Simon Vestdijk, Rutger Kopland, Rudi van Dantzig, Stefan van Dierendonck, Marijn Sikken, Dolce far niente

Dolce far niente

 

Perros y útiles de caza door Francisco de Goya, 1775


De uiterste seconde

Voor Ans

Doodgaan is de kunst om levende beelden
Met evenveel gelatenheid te dulden
Als toen zij nog hun rol in ’t leven speelden,
Ons soms verveelden, en nochtans vervulden.

Hier stond ons huis; hier liep zij met de honden;
Hier maakte zij de bruine halsband los;
Hier hebben wij de stinkzwammen gevonden,
Op een beschutte plek in ’t sparrenbos.

Doodgaan is niet de aangrijpende gedachte,
dat zij voortaan alleen die paden gaat, –
Want niemand is alleen die af kan wachten,
En niemand treurt die wandelt langs de straat.

Maar dat dit alles wàs: een werk’lijkheid,
Die duren zal tot de uiterste seconde;
Dit is de ware wedloop met de tijd:
De halsband los, en zij met de twee honden.

 

Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Harlingen, de geboorteplaats van Simon Vestdijk


De Nederlandse dichter en schrijver Rutger Kopland (eig. Rutger Hendrik van den Hoofdakker) werd geboren in Goor op 4 augustus 1934. Zie ook mijn blog van 4 augustus 2010 en ook alle tags voor Rutger Kopland op dit blog.

 

Dode hond

Ik heb de hond laten sterven – daar lag ze
en ik dacht: waar gaat ze nu heen waar
zal ze blijven. Om de dood te begrijpen.

Het lichaam wordt wel gezien als een nest
het tijdelijk verblijf van een onzichtbare
vogel – een afgezant van de eeuwigheid.

Zo zie ik het niet. En toch toen de hond stierf
wat gebeurde er toch dat ik wist dat ze stierf
alsof haar lichaam door iets werd verlaten.

Ik kan niet anders zien dan dat die dode hond
nog leeft en om mij vraagt, zo sterk is
de herinnering, sterker dan ik.

Maar wat van mij hield is weg, ik graaf een gat
leg wat er overbleef daarin en gooi het dicht.

 

Café Billard

Ik heb het tegen Gijs met vijftig
tegen honderd afgelegd
zijn oud-ivoren hoofdje, zoëven
vlot geraakt uit het vertrouwde
groene licht, hangt met een blij
gezicht boven de bar

zijn dorre handen vatten met een teer
gebaar het borrelglas, hij zegt
ik ben al bijna tachtig jaar
u bent nog jong dat komt nog wel terecht.

 

Wat is geluk

Omdat het geluk een herinnering is
bestaat het geluk omdat tevens
het omgekeerde het geval is,

ik bedoel dit: omdat het geluk ons
herinnert aan het geluk achtervolgt het
ons en daarom ontvluchten wij het

en omgekeerd, ik bedoel dit: dat wij
het geluk zoeken omdat het zich
verbergt in onze herinnering en

omgekeerd, ik bedoel dit: het geluk
moet ergens en ooit zijn omdat wij dit
ons herinneren en ons dit herinnert.

Rutger Kopland (4 augustus 1934 – 11 juli 2012)
Cover


De Nederlandse choreograaf, balletdanser en schrijver Rudi van Dantzig werd geboren in Amsterdam op 4 augustus 1933. Zie ook alle tags voor Rudi van Dantzig op dit blog.

Uit:Voor een verloren soldaat

“De vrouw van de dominee is dood. Mem heft met een rauwe schreeuw haar armen ten hemel als ze de onheilstijding hoort —iemand uit Wams is dwars door de wei naar ons huis komen hollen en heeft als een bezetene op het raam gebonkt — en struikelt dan achteruit naar een stoel waarop ze amechtig hijgend gaat zitten. Ze blijft heel lang zitten, en komt daarna aan werken niet meer toe. `Ga Hait maar halen,’ roept ze tegen ons kinderen die, overrompeld door het heftig natuurgebeuren, sprakeloos om haar stoel staan. Maar Jantsje is al weggestoven, de hekken over en de weg op. Haar klompen gooien kluiten modder in de lucht en in haar ijver valt ze een paar keer bijna voorover, een gretige bode van de jobstijding. ’s Middags aan tafel bidt Hait hardop voor de dode — ‘onze dierbare en geachte gestorvene’ noemt hij haar — en ook voor de dominee. Ik had de domineesvrouw niet vaak gezien, ze was voor de dorpsbewoners een geheimzinnige en vereerde onbekende gebleven. De dominee woont tegenover de kerk in een statig huis, een huis met strakke, witte gordijnen die keurig zonder kreuk of vlek hangen en twee bloemloze planten in de vensterbank, voor elk raam één, precies in het midden. Daarachter vermoedde je koele kamers die wel altijd smetteloos opgeruimd zouden zijn en naar boenwas ruikend, met glimmend zeil waarin de meubels weerspiegelen. Ik had de mevrouw wel eens in de tuin gezien, rozen knippend of het grind aanharkend. Dan liepen we expres vlak langs het hek en groetten haar luid en nadrukkelijk. Als ze ons teruggroette hadden we een beetje het gevoel dat een Hoger Wezen ons ‘goedemorgen’ had gewenst. Ze kwam zelden in de kerk, wat me wel verwonderde, maar misschien sprak ze door de week zoveel over God met de dominee, dat ze de kerk niet meer zo nodig had. Ik kon nu ook — mede dankzij haar — onderscheiden wanneer iemand er ‘stads’ uitzag. De domineesvrouw was stads geweest: altijd op schoenen, altijd een keurige, zondagse jurk en haar kapsel —symmetrische golfjes als een dekseltje over haar hoofd gelegd in plaats van de hier algemene boerinnenknot — altijd onberoerd. Ze zag er ouder uit dan de dominee, statiger; soms dacht ik dat ze wel zijn moeder kon zijn in plaats van zijn vrouw. De dominee maakte nog wel eens een grapje met ons, en, ook al was hij grijs, zijn gezicht zag er toch jonger uit, glad en onbezorgd, met vlugge ogen achter gouden brillenrandjes. In Amsterdam — in onze straat — was, nog niet eens zo lang geleden, een tweeling geboren in het huis naast dat van Jan, bij Kareltje, wiens vader bij de politie was. Twee weken na de geboorte was de tweeling dood. ‘Door de oorlog,’ zei mijn moeder, ‘het is allemaal de schuld van die rotmoffen.’ Twee mannen in het zwart hadden de minuscule witte kistjes in hun armen naar buiten gedragen, met alleen Kareltje en zijn vader en moeder die erachteraan liepen. Ik had met ontzetting naar die onbegrijpelijke treurigheid gekeken, half weggedoken achter de buitendeur omdat ik niet zo onbeschaamd kijkend op de stoep durfde staan. Doodgaan, wat was dat?”

Rudi van Dantzig (4 augustus 1933 – 19 januari 2012)
Scene uit de film “Voor een verloren soldaat” uit 1992


De Nederlands schrijver en gewezen priester Stefan Clemens Maria (Stefan) van Dierendonck werd geboren in Gemert op 4 augustus 1972. Zie ook alle tags voor Stefan van Dierendonck op dit blog.

Uit: En het sneeuwde in Rome

`Het is wat de Bisschop graag ziet,’ zei ik met een knikje. `Juist ja, dat mentoraat. Nou, stel je daar maar niet te veel van voor,’ lachte hij. Wijsheid moet je van mij niet verwachten. Ik ben slechts een arme priester, zonder        geloofsgemeenschap om te dienen. Ik vrees dat mijn talenten zich op een ander vlak bevinden dan het pastorale.’ `Zoals?’ Het lokaliseren van de beste restaurants in Rome, om maar iets te noemen. Voor vanavond heb ik er eentje op het oog dat je zal verrukken. Als je tijd hebt tenminste. Maar eerst gaan we aperitieven.’ Hij leidde me door een ruimte die niet onderdeed voor een vijfsterrenhotel. Donker, goed geolied hardhout, hoogpolig tapijt, comfortabele fauteuils rondom een tafel vol tijdschriften, een receptie met een professioneel glimlachende dame van middelbare leeftijd. Een respectvolle groet in het Italiaans. Het licht was er gedempt en indirect, de geur in de lobby een complex samengaan van sigarenrook en haardvuur, een hint van vrouwelijk parfum en van bleek. Het gebouw had niets van een klooster. Hij ging me voor naar de lift, een eenvoudige open kooi van smeedwerk uit een andere eeuw en hield hem gracieus open. ‘Na u,’ lachte hij met een hoffelijke buiging. Ik speelde het spel mee alsof ik hetzelfde script had gelezen en gememoriseerd. ‘Mijn dank is groot.’ Ik had de indruk dat we de rubrieken van een of ander sociaal missaal naar de letter opvolgden, niet minder zorgvuldig dan tijdens een heilige mis. Het was een concelebratie, deze eerste ontmoeting, een geruststellende uitwisseling van woorden en gebaren, een beurtzang van wederzijdse toewijding. We leken vastberaden om vrienden te worden. We kwamen aan op de juiste verdieping, en even galant als daarvoor hield de Mentor de deur voor me open en ging me voor naar zijn eigen vertrekken. Lang niet iedereen liet hij zomaar toe, had hij me vertrouwelijk toegevoegd. Ik had er geen antwoord op gegeven, al had een vleierig woord op mijn lippen gelegen. De ruimte bleek eenvoudiger te zijn ingericht dan het gebouw had gesuggereerd, dan ik had verondersteld bij de bekende Nederlander. Zijn werkkamer dubbelde als slaapkamer, zijn bibliotheek bleef beperkt tot een enkele kast die hij er ongetwijfeld had aangetroffen toen hij er kwam wonen. Massief hout, witte muren, terracotta tegels op de vloer, geen tapijt. Onverwacht spartaans. Hij leek mijn gedachten te hebben gehoord en verontschuldigde zich voor de eenvoud van onderkomen, reikte me een klapstoel aan die hij ergens vandaan toverde, nodigde me uit om te gaan zitten en liep meteen daarop naar een andere kamer. Hij kwam terug met een ongeëtiketteerde fles, opende de beugelsluiting met een plop en schonk de wijn in een paar waterglazen. We klonken en namen een slok; opnieuw verontschuldigde hij zich, ditmaal voor het feit dat we al zo snel aan de wijn waren gegaan. Had ik liever water gedronken? Dat kon natuurlijk ook, al was het wel een stijlbreuk met het zuidelijke temperament van de stad, met de culturele en culinaire gewoonten die het leven hier kleur en glans gaven, een noodzakelijke alcoholische marinade om de rijkdom van haar felle kleuren, geuren en smaken ten volle te kunnen waarderen.”

