen Traum an, laß seine Hufe reden zum Schnee, den du fortbliest vom First meiner Seele.
AUS VERLORNEM Gegossene du, maskengerecht,
die Lid- falte entlang mit der eignen Lidfalte dir nah sein,
die Spur und die Spur mit Grauem bestreun, endlich, tödlich
VRIJGEGEVEN ook deze start. Neuswielgezang met corona. Het schemerroer reageert, jouw wakker- gescheurde ader raakt uit de knoop, wat je nog bent, gaat schuin liggen, je wint aan hoogte.
Vertaald door Frans Roumen
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Gayl Jones werd geboren op 23 november 1949 in Lexington, Kentucky. Zie ook alle tags voor Gayl Jones op dit blog.
Uit: The Healing
“I open a tin of Spirit of Scandinavia sardines, floating in mustard sauce. The woman on the bus beside me grunts and leans toward the aisle. She’s a smallish, youngish, short-haired woman, small Gypsy earrings in her ears, looks kinda familiar. I offer her some of them sardines, but she grunts and leans farther toward the aisle. I nibble the sardines with one of those small plastic forks and stare out the window. The sun hitting the window makes a rainbow across a field of straw pyramids. There’s a few horses and cows grazing in the meadow, a whitewashed barn and a farmhouse, one of them three-story farmhouses, and there’s one of them little tinroofed sheds built onto the farmhouse. It looks like one of them painted scenes, you know the sorta landscape paintings you can buy at them flea markets. Or the sort of landscapes that you see on television, where the different artists teach you how to paint pictures. You can learn how to paint pictures in oil or watercolor, and they teach you the secrets of painting and make it seem like almost anyone can be an artist, at least be able to paint pictures in their style of painting. A Bible’s open in my lap. I’m holding it cater-cornered, trying to keep the sardine oil off the pages, or the mustard sauce. When I finish the tin of sardines, I drink the mustard sauce. The woman beside me grunts again. I glance over at her, at them Gypsy earrings. She’s got smallish, almost perfect-shaped ears, and is a little but full-mouthed woman. Most people likes sardines, or likes the taste of them sardines, but maybe she thinks it’s too countrified to be eating them sardines on the Greyhound bus, even Spirit of Scandinavia sardines. Ever since I seen that movie about the middle passage, though, and they talked about them Africans coming to the New World being packed in them slave ships like sardines in a can, and even showed a drawing of them Africans, that’s supposed to be a famous drawing, so every time I eat sardines I think of that. Of course, I still likes the taste of that, and I don’t think she refuse them sardines on account of that metaphor, though, ’cause I’m sure there’s plenty of people eats sardines and don’t think of that metaphor. I deposit the tin in a plastic bag that’s already brimming with paper cups, Coke cans, and crumbled paper napkins, then I open a bag of corn tortillas, you know the ones usedta use the bandito to advertise themselves, till the Mexican-American people protested about that bandito, though I remember hearing a song once about a real bandito, not one of those commercialized banditos, but one of those social bandits that the people themselves sing about, like they’re heroes.”
“Die vent daar, op het bed, in z’n zwarte onderbroek op het hagelwitte dekbed, met dat tandenborstel-glas rode wijn in de hand, dat is David Kennerwel. Hij is speciaal naar Groningen gekomen om zich te vervelen. Om een week lang doelloos rond te hangen, zonder afspraken, verplichtingen of gezelschap. Hij gaat geen moeite doen zich te vermaken. Hij is hier vanwege zijn verleden in de stad. Via de verveling denkt ie ontvankelijker te worden voor herinneringen. David is nu een jaar of vijftig, en hij is hier meer dan vijfentwintig jaar geleden weggegaan. Toen hij achttien, twintig was hing hij ook rond in de stad . Bij de universiteitsbibliotheek; bij een jongerencent rum waar een mensa was en bandjes optraden; bij een flipperhal, bij de bioscopen en een paar cafés. Zijn ochtenden waren gevuld met colleges over de Kritiek van de zuivere red e. Na een boterham volgden een paar uur lezen met een Duits woordenboek in Kants Prolegomena in de studiezaal van de UB, waar het eeuwenoude hout kraakte als je erover liep. Daar na ging hij de straat op, het jack hoog dichtgeritst, de laarzen in een onverstoorbaar ritme over de stoep. Een tas was uit den boze. Te lezen teksten zaten als dubbelgevouwen kopie in zijn binnenzak, net als het kleinste gelinieerde schrijfblok met spiraal dat de Hema verkocht: A6, twee voor negentig cent. En een bic. Verder geen bagage, alleen wat geld en de sleutels. De rest van de dag was er om door de straten te lopen. Tot de schemering en een warme maaltijd. Tegenover anderen was de verklaring dat hij de stad wilde leren kennen. In werkelijkheid was het onmogelijk stil te zitten en kende hij niemand bij wie hij zich goed voelde. Hij marcheerde langs de vervallen pakhuizen aan de Diepen, over de Singels met hun mysterieuze villa’s of door het winkel- en uitgaansgebied rond de Grote Markt. Die doelloze wandelingen waren een volmaakt embleem van zijn maatschappelijke positie: een nutteloze passagier, van wie hoegenaamd niets te verwachten viel, een gestrande toerist zonder geld of programma. Voor zover hij wist had niets van wat hij deed, leerde of verlangde enig maatschappelijk nut. In de etalages van uitzendbureaus hingen bordjes waarop alleen secretaresses en pijpfitters werden gezocht. Hij was negentien en ervan overtuigd dat hij de rest van zijn leven van de hand in de tand moest leven. Als hij langs de dichtgetimmerde winkels in de Folkingestraat liep, de werkloze jongens uit de dorpen met de failliete scheepswerven halfdronken op de stoep van een jongerencentrum zag zitten en in de krant las dat terroristen van extreem links en extreem rechts Italië en Duitsland lamlegden, en de stad New York het niet meer kon betalen de bruggen te repareren, was het zonneklaar: het was crisis. Economisch, politiek en sociaal. En het zou alleen maar erger worden, zoals de beelden uit Engeland lieten zien. Rassenrellen, uitzichtloze stakingen, massale werkloosheid, armoede en haveloze, verouderde fabrieken. Het naoorlogse verhaal van de haveloze, verouderde fabrieken. Het naoorlogse verhaal van de” vreedzame en sociale samenleving, r ijk en stabiel genoeg om Jan en alleman te laten emanciperen, van arbeider, jongere, vrouw en etnische minderheid tot homo aan toe, was totaal ongeloofwaardig geworden.”