Stefan van Dierendonck (Gemert, 4 augustus 1972)

 

De Nederlandse schrijfster Marijn Sikken werd geboren in Utrecht op 4 augustus 1990. Zie ook alle tags voor Marijn Sikken op dit blog.

Uit: Probeer om te keren

‘Op.’ Michelle doet haar armen omhoog, Alma wast haar oksels en armen. ‘Laag.’
Michelles armen zakken weer.
Voor de borsten, billen en tussen-de-benen pakt Alma een washandje. Michelle heeft het blonde schaamhaar van Arthur. Van haar komt geen woord, geen zucht zelfs, nog steeds houdt ze haar ogen dicht. Ging het toen ook zo, in het café, op het station? Alma hoopt het, ze hoopt dat Michelle niet naar die man heeft gekeken.
Als Alma uit de cabine stapt zitten haar armen en borstkas onder de waterdruppels, ze doen haar denken aan de ijsjes met spikkels waar Michelle vroeger zo dol op was. Ze pakt de luier van de vloer en vouwt hem dicht. ‘Douche maar even af, hoor.’
Beneden gooit Alma de luier in de prullenbak, ze wast haar handen in de keuken en pakt haar telefoon. Haar oudste dochter heeft een voicemailbericht ingesproken, ze luistert het niet af, Sandra belt nog wel terug vandaag. Alma drinkt koffie.
Weer boven loopt ze naar het zijkamertje met de kledingkasten. Arthurs overhemden hangen aan kleerhangers naast elkaar, de handdoeken zijn strak opgevouwen. Ze neemt de bovenste handdoek van de plank en drukt, even maar, haar gezicht in de ruwe blauwe stof.
Vroeger kon Michelle dit zelf. ‘U moet er rekening mee houden dat Michelles wereldje heel klein blijft,’ waarschuwden ze destijds op het consultatiebureau. Arthur had gevraagd wat dat moest betekenen, maar Alma vond het mooi gezegd. En toch, hoe klein dat wereldje ook mocht blijven, zichzelf aankleden, wassen en verzorgen, dat waren dingen die Michelle altijd had gekund. Wat ze niet meteen snapte leerde ze van Sandra: geen roze trui op een oranje broek, veters strikken, zelfs haar eigen haar kon Michelle vlechten.
Alma loopt met de handdoek naar de badkamer en opent de deur. ‘Nee, hè.’
De ruimte is benauwd en warm, het raam beslagen, stoom komt uit de douchecabine. Aan een gloeiende schouder trekt ze Michelle het hok uit, ze draait de kraan dicht, de waterstralen die haar raken doen zeer. ‘Wat doe je nu weer?’
Michelle staat op de badmat, water glijdt van haar naakte lichaam, haar blonde haar is zo licht dat de hoofdhuid er geïrriteerd doorheen schijnt.
‘Wat heb je nu weer gedaan? Waarom blijf je niet van die kraan af?’ Voorzichtig dept Alma Michelle droog, bang dat ze haar pijn doet, dat ze het erger maakt. ‘Wat moet ik nu met je doen, schildpadje?’

Marijn Sikken (Utrecht, 4 augustus 1990)

 

Zie voor de schrijvers van de 4e augustus ook mijn blog van 4 augustus 2017 en ook mijn blog van 4 augustus 2013 en mijn blog van 4 augustus 2011 deel 1 en ook deel 2 en eveneens deel 3 en mijn blog over Robert Beck.

Today I Am Doing Nothing (Nigel Finn)

Dolce far niente

 

Doing Nothing door George Henry Yewell, 1852


Today I Am Doing Nothing

It’s a plan in itself,
Not an open invitation for suggestions
To go on long walks, or dancing,
Or paint-balling, or take a drive
Down to the beach.

It doesn’t mean I am free
To do one of the hundreds of tasks
You decide are more important,
In an attempt to fill my day
With a different kind of meaning.

Today I am doing nothing,
Because I have become lost,
In a world where doing something, anything
Is so expected of ourselves and each other
That simply doing nothing is viewed
As a waste of time.

We so rarely have opportunity
To have the conversations in our heads
That determine who we really are,
As we watch the moments floating past,
Lying under the stars.

Today I am doing nothing,
Please understand that what I desire,
Is silent doorbells, unknocked doors
And that the phone doesn’t ring
As I curl up by the fire.

 

Nigel Finn*

* (Over zijn biografie schrijft hij:

For those of you wanting an actual bio about me; I am of the male persuasion, and I have a beard. My favourite food is bacon and I like to sing in the shower. The rest of this is just waffle, you will learn nothing else about me. Might as well stop readin

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 3e augustus ook mijn blog van 3 augustus 2018 en ook mijn blog van 3 augustus 2016 en mijn blog van 3 augustus 2015 en eveneens van 3 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

Dolce far niente, Guillaume Apollinaire

Dolce far niente

 

Les fiancés door Pierre Auguste Renoir, 1868
Wallraf-Richartz Museum Keulen


Les Fiançailles

Le printemps laisse errer les fiancés parjures
Et laisse feuilloler longtemps les plumes bleues
Que secoue le cyprès où niche l’oiseau bleu

Une Madone à l’aube a pris les églantines
Elle viendra demain cueillir les giroflées
Pour mettre aux nids des colombes qu’elle destine
Au pigeon qui ce soir semblait le Paraclet

Au petit bois de citronniers s’enamourèrent
D’amour que nous aimons les dernières venues
Les villages lointains sont comme leurs paupières
Et parmi les citrons leurs cœurs sont suspendus

Mes amis m’ont enfin avoué leur mépris
Je buvais à pleins verres les étoiles
Un ange a exterminé pendant que je dormais
Les agneaux les pasteurs des tristes bergeries
De faux centurions emportaient le vinaigre
Et les gueux mal blessés par l’épurge dansaient
Étoiles de l’éveil je n’en connais aucune
Les becs de gaz pissaient leur flamme au clair de lune
Des croque-morts avec des bocks tintaient des glas
À la clarté des bougies tombaient vaille que vaille
Des faux-cols sur des flots de jupes mal brossées
Des accouchées masquées fêtaient leurs relevailles
La ville cette nuit semblait un archipel
Des femmes demandaient l’amour et la dulie
Et sombre sombre fleuve je me rappelle
Les ombres qui passaient n’étaient jamais jolies

Je n’ai plus même pitié de moi
Et ne puis exprimer mon tourment de silence
Tous les mots que j’avais à dire se sont changés en étoiles
Un Icare tente de s’élever jusqu’à chacun de mes yeux
Et porteur de soleils je brûle au centre de deux nébuleuses
Qu’ai-je fait aux bêtes théologales de l’intelligence
Jadis les morts sont revenus pour m’adorer
Et j’espérais la fin du monde
Mais la mienne arrive en sifflant comme un ouragan

J’ai eu le courage de regarder en arrière
Les cadavres de mes jours
Marquent ma route et je les pleure
Les uns pourrissent dans les églises italiennes
Ou bien dans de petits bois de citronniers
Qui fleurissent et fructifient
En même temps et en toute saison
D’autres jours ont pleuré avant de mourir dans des tavernes
Où d’ardents bouquets rouaient
Aux yeux d’une mulâtresse qui inventait la poésie
Et les roses de l’électricité s’ouvrent encore
Dans le jardin de ma mémoire

Pardonnez-moi mon ignorance
Pardonnez-moi de ne plus connaître l’ancien jeu des vers
Je ne sais plus rien et j’aime uniquement
Les fleurs à mes yeux redeviennent des flammes
Je médite divinement
Et je souris des êtres que je n’ai pas créés
Mais si le temps venait où l’ombre enfin solide
Se multipliait en réalisant la diversité formelle de mon amour
J’admirerais mon ouvrage

J’observe le repos du dimanche
Et je loue la paresse
Comment comment réduire
L’infiniment petite science
Que m’imposent mes sens
L’un est pareil aux montagnes au ciel
Aux villes à mon amour
Il ressemble aux saisons
Il vit décapité sa tête est le soleil
Et la lune son cou tranché
Je voudrais éprouver une ardeur infinie
Monstre de mon ouïe tu rugis et tu pleures
Le tonnerre te sert de chevelure
Et tes griffes répètent le chant des oiseaux
Le toucher monstrueux m’a pénétré m’empoisonne
Mes yeux nagent loin de moi
Et les astres intacts sont mes maîtres sans épreuve
La bête des fumées a la tête fleurie
Et le monstre le plus beau
Ayant la saveur du laurier se désole

À la fin les mensonges ne me font plus peur
C’est la lune qui cuit comme un œuf sur le plat
Ce collier de gouttes d’eau va parer la noyée
Voici mon bouquet de fleurs de la Passion
Qui offrent tendrement deux couronnes d’épines
Les rues sont mouillées de la pluie de naguère
Des anges diligents travaillent pour moi à la maison
La lune et la tristesse disparaîtront pendant
Toute la sainte journée
Toute la sainte journée j’ai marché en chantant
Une dame penchée à sa fenêtre m’a regardé longtemps
M’éloigner en chantant

Au tournant d’une rue je vis des matelots
Qui dansaient le cou nu au son d’un accordéon
J’ai tout donné au soleil
Tout sauf mon ombre

Les dragues les ballots les sirènes mi-mortes
À l’horizon brumeux s’enfonçaient les trois-mâts
Les vents ont expiré couronnés d’anémones
Ô Vierge signe pur du troisième mois

Templiers flamboyants je brûle parmi vous
Prophétisons ensemble ô grand maître je suis
Le désirable feu qui pour vous se dévoue
Et la girande tourne ô belle ô belle nuit

Liens déliés par une libre flamme Ardeur
Que mon souffle éteindra Ô Morts à quarantaine
Je mire de ma mort la gloire et le malheur
Comme si je visais l’oiseau de la quintaine

Incertitude oiseau feint peint quand vous tombiez
Le soleil et l’amour dansaient dans le village
Et tes enfants galants bien ou mal habillés
Ont bâti ce bûcher le nid de mon courage.

Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 – 9 november 1918)
De Eiffeltoren in Parijs, de geboorteplaats van Guillaume Apollinaire


Zie voor de schrijvers van de 2e augustus ook mijn blog van 2 augustus 2018 en ook mijn blog van 2 augustus 2017 en ook mijn blog van 2 augustus 2011 deel 2.

Leaving the Hospital (Anya Silver) Gerrit Krol, Jill McDonough, Dolce far niente, Romenu

 

Dolce far niente

 

Die Hl. Elisabeth betreut die Kranken door Adam Elsheimer, ca. 1598

 

Leaving the Hospital

As the doors glide shut behind me,
the world flares back into being—
I exist again, recover myself,
sunlight undimmed by dark panes,
the heat on my arms the earth’s breath.
The wind tongues me to my feet
like a doe licking clean her newborn fawn.
At my back, days measured by vital signs,
my mouth opened and arm extended,
the nighttime cries of a man withered
child-size by cancer, and the bells
of emptied IVs tolling through hallways.
Before me, life—mysterious, ordinary—
holding off pain with its muscular wings.
As I step to the curb, an orange moth
dives into the basket of roses
that lately stood on my sickroom table,
and the petals yield to its persistent
nudge, opening manifold and golden.

 

Anya Silver (22 december 1968 – 6 augustus 2018)
Dining Under the Stars, in State Street,  Media (PA), de geboorteplaats van Anya Silver

 

De Nederlandse dichter en schrijver Gerrit Krol werd geboren op 1 augustus 1943 in Groningen. Zie ook mijn blog van 1 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Gerrit Krol op dit blog.

Uit: Laatst met een vrouw

“Gisteravond
kreeg ik op al deze vragen een glimp van een antwoord. We waren met ons
zessen. Goeie vrienden, etentje en we hadden praat voor tien. Een ronde
tafel. Dan komt iedereen aan zijn trekken. Je hoeft geen woord te
missen. Met nog een draaibare serveerschijf in het midden, met sauzen en
schaaltjes. Dan kan iedereen overal bij. Er was eten en drinken genoeg.
Maar vooral de woorden die over en weer schieten zijn van belang. Om
half acht schoven we aan tafel. En toen men opstond om naar huis te
gaan, dacht ik dat het twee uur was of daaromtrent en het was half vijf.
Zo’n
twintig lege flessen stonden er op de vloer en elk van die flessen was
door mij ontkurkt. Maar niets van een kater, omdat over een zo lange
tijd twintig flessen wijn met mate kunnen worden leeggedronken. Precies
in die mate dat een mens vrolijk is en zijn woorden bij de hand heeft.
‘God,
wat hebben we gelachen’ was later op de dag de niet erg serieuze
samenvatting van de avond. Maar kijk, serieus hoef je nou juist ook niet
te wezen, in de verantwoording van zo’n avond. Waar we het allemaal
niet over gehad hadden, Joost mocht het weten. Niet dat we niet bij
zinnen waren geweest, maar je bent het vergeten omdat het een dag later
er in het geheel niet toe doet.
Je hebt geen plannen, je mag elkaar,
je past bij elkaar, je vertelt elkaar nieuwe dingen, je moet om elkaar
lachen en dat doen dieren niet. Die leven wel almaar in het heden, maar
lachen doen ze niet. Wij lachen – daar waar de spijt van gisteren en de
zorgen voor morgen even heel ver van ons zijn.
We hadden in het heden
geleefd en gepraat, in het Hier en Nu. En daar blijft per definitie
niets van over. Zo ziet, dacht ik, alweer denkende, het Hic et Nunc
eruit. Een wit gat.”

 

Gerrit Krol (1 augustus 1934 – 24 november 2013)
Groningen


Onafhankelijk van geboortedata

De Amerikaanse dichteres Jill McDonough werd geboren in Hartford, Connecticut in 1972 en groeide op in North Carolina.

Accident, Mass. Ave.

I stopped at a red light on Mass. Ave.
in Boston, a couple blocks away
from the bridge, and a woman in a beat-up
old Buick backed into me. Like, cranked her wheel,
rammed right into my side. I drove a Chevy
pickup truck. It being Boston, I got out
of the car yelling, swearing at this woman,
a little woman, whose first language was not English.
But she lived and drove in Boston, too, so she knew,
we both knew, that the thing to do
is get out of the car, slam the door
as hard as you fucking can and yell things like What the fuck
were you thinking? You fucking blind? What the fuck
is going on? Jesus Christ! So we swore
at each other with perfect posture, unnaturally angled
chins. I threw my arms around, sudden
jerking motions with my whole arms, the backs
of my hands toward where she had hit my truck.

But she hadn’t hit my truck. She hit
the tire; no damage done. Her car
was fine, too. We saw this while
we were yelling, and then we were stuck.
The next line in our little drama should have been
Look at this fucking dent! I’m not paying for this
shit. I’m calling the cops, lady. Maybe we’d throw in a
You’re in big trouble, sister, or I just hope for your sake
there’s nothing wrong with my fucking suspension, that
sort of thing. But there was no fucking dent. There
was nothing else for us to do. So I
stopped yelling, and she looked at the tire she’d
backed into, her little eyebrows pursed
and worried. She was clearly in the wrong, I was enormous,
and I’d been acting as if I’d like to hit her. So I said

Well, there’s nothing wrong with my car, nothing wrong
with your car . . . are you OK? She nodded, and started
to cry, so I put my arms around her and I held her, middle
of the street, Mass. Ave., Boston, a couple blocks from the bridge.
I hugged her, and I said We were scared, weren’t we?
and she nodded and we laughed.

 

Jill McDonough (Hartford, Connecticut, 1972)


Zie voor nog meer schrijvers van de 1e augustus ook mijn blog van 1 augustus 2017 en ook mijn blog van 1 augustus 2011 deel 3.

Zie voor onderstaande schrijver ook mijn blog van 1 augustus 2017.

De Amerikaanse dichter en advocaat Francis Scott Key werd geboren op de plantage Terra Rubra bij Frederick (Maryland) op 1 augustus 1779.

Dolce far niente, Derik Walcott, Cees Nooteboom, Wouter Godijn

 

 

Bleecker Street Shadows & Reflections door Sonya Sklaroff, ca. 2010

 

Bleeker Street, Summer

Summer for prose and lemons, for nakedness and languor,
for the eternal idleness of the imagined return,
for rare flutes and bare feet, and the August bedroom
of tangled sheets and the Sunday salt, ah violin!

When I press summer dusks together, it is
a month of street accordions and sprinklers
laying the dust, small shadows running from me.

It is music opening and closing, Italia mia, on Bleecker,
ciao, Antonio, and the water-cries of children
tearing the rose-coloured sky in streams of paper;
it is dusk in the nostrils and the smell of water
down littered streets that lead you to no water,
and gathering islands and lemons in the mind.

There is the Hudson, like the sea aflame.
I would undress you in the summer heat,
and laugh and dry your damp flesh if you came.

 

Derik Walcott (Castries, 23 januari 1930)
Castries

 

De Nederlandse dichter en schrijver Cees Nooteboom werd geboren in Den Haag op 31 juli 1933. Zie ook alle tags voor Cees Nooteboom op dit blog.

Uit: Roads to Santiago (Vertaald door Ina Rilke)

“To make time melt strikes me as a peculiarly Spanish occupation, and nowhere has time been melted so handsomely as on the decaying, snaillike blob of Dali’s watch. As I wait for my car, I unfold the Mundo Diario and read the letter the ailing painter has written to his people to explain how ill he is not. The signature under the typed statement (letterhead: TEATRO MUSEO DALI) is shaky, but still familiarly distinctive — the letters of the magical name subsumed into a drawing of a Quixotic horseman, the lance thrusting bravely forward into the blank space of the paper. Poring over that signature, I think how Spanish Dali’s appearance is, how easily his self-made image will be absorbed into the national panopticum alongside pancake-frying Teresa of Avila, the nuns’ corpses strung on the gallows of the Civil War, the garrotte, and Philip II languishing in the dungeon that is his own palace. Shutting my eyes, I can see the painter, the two pencil-sharp points of his moustache aimed like antennae upwards into the ionosphere to receive rarefied, coded messages incomprehensible to all other moustaches. STATEMENT FROM DON SALVADOR AND DONA GALA DALI reads the heading with majestic simplicity — no addressee specified.
“We are pleased to bring to the attention of all … the sincere hope of the undersigned artist …” — and more such dignified phrases give the letter the aura of a bulletin, issued at the palace gates when the king is known to be dying. Bitter earnest or is it black humour, you never know, but in any case “the undersigned artist” makes it known to his people that he has already set to work on a new painting. When it is finished it will go to his wife, and anon she will pass it on to the museum. On the inside page the signature is repeated, considerably enlarged. The newspaper editors have submitted it to a Professor Lester. It is not explained who this is, but in these parts if someone does not have a Spanish-sounding surname and has no first name at all it means that whoever he is need not be taken too seriously. The professor advises Dali to take great care between 4 and 19 November, for at this time the planet Pluto and the star Lilith — the black moon — are in conjunction in the sign of Cancer, and this spells trouble above Cadaques, where the artist lives. He can escape disaster by travelling to Greece, where it is safer for Taureans at this particular time.
My route takes me through Zaragoza, by motorway from Barcelona to Soria, to old Castile, Castilla la Vieja. I see the town lying in the distance like a vision, shimmering in the heat. This is where the true Spain begins, the meseta, the high plain of Castile, empty, scorched, as huge as an ocean. Not much can have changed since the thirteenth century, when the principal sheep farmers joined forces to secure free passage of their flocks from the drought-ridden prairies of Extremadura to the green pastures of the northern cordillera. Soria pura, cabeza de Extremadura is the motto in the city’s coat of arms. This is where the kingdoms of Castile and Aragon met the Muslim south. All over this region, transected by the River Duero like a line of defence, rise the ruins of once mighty fortresses whose sturdy contours still dominate the landscape.”

 

Cees Nooteboom (Den Haag, 31 juli 1933)
Zomers Den Haag

 

De Nederlandse dichter en schrijver Wouter Godijn werd geboren in Amsterdam op 31 juli 1955. Zie ook alle tags voor Wouter Godijn op dit blog.

 

Over hemelse schoonheid

Een beroemde dichter terroriseerde zijn gezin;
het contrast tussen zijn gezin en zijn gedichten kon hij niet verdragen;
de ‘prins der duisternis’: hij bracht de hemel naar de aarde
en leidde kinderen en vrouwen naar de hel die hij rondom de hemel maakte
als hij geen trompet speelde.
Kun je schrijven: voor deze kunstenaars was de schoonheid van hun kunst een te zware last?
(Zijn deze formuleringen helder en eenvoudig
of moet ik er nog aan werken?)
Ik bedenk – terwijl ik Miles Davis opzet –
dat ze die schoonheid beter niet hadden kunnen maken
als ze dan minder slecht waren geweest.
Van dat streng zijn ga ik me groter voelen,
Plato- en kikkerachtig zwel ik op,
ik voel me een trompet waarop wordt gespeeld.
Ik spreek in gedachten tegen mijn vrouw en dochter:
jullie verwoesten mijn leven! Alles maken jullie kapot!
en ik word nòg groter, als deeg rijst hemelse schoonheid rond me op.
‘Ga weg!’ roep ik. ‘Ik wil geen hemelse schoonheid!’

Ik wil slecht schrijven en onbenullig zijn.
Ik ga naar mijn vrouw en dochter en aai ze over hun hoofd;
ik voel mezelf veranderen in een aardige man.
Het zonlicht aait de slootjes rondom het huis;
overal beginnen kikkers te kwaken.
De enige waardevolle muziek en de enige waardevolle poëzie, besef ik, klinkt zo:
kwaak-kwaak-kwaak.
Nu is iedereen gelukkig.

 

Wouter Godijn (Amsterdam, 31 juli 1955)
Zomers Amsterdam

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 31e juli ook mijn blog van 31 juli 2018 en ook mijn blog van 31 juli 2017 en ook mijn twee blogs van 31 juli 2016.

Frank Lima, Emily Brontë, Patrick Modiano, Maja Lunde, Aly Freije, Martijn Simons, Dolce far niente

Dolce far niente

 

Summer Day At The Beach door Wilhelm Simmler, 1900


Summer (a love poem)

I wanted to be sure this was our island
so we could walk between the long stars by the sea
though your hips are slight and caught in the air
like a moth at the end of a river around my arms
I am unable to understand the sun your dizzy spells
when you form a hand around me on the sand

I offer you my terrible sanity
the eternal voice that keeps me from reaching you
though we are close to each other every autumn
I feel the desperation of a giant freezing in cement
when I touch the door you’re pressed against
the color of your letter that reminds me of flamingos

isn’t that what you mean?
the pleasure of hands and
lips wetter than the ocean
or the brilliant pain of
breathless teeth in a
turbulent dream on a roof
while I thought of nothing
else except you against
the sky as I unfolded you
like my very life a liquid
signal of enormous love we
invented like a comet that
splits the air between us!

the earth looks shiny wrapped in steam and ermine
tired of us perspiring at every chance on the floor
below I bring you an ash tray out of love for the
ice palace because it is the end of summer the end
of the sun because you are in season like a blue
rug you are my favorite violin when you sit and
peel my eyes with your great surfaces seem intimate
when we merely touch the thread of life and kiss

Frank Lima (1939 – 21 oktober 2013)
Harlem, New York, de geboorteplaats van Frank Lima

 

De Engelse dichteres en schrijfster Emily Brontë werd geboren in Thornton in Yorkshire op 30 juli 1818. Zie ook alle tags voor Emily Brontë op dit blog.

Come, Walk With Me

Come, walk with me,
There’s only thee
To bless my spirit now –
We used to love on winter nights
To wander through the snow;
Can we not woo back old delights?
The clouds rush dark and wild
They fleck with shade our mountain heights
The same as long ago
And on the horizon rest at last
In looming masses piled;
While moonbeams flash and fly so fast
We scarce can say they smiled –

Come walk with me, come walk with me;
We were not once so few
But Death has stolen our company
As sunshine steals the dew –
He took them one by one and we
Are left the only two;
So closer would my feelings twine
Because they have no stay but thine –

‘Nay call me not – it may not be
Is human love so true?
Can Friendship’s flower droop on for years
And then revive anew?
No, though the soil be wet with tears,
How fair soe’er it grew
The vital sap once perished
Will never flow again
And surer than that dwelling dread,
The narrow dungeon of the dead
Time parts the hearts of men -‘

Emily Brontë (30 juli 1818 – 19 december 1848)
Borstbeeld in Bradford

 

De Franse schrijver Patrick Modiano werd geboren in Boulogne-Billancourt op 30 juli 1945. Zie ook alle tags voor Patrick Mondiano op dit blog.

Uit: The Search Warrant (Vertaald door Joanna Kilmartin)

“Like many writers before me, I believe in coincidence and, sometimes, in the novelist’s gift for clairvoyance — the word “gift” not being the right one, for it implies a kind of superiority. Clairvoyance is simply part of the profession: the essential leaps of imagination, the need to fix one’s mind on detail — to the point of obsession, in fact — so as not to lose the thread and give in to one’s natural laziness. All this tension, this cerebral exercise, may well lead in the long run to “flashes of intuition concerning events past and future”, as defined by Larousse dictionary under “clairvoyance”.
In December 1988, after reading the announcement of the search for Dora in the Paris Soir of December 1941, I had thought about it incessantly for months. The precision of certain details haunted me: “41 Boulevard Ornano, 1.55m, oval-shaped face, grey-brown eyes, grey sports jacket, maroon pullover, navy-blue skirt and hat, brown gym shoes.” And all enveloped in night, ignorance, forgetfulnes, oblivion. It seemed impossible to me that I should ever find the faintest trace of Dora Bruder. At the time, the emptiness I felt prompted me to write a novel, Honeymoon, it being as good a way as any of continuing to fix my attention on Dora Bruder, and perhaps, I told myself, of elucidating or divining something about her, a place where she had been, a detail of her life. I knew nothing about her parents, about the circumstances of her flight. All I had to go on was this: I had seen her name, BRUDER, DORA — nothing else, no date or place of birth — above that of her father — BRUDER, ERNEST, 21.5.99, Vienna. Stateless. — on the list of those who left on the convoy of 18 September 1942 for Auschwitz.
In writing Honeymoon, I had had in mind certain women I knew in the 1960s: Anne B, Bella D — the same age as Dora, in one case almost to the month — who could have shared her fate, having been in a similar situation during the Occupation, and whom she may have resembled. Today, it occurs to me that I had had to write 200 pages before I captured, unconsciously, a vague gleam of the truth.
It was a matter of a few lines: “The train had stopped at Nation. The line didn’t go any farther. Rigaud and Ingris had gone past Bastille, where they ought to have changed for the Porte Dorée. They came out of the métro into a big snowfield. [ … ] The sledge cut through several little streets to get back to the Boulevard Soult.”
These back streets lay behind the Rue de Picus and the Holy Heart of Mary, the convent from which Dora Bruder made her escape, one December evening when it had probably been snowing in Paris.
This was the only moment in the book when, without knowing it, I came close to her in time and space.”

Patrick Modiano (Boulogne-Billancourt, 30 juli 1945)


De Noorse schrijfster en scenariste Maja Lunde werd geboren in Oslo op 30 juli 1975. Zie ook alle tags voor Maja Lunde op dit blog. Zie ook alle tags voor Maja Lunde op dit blog.

Uit: The History of Bees (Vertaald door Diane Oatley)

“The tin box was empty before I was full. I stood up and put it back in the return basket from the Trade Commission. Then I jogged in place. My legs were tired, but nonetheless stiff from standing still in locked positions up there in the trees. My blood tingled; I couldn’t stand still. But it didn’t help. I took a quick look around me. Nobody from management was paying attention. I quickly lay down on the ground, just to stretch out my back. It was aching after having been bent over in the same position for a long time. I closed my eyes for a moment, tried to shut out the conversation of the other women of the crew, instead listening to how the chatter rose and fell in volume. This need to talk, all of them at the same time, where did it come from? The other women had started when they were little girls. Hour after hour of group conversations where the subject was always of the lowest common denominator and one could never really go into depth about anything. Perhaps with the exception of when the one being talked about wasn’t there. Personally I preferred one-on-one conversations. Or my own company, for that matter. At work, often the latter. At home I had Kuan, my husband. Not that we had the longest conversations, either, conversation wasn’t what held us together. Kuan’s references were here and now, he was concrete, didn’t crave knowledge, something more. But in his arms I found peace. And then we had Wei-Wen, our three-year-old. Him we could talk about.
Just as the cacophony had almost sung me to sleep, it suddenly fell silent. Everyone was quiet. I sat up. The others on the crew were facing the road. The entourage was walking down the tire ruts and towards us. They were no more than eight or nine years old. I recognized several of them from Wei-Wen’s school. All of them had been given identical work clothes, the same synthetic beige uniforms that we were wearing, and they walked towards us as quickly as their short legs could carry them. Two adult leaders kept them in line. One in front, one behind. Both of them were equipped with powerful voices that corrected the children without cease, but they did not reprimand them, giving instructions with warmth and compassion, because even though the children had not yet fully taken in where they were headed, the adults knew. The children walked hand in hand, in mismatched pairs, the tallest with the shortest, the older children taking care of the younger. An uneven gait, disorganized, but the hands held on tight as if they were glued together. Perhaps they had been given strict instructions not to let go.”

Maja Lunde (Oslo, 30 juli 1975)


De Nederlandse dichteres Aly Freije werd geboren in Veelerveen op 30 juli 1944. Zie ook alle tags voor Aly Freije op dit blog.

Kreuzberg Berlijn

Hun graffiti trekt huizenblokken op
schopt tegen monumentale deuren
-Zwangsräumung blockieren-

ze gooien spuitbussen weg, tappen ander bier
hangen een nacht een beest uit
fabeldieren spreken
draak, griffioen, misschien een sabeltijger

ze schaffen fijne kwasten aan, bestuderen
spierbundels, haarinplant van vachten
gevorkte veren, ingekeepte snavels
de kwetsbaarheid van ogen wit

in één nacht is op een blinde muur
tot boven aan de nok
een voorstelling neergezet

bungelend aan één poot
een edelhert, een ooievaar, een haas
uitvergroot
hun spreken.

 

Het mist

I
Ze kreeg een bouwdoos, zette vier palen
in een gatenplaat, schoof langs de gleuven
voor- en achtergevel op hun plaats
dit was haar huis

schuren geurden met ingedikte
tractorolie en oogstverhalen
schoffels hingen schuin
tegen de zomerwind

deurklinken gingen in verzet
planken opgebroken, opengezette hokken
ze wiste de witte plekken op behang
zwakte het gissen af
naar een waarom en hoe

Aly Freije (Veelerveen, 30 juli 1944)

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Nederlandse schrijver Martijn Simons werd geboren in 1985 en groeide op in Woerden. Zie ook alle tags voor Marijn Simons op dit blog.

Uit: Ik heet Julius

“Nog altijd dat zenuwachtige gekietel. Een warme, vochtige adem. Ik kneep mijn ogen stijf dicht om de beelden van vannacht te verdrijven, van de meisjes, en deed mijn best zo stil mogelijk te blijven liggen. Ze kietelde me echt, Nore, ze deed wat ze ’s ochtends zo vaak deed, gaf kleine likjes, speldenprikjes in mijn oorschelp, en als ik me niet zo… niet zó voelde, had ik er alles aan gedaan om het moment te rekken. Want, jongen, ik hield ervan, die sluimerende seconden tussen slapen en waken, het eiland en de rest van de wereld op veilige afstand. Ik wist waar ze mee bezig was en hoe het zou eindigen, haar warme adem en het geluid van haar lippen, zo dichtbij. Ze gaf me een por tussen mijn ribben als ze vond dat het lang genoeg geduurd had, als ik in actie moest komen. Dan draaide ik me langzaam op mijn zij, als een oud beest, mijn ogen nog altijd dicht, kuste haar en kwam overeind. Klom boven op haar. Hoe ze daar lag, haar ogen nog klein van de nacht, maar al warm en schitterend. Ik drukte mijn neus in haar haar en snoof, kuste haar nog eens, hield mijn ogen open terwijl zij die van haar traag sloot.
Speelse Nore, vrolijke pup. Hoe erg vond ik het als ze het juist níet deed en gewoon opstond, de kamer verliet en ging zitten op de veranda die over de heuvel uitkeek, met een kop thee en een stuk fruit, en de dag langzaam over zich heen liet komen, de geluiden uit de struiken absorbeerde en bedacht wat er gedaan moest worden, om vervolgens tot de heerlijke conclusie te komen dat er die dag niets was wat haar onmiddellijke aandacht vroeg. Want iemand als Nore had nog geen verplichtingen. Niets behalve school, niets behalve ouders die al hun energie staken in het uitbaten van het luxueuze vakantieresort dat zijn naam dankte aan die voddenbalen van vogels die af en toe neerstreken in de branding of op het strand, en waarvan het logo een goedlachse en met klare lijn getekende stripversie van deze vis verslindende vogelsoort was. Pelican was een ordinaire toeristenfuik, waar die hele Jan Thielbaai mee was volgegooid en die week in, week uit, elke maand van het jaar, vol zat met Hollanders en de laatste jaren steeds vaker met Russen.”

Martijn Simons (Woerden, 1985)


Zie voor meer schrijvers van de 30e juli ook mijn blog van 30 juli 2017 en ook mijn blog van 30 juli 2016 deel 1 en eveneens deel 2.

Carl Sandburg, Harry Mulisch, Chang-Rae Lee, J. Neil C. Garcia, Dolce far niente

 

Dolce far niente

 

Summer Night At The Pond door Paul Bachem


Summer Stars

Bend low again, night of summer stars.
So near you are, sky of summer stars,
So near, a long-arm man can pick off stars,
Pick off what he wants in the sky bowl,
So near you are, summer stars,
So near, strumming, strumming,
So lazy and hum-strumming.

 

Carl Sandburg (6 januari 1878 – 22 juli 1967)
Main St., Galesburg, de geboorteplaats van Carl Sandburg

 

De Nederlandse schrijver Harry Mulisch werd geboren op 29 juli 1927 in Haarlem. Zie ook alle tags voor Harry Mulisch op dit blog.

Uit: De ontdekking van de hemel

“Waarop hij, Onno, hem vroeg of hij misschien niet goed bij zijn hoofd was om zo over zijn gasten te spreken, en of hij misschien wilde dat zijn schedel werd ingeslagen met een hollandse klomp. Iedereen sprakeloos. Hij kon fins praten! Na drie weken! Een oegrische taal! En toen hij het perplexe gezicht van zijn vader zag, dacht hij: — Ik ben je de baas, excellentie. `Ben je een zoon van die Quist?’ vroeg Max verrast. ‘Ja, die Quist.’ ‘Was hij voor de oorlog niet premier of zoiets?’ `Zou je misschien wat minder losjes over mijn vader willen spreken, Delius Max? De vier jaren van het kabinet-Quist behoren tot de donkerste van de menselijke beschaving. Het nederlandse volk zuchtte onder het theocratische schrikbewind van meneer mijn vader, — over wie ik geen kwaad woord wil horen, — en zeker niet uit de mond van iemand met zo’n ridicule automobiel.’ `Hij heeft ons in elk geval thuisgebracht,’ zei Max en stopte. ‘Zelf kun jij helemaal niet autorijden, als je het mij vraagt.’ `Natuurlijk niet! Waar zie je mij voor aan? Voor een chauffeur? Er zijn dingen die je niet mag kunnen. Wat je bij voorbeeld ook niet mag kunnen, is eten opscheppen met een vork en een lepel tussen de vingers van één hand, want dan ben je een ober. Dat kan jij natuurlijk ook, maar een heer als ik is niet gewend om zelf op te scheppen. Een heer als ik doet dat heel klungelig met twee handen en dan nog laat ik de helft op het tafellaken vallen, want zo hoort het.’ Bij het licht van de lantarens in de smalle straat konden zij elkaar nu beter zien. Onno vond, dat Max er eigenlijk veel te verzorgd uitzag om serieus genomen te kunnen worden; hij droeg het soort angelsaksische bourgeois outfit, met blazer en ruitjeshemd, dat hem ook bij zijn broers en zwagers zo tegenstond. Max, op zijn beurt, vond dat Onno geen slecht figuur zou slaan als orgeldraaier; ook zaten bij zijn oren en onder zijn kin verscheidene plekken, die hij bij het scheren had overgeslagen. Misschien was hij bijziend, kippig geworden van het turen naar ideogrammen. Onno stelde voor, naar Max’ huis te rijden; dan liep hij wel terug. Tevreden constateerden zij, dat er nog mensen op straat waren en dat overal in de huizen nog licht brandde, terwijl in Den Haag alle leven volledig was uitgewist. Bij het hoge hek langs het park sloot Max zijn auto af en trok zijn jas aan; Onno zag dat hij ook nog bruine peau de suède schoenen droeg. Hij wilde afscheid nemen, maar nu was het Max die zei: ‘Kom, ik loop een eind met je op.’ Uit de richting van het Leidseplein klonken politiesirenes: er was weer iets gaande, misschien de naweeën van een demonstratie tegen de Amerikanen in Vietnam.”
‘Ben jij ook eredoctor aan de universiteit van Uppsala?’ informeerde Onno. ‘Zoals ik?’ `Zo ver heb ik het nog niet gebracht.’ ‘Jij bent geen eredoctor aan de universiteit van Uppsala?’ riep Onno ontzet en bleef staan. ‘Kan iemand als ik dan eigenlijk wel met jou praten?’ Plotseling veranderde hij van toon, terwijl hij Max bleef aankijken. ‘Weet je dat jouw gezicht helemaal niet klopt? Je hebt staalharde, uiterst onsympathieke blauwe ogen, maar tegelijk een belachelijk weke mond, waarmee ik mij niet graag zou vertonen.’ Max keek naar hem op.”

 

Harry Mulisch (29 juli 1927 – 30 oktober 2010)
Neil Newbon (Quinten Quist) en Jeroen Krabbé (Aartsengel Gabriël) in de verfilming uit 2001


De Koreaans-Amerikaanse schrijver Chang-Rae Lee werd geboren op 29 juli 1965 in Seoel. Zie ook alle tags voor Chang-Rae Lee op dit blog.

Uit: Native Speaker

„For a long time I was able to resist the idea of considering the list as a cheap parting shot, a last-ditch lob between our spoiling trenches. I took it instead as one long message, broken into parts, terse communiqués from her moments of despair. For this reason, I never considered the thing mean. In fact, I even appreciated its count, the clean cadence. And just as I was nearly ready to forget the whole idea of it, maybe even forgive it completely, like the Christ that my mother and father always wished I would know, I found a scrap of paper beneath our bed while I was cleaning. Her signature, again: False speaker of language.
Before she left I had started a new assignment, nothing itself terribly significant but I will say now it was the sort of thing that can clinch a person’s career. It’s the one you spend all your energy on, it bears the fullness of your thoughts until done, the kind of job that if you mess up you’ve got only one more chance to redeem.
I thought I was keeping my work secret from her, an effort that was getting easier all the time. Or so it seemed. We were hardly talking then, sitting down to our evening meal like boarders in a rooming house, reciting the usual, drawn-out exchanges of familiar news, bits of the day. When she asked after my latest assignment I answered that it was sensitive and evolving but going well, and after a pause Lelia said down to her cold plate, Oh good, it’s the Henryspeak.
By then she had long known what I was. For the first few years she thought I worked for companies with security problems. Stolen industrial secrets, patents, worker theft. I let her think that I and my colleagues went to a company and covertly observed a warehouse or laboratory orretail floor, then exposed all the cheats and criminals.
But I wasn’t to be found anywhere near corporate or industrial sites, then or ever. Rather, my work was entirely personal. I was always assigned to an individual, someone I didn’t know or care the first stitch for on a given day but who in a matter of weeks could be as bound up with me as a brother or sister or wife.
I lied to Lelia. For as long as I could I lied. I will speak the evidence now. My father, a Confucian of high order, would commend me for finally honoring that which is wholly evident. For him, all of life was a rigid matter of family. I know all about that fine and terrible ordering, how it variously casts you as the golden child, the slave-son or -daughter, the venerable father, the long-dead god. But I know, too, of the basic comfort in this familial precision, where the relation abides no argument, no questions or quarrels. The truth, finally, is who can tell it.
And yet you may know me. I am an amiable man. I can be most personable, if not charming, and whatever I possess in this life is more or less the result of a talent I have for making you feel good about yourself when you are with me. In this sense I am not a seducer. I am hardly seen. I won’t speak untruths to you, I won’t pass easy compliments or odious offerings of flattery. I make do with on-hand materials, what I can chip out of you, your natural ore. Then I fuel the fire of your most secret vanity.”

 

Chang-Rae Lee (Seoel, 29 juli 1965)


Onafhankelijk van geboortedata

De Filipijnse dichter en letterkundige J. Neil C. Garcia werd geboren in 1969 in Manilla. Zie ook alle tags voor J. Neil C. Garcia op dit blog.

Uit: Poems from Amsterdam (Fragment)

XXXV
Of course, I know the strategy:
to enfold the moment in sound,
earmark it with rhythm, file it
into the mind with the textures,

syncopations, and airs of a song.
Julius, visiting the lovely De Krijtberg
and its goldleafed nave and altarpiece,
its stained glass, the saints poised delicately

under tiered canopies carved into the walls,
the woodsy scent of incense, tapers softly lit
at the foot of a smiling Madonna and Child—
made sure his iPod played a tune

with which to brand the experience
dark against his memory’s milky skin.
Thus tethered, it can thereafter
be summoned at the merest whim:

nostalgia triggered by the mood
deliberately chosen noise calls forth.
He’s since recurred to his adopted Canberra
where, he writes, it’s bitterly cold these days.

I can almost see him plugging into his machine,
to bask in vicarious, melodic warmth.
Astonishingly enough, here, with me,
it’s no different. Late-night TV in this city

is a redundancy of “quick sex” commercials:
Red-Light women moaning lekker,
an all-purpose Dutch word, it would appear,
for anything nice, delicious, tempting, or great,

in between puckering up, licking a fat dildo,
stroking their breasts with pink-tipped fingers,
and rearing their scantily clad haunches
up at the camera’s snoopy gaze.

It was interesting the first few seconds, but
not much after that. Luckily, a music channel
called The Box plays purely “classic” stuff.
A veritable box of found memories:

videos dusted off from the eighties
by singers and bands with overblown hair,
silly repeating lyrics, and outlandish makeup,
especially around the fiery lips and eyes—

the sights and sounds of my own salad days.
Which is to say: high school, arguably
the best episode, thus far, in my uneventful life,
steeped in brash fun with like-minded friends.

 

J. Neil C. Garcia (Manilla, 1969)


Zie voor nog meer schrijvers van de 29e juli ook mijn blog van 29 juli 2018 en ook mijn blog van 29 juli 2017 deel 1 en ook deel 2.

Chaim Nahman Bialik, Remco Campert, Herman Stevens, Stephan Sanders, Claudia Gabler, Sarah Schulman, Dolce far niente

Dolce far niente

 

A Quiet Summer Day door Richard Powell, 2010


On A Summer’s Day

When high noon on a summer’s day
makes the sky a fiery furnace
and the heart seeks a quiet corner for dreams,
then come to me, my weary friend.

A shady carob grows in my garden –
green, remote from the city’s crowds –
whose foliage whispers secrets of God.
Good my brother, let’s take refuge.

Pleasure and tenderness let us share
in the sweet hidden prime of noon,
and the mystery golden rays reveal
when sunlight pierces the rich shade.

When the black cold of a winter’s night
bruises you with its icy pinch
and frost sticks knives in your shivering flesh,
then come to me, blessed of God.

My dwelling is modest, lacking splendour,
but warm and bright and open to strangers.
A fire’s in the grate, on the table a candle –
my lost brother, stay and get warm.

When we hear a cry in the howling storm
we will think of the destitute starving outside.
We will weep for them – honest pitiful tears.
Good friend, my brother, let us embrace.

But when autumn approaches with rain and cloud
and the roof leaks and there’s moth in the heart
and the desolate world sinks, sullen, in mire,
then merciful brother, leave me alone.

I would be alone in the barren time
when the heart withers in slow decay.
Unseen. Unknown. No stranger understands.
Let me grieve alone in my silent pain.

Chaim Nahman Bialik (9 januari 1873 – 4 juli 1934)
Kerk St. Michael in Zhytomyr, de geboorteplaats van Chaim Nahman Bialik


90 Jaar Remco Campert

De Nederlandse dichter en schrijver Remco Campert werd op 28 juli 1929 in Den Haag geboren. Remco Campert  viert vandaag zijn 90e verjaardag. Zie ook alle tags voor Remco Campert op dit blog.

Uit: Het leven is vurrukkulluk

`Ik weet het niet,’ zei een meisje tegen een wildvreemde man. ‘Maar al die feesten. Dit is nu al het zesde deze zomer — ik word er zo moe van. Weet je hoe het komt dat er zoveel feesten zijn dit jaar?’ `Nee.’ `Omdat niemand met vakantie is gegaan. Het raakt uit de mode om met vakantie te gaan. Iedereen is overal al geweest. Het komt nu in de mode om thuis te blijven. Maar ja, al die feesten. Je rust er niet echt van uit. Begrijp je wat ik bedoel?’

Dat kun je niet maken bij die chick, jongen.’ ‘O nee?’ `Nee jongen, dat kan ik misschien maken, maar dat kun jij niet maken.’ `0 nee?’ `Nee, jongen, die chick is toevallig een hele jofele chick. En daarom kan een square als jij dat niet maken.’ ‘O nee?’

……………..

Ernst-Jan zat in de voorkamer te slapen. Etta pakte een vol glas cola van tafel en gooide het in zijn gezicht. `Heb ik een minnaar? Heb ik een minnaar?!’ Ernst-Jan stond moeizaam op en gaf haar een harde zet. Ze viel op de grond. Ze bleef even liggen, werd toen door een van de gasten overeind geholpen, terwijl een ander Ernst-Jan in bedwang hield. Die mensen houden van elkaar, dat zie je zo.’ Etta begon te huilen. Ze rukte zich los, pakte de tafel bij de poten en wierp hem om. Daarna pakte ze een grote vaas, die in een hoek op de vloer stond, en gooide die tegen de muur in scherven.

`Als jij kunst zo’n onzin vindt, dan vraag ik me af waarom je in godsnaam schildert.’ ‘Ik schilder niet in godsnaam.’ `Kunst is het mooiste dat er is, als je dat maar weet, en als jij kunst zo’n onzin vindt, dan kun je beter ophouden met schilderen.’ `Kunst is onzin.’

`Mees! Die meid van Zoon. Ze slaat de hele rotzooi kort en klein. Je moet er iets aan doen. Ze is gevaarlijk!’ ‘Ze heeft toch een man. Laat die er iets aan doen.’ Die is zo dronken dat hij geen stap kan doen. Hij staat er gewoon bij te kijken. Hij merkt het niet eens, geloof ik.’ `Laat mij maar,’ zei Boelie. ‘Ik ga er wel naar toe.’

`Je zou kunnen zeggen dat de stichting de belangen behartigt.’ Welke belangen?’ ‘De belangen van de stichting.’

`Kom maar,’ zei Boelie tegen Etta en hij nam haar mee de kamer uit. Ernst-Jan zakte in zijn stoel terug en viel weer in slaap. Iemand haalde een bezem uit de keuken om de scherven bij elkaar te vegen. ‘Ik kan niet zo goed lopen,’ zei Etta. `Jawel, het gaat best,’ zei Boelie. ‘Twee trappen maar, dan zijn we er. Ik help je wel.’

Remco Campert (Den Haag, 28 juli 1929)

 

De Nederlandse schrijver, literair criticus en columnist Herman Stevens werd geboren in Rotterdam op 28 juli 1955. Zie ook alle tags voor Herman Stevens op dit blog.

Uit: Vestdijk in de jungle

“In mijn studietijd las ik alle romans van Vestdijk, die in die tijd voor het opscheppen lagen bij De Slegte. Elke zomer gaf ik mezelf een vakantiebaantje door voor duizend gulden een lang essay te schrijven voor tijdschriften als De Revisor of Maatstaf, vier keer over romans van Vestdijk. Een uitgever schreef of ik er een boek van wilde maken, maar toen was ik al aan mijn eerste roman begonnen. Wat ik toen aan Vestdijk aflas, was dat een schrijver soms een minder boek schreef om daarna een beter boek te schrijven. Zo werkt dat.
Vestdijks Remington
Maar wat vooral indruk op mij had gemaakt lag al veel eerder, in mijn middelbare schooltijd. Een leraar Nederlands had laten zien hoe Vestdijks manuscripten eruitzagen, met eindeloze aanvullingen en verbeteringen die in ballonnetjes aan de tekst ontsnapten. Ik zag een foto van de schrijver achter zijn tank van een Remington. Hij had er een legerhelm bij kunnen opzetten. Vestdijk was een commando in de jungle. Toen ik van school af was en op een etage in een afbraakbuurt ging wonen, kocht ik bij een legerdumpzaak ook zo’n tank.
Het is nu al twintig, vijfentwintig jaar bon ton om te zeggen dat niemand nog Vestdijk leest. Pieter Steinz begon daarmee, in een tijd dat er zo’n vijf à tien Vestdijkromans waren die door scholieren en volwassen werden gelezen. We zouden dat nu fake news noemen. Ina Damman, De koperen tuin, De kellner en de levenden, Ierse nachten, Pastorale 1943, zijn allemaal nu ook nog volop verkrijgbaar. Bijna vijftig jaar na de dood van de auteur in kwestie, in het land van Zand Erover, is dat een fenomenale prestatie. Als dat ‘niet meer gelezen’ is zou elke schrijver daar voor passen.
Nobelprijs
Duivelskunstenaar. Kluizenaar van Doorn. Dat waren de mythen waarachter Vestdijk zich graag verschool. Schrijvers lieten zich toen nog niet voor elk nieuw boek interviewen. Dat was ook onbegonnen werk geweest, want Vestdijk publiceerde elk jaar (gemiddeld) twee à drie boeken. Hij was niet alleen onze Nobelprijs-kandidaat, maar ook de ultieme broodschrijver, en ik bedoel dat in positieve zin.”

Herman Stevens (Rotterdam, 28 juli 1955)
Simon Vestdijk achter zijn Remington


De Nederlandse schrijver, columnist, presentator en essayist Stephan Sanders werd geboren in Haarlem op 28 juli 1961. Zie ook alle tags voor Stephan Sanders op dit blog.

Uit: Iets meer dan een seizoen

“Het was Anil opgevallen dat ik ‘open en bewogen’ over etnische verhoudingen schreef, hij was een trouw lezer van mijn artikelen en die konden zijn goedkeuring wegdragen.
Tot tweemaal toe legde ik die brandbrieven op een stapel, want ik houd er niet van zo alarmerend toegesproken te worden, en bovendien kleefde mij ook toen al de zonde van de gemakzucht aan – de hoofdzonde der acedia. Die ontmoeting zou nooit hebben plaatsgevonden, als Anil mij niet op de redactie van De Groene had gebeld: eerst overviel hij mij met een onbetamelijke hoeveelheid lof, daarna trok hij de kaart van het gerichte schuldgevoel – ‘zijn beide zendingen niet aangekomen, ik kan me dat haast niet voorstellen’ –, zodat ik al snel begon te stotteren en subiet een afspraak maakte.
Ik kende het auteursportretje van achter op het boek. Een jonge, Surinaamse man. Geen neger – veel beter was ik toen niet ingevoerd in de Surinaamse verhoudingen. Ik zou hem dus gemakkelijk kunnen herkennen in dat café aan de Keizersgracht, toen hip en postmodern – daar deden gekleurde Nederlanders nog niet zo aan. Ik sprak er vaker af. Hem had ik precieze coördinaten moeten geven. (Notitie in het achterhoofd: ‘Man die Walem niet kent.’)
Hij was kleiner dan ik, dat gebeurt me niet vaak, en vanaf het moment dat we elkaar begroetten kreeg ik een waterval over me heen.
Hij riep bijvoorbeeld meteen: ‘Maar jij bent ook bruin’, en dat was niet minder dan een hartenkreet, een constatering die alles verklaarde, maar die mij enkel deed blozen.
Er stonden toen nog geen foto’s van redacteuren in dag- of weekbladen. Je was wat je schreef, en niet zoals je eruitzag. Ik wist mij geen houding te geven, Anil wist mij wel een houding te geven, een bruine houding moest het zijn, en nadat hij wat navraag had gedaan naar mijn afkomst (‘geadopteerd, bio moeder blank, bio vader donker, waarschijnlijk Jamaicaans, maar is niet zeker’) werd ik ogenblikkelijk zijn Caribische broeder, en was er nog maar één vraag over die beantwoord moest worden: hoe kon het gebeuren dat wij elkaar zo lang niet hadden gezien? Welke wrede god had ons al die tijd uit elkaar gehouden?”

Stephan Sanders (Haarlem, 28 juli 1961)


De Duitse dichteres Claudia Gabler werd op 28 juli 1970 geboren in Lörrach. Zie ook alle tags voor Claudia Gabler op dit blog.

Liebst du die mikroskopischen Dosen von Sprühwasser

Liebst du die mikroskopischen Dosen von Sprühwasser, 
die aus den Blüten der Städte ziehen,
die domestizieren
und uns von bukolischen Landschaften berichten,
die sie auf ihren Mobbingtouren gestreift haben werden,
die sich ausbreiten
in unseren Wannen voll Glück?
–––
Wir aber sind schon lang in die Gärten gezogen,
wo früher Mönche grasten, 
artgerecht und hungrig in ihrem Gesang.
Wir einst gewesenen Metro–Polneure.
Wenn wir Menschenkinder jetzt Schuhe anziehen,
finden wir manchmal Blasen darin. 
–––
Lieben sagst du,
sei die falsche Vokabel.

 

Die heimischen Gärten hatten uns abgewiesen

Die heimischen Gärten hatten uns abgewiesen,
auch die Blumen als unsere bisherigen Freunde waren jetzt abgetaucht.
Also entschieden wir uns für andere Städte,
maßgeblich waren dafür allein ihre Soundqualitäten.
–––
Die neuen Pools löschten kurzfristig unseren Duschwasserdurst,
doch vor Insekten schützte die grüne Grenze nicht.
Auch nicht vor wilderen Tieren.
Die Nachbarn waren echte Gefühlsterroristen.
–––
Wir selbst klagten über Bärengeräusche
und wurden ganz nebenbei zu unseren ärgsten Feinden.
Unser frühzeitiges Summen lag jetzt über den neuen Gärten wie eine Provinzsymphonie.
Doch wieder einmal war es das Wasser, das Rettung bot.
–––
Thermalquellen und die in ihnen zelebrierte, irgendwie zarische Lebenslust
verhinderten Schußwaffengebrauch. Ganz plötzlich waren wir heiter.
Wenn uns auch Pelzwaren umzäumten und wir deutlich wußten:
Hier bellt ein sibirischer Hund.

Claudia Gabler (Lörrach, 28 juli 1970)
Lörrach, Alter Marktplatz


De Amerikaanse schrijfster, historica en activiste Sarah Miriam Schulman werd geboren op 28 juli 1958 in New York City. Zie ook alle tags voor Sarah Schulman op dit blog.

Uit: The Gentrification of the Mind: Witness to a Lost Imagination

“Truth is replaced by falsity, the false claim that the dominant cultural writer does not have profound structural advantages, replaces the truth that being out in one’s work, sexually honest, and truthful about the lived homosexual experience, guarantees that one’s work will never be seen for its actual merit. The Gentrified Mind becomes unable to see lived experience because it is being bombarded by false stories replacing truth. Even we- the practitioners cannot understand the truthful positioning of our literature. In short, that to be acceptable, that literature cannot be sexually authentic. And, that even though this is a requirement for approval, we look at the highly conditional and restricted approval as a sign of success instead of the failure that it actually is.
In my own experience, the equation of queer literature with pornography is undeniable. Yes, this includes the banning of condom ads on television. Of course, in gay time, “recent” quickly disappears because so many participants are dead, and others have been silenced. It’s hard to have collective memory when so many who were “there” are not “here” to say what happened. Once the recent past is remembered, then the Amazon “glitch” becomes all too consistent. So, here is just one example exhumed from memory.
In 1994, a coalition of Feminists and right-wing politicians in Canada passed a Tariff Code called “Butler” that was designed to restrict pornographic production. Instead, it was applied in such a way that it allowed officials at Canada Customs to systematically detain and destroy gay and lesbian materials at the border. A gay bookstore in Vancouver, Little Sisters, had so much of its product seized at the border, that it could no longer operate. As a result, Little Sisters decided to sue the Canadian government.
My friend, John Preston, had just died of AIDS. He was the author of some iconic leather and S/M novels, many with literary bent. His novel Mister Benson had been serialized in Drummer Magazine, and created a subcultural phenomenon. Men would wear t-shirts asking Mister Benson? Or asserting Mister Benson!. While he had a less explicit series called Franny, The Queen of Provincetown, John was perhaps best known for his book I Once Had A Master. Since he was newly dead, I was asked by the Little Sisters legal team to come to Vancouver and testify on John’s behalf. And because I was very clear in my opposition to state repression of gay materials, I had no problem agreeing.”

Sarah Schulman (New York, 28 juli 1958)

 

Zie voor de schrijvers van de 28e juli ook mijn blog van 28 juli 2017 en ook mijn blog van 28 juli 2011 deel 2.

Summer Storm (Sara Teasdale)

Dolce far niente

 

Een zomerstorm door Ota Bubenicek, z.j.

 

Summer Storm

The panther wind
Leaps out of the night,
The snake of lightning
Is twisting and white,
The lion of thunder
Roars—and we
Sit still and content
Under a tree—
We have met fate together
And love and pain,
Why should we fear
The wrath of the rain!

 

Sara Teasdale (8 augustus 1884 – 29 januari 1933)
St. Louis, Missouri, de geboorteplaats van Sara Teasdale

 

Zie voor de schrijvers van de 27e juli ook mijn blog van 27 juli 2018 en eveneens mijn blog van 27 juli 2017 en ook mijn blog van 27 juli 2011 deel 2.

Albert Verwey, Arthur Japin, Gregoire Delacourt, Dolce far niente

 

Dolce far niente

 

Heatwave 1 door Fred Coppin, z.j.

 

Baders hartewens

Dwars door de tuinen
Van roos en ranken
Zich
‘t pad te banen,
Dan door de lanen
Van zand en dennen
Vluchtig te rennen
Tot waar de kruinen
Van hoge duinen
In
‘t blauwe blanken
En zo te naderen
Met zwellende aderen
In laatste loop
De harde golven
En, overdolven,
Hun koele doop.

 

Albert Verwey (15 mei 1865 – 8 maart 1937)
Zomer in het Vondelpark in Amsterdam, de geboorteplaats van Albert Verwey

 

De Nederlandse schrijver Arthur Japin werd geboren in Haarlem op 26 juli 1956. Zie ook alle tags voor Arthur Japin op dit blog.

Uit: Kolja

“Dit is een van de voordelen van mijn gebrek, woorden waar je niet aan wilt, sluit je moeiteloos buiten.
Van allen was Sofronov de enige die ik herkende.
‘Aljosja!’ riep ik, verbaasd hem voor de deur te vinden in plaats van binnen bij zijn meester, maar in alle verwarring ging mijn stem verloren.
Vreselijk zag hij eruit. Hij was nog geen tien jaar ouder dan ik, maar deze ochtend oogde hij als een oude man, gebogen, zo goed als bezweken, leek het, onder zijn verlies en de worsteling van de afgelopen dagen.
Pas toen ik hem bij de arm greep, keerde er wat leven in hem terug.
‘Och nee toch, Nikolaj Hermanovitsj!’
Een paar tellen keek hij mij alleen maar aan, alsof hij eerst nog moest bevatten dat het leven ons werkelijk tot dit punt had gebracht.
‘Kunnen we niet naar binnen?’ vroeg ik, want woorden vang ik het snelst in rust.
Hij schudde zijn hoofd en begon te huilen.
‘Ze willen er niemand bij. Ze staan erop.’
‘Wie?’
‘In de kleine salon ligt hij. Op het Ottomaanse bankje. Daar is het ook gebeurd. Vanmorgen, iets over drieën. Ik wil er niet aan denken. Dat hij daar nu zo ligt. Terwijl ze bezig zijn.’
‘Wie in godsnaam? Waar zijn ze mee bezig?’
‘Met de ontsmetting. De Commissie van gezondheid.’
‘Dus het was cholera?’
Opnieuw keek Sofronov mij aan.
Zijn blik bleef leeg alsof hij mijn vraag niet had begrepen.
‘Ze volgen de procedure.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Mijnheer Modest heeft ze ontboden.’
Ik keek rond of die ook ergens in de menigte stond.
‘Hij is nog boven. Mijnheer wil zo dicht mogelijk bij zijn broer blijven en heeft zich op zijn kamer opgesloten. Dat had ik ook moeten doen. Ik had bij hem moeten blijven, jawel, na al die jaren, ik had bij hem moeten blijven! Maar als iemand mij stuurt, dan ga ik, dat ben ik zo gewend.’ Met de rug van zijn hand droogde hij zijn wangen. ‘Hierbuiten lijkt alles nog erger dan wanneer je naast hem zit.’

 

Arthur Japin (Haarlem, 26 juli 1956)

 

De Franse schrijver, journalist, regisseur en scenarist Gregoire Delacourt werd geboren op 26 juli 1960 in Valenciennes, Zie ook alle tags voor Gregoire Delacourt op dit blog.

Uit: De lijst van al mijn wensen (Vertaald door Marga Blankestijn)

“Arras. Tweeënveertigduizend inwoners, vier hyper-markten, elf supermarkten, vier fastfoodrestaurants, een paar middeleeuwse straten, een gedenktegel in de Rue du Miroir-de-Venise die voorbijgangers en vergeetallen eraan herinnert dat hier op 24 juli 1775 de roemruchte Eugène-François Vidocq werd geboren. En mijn fourni-turenwinkel. Zo naakt en zo mooi in de spiegel lijkt het alsof ik alleen maar met mijn armen hoef te fladderen om licht en gracieus weg te vliegen. Om mijn lichaam bij al die andere te voegen in de kunstboeken in het huis van mijn jeugd. Daar zou het net zo mooi zijn als zij, voor altijd. Maar dat durf ik nooit. Het geluid van Jo, beneden, verrast me elke keer. Een ladder in de zwoele zijde van mijn droom. Ik kleed me haastig weer aan. Schaduwen verbergen de parelglans van mijn huid. Ik ken die zeldzame schoonheid onder mijn kleren. Maar Jo ziet het nooit.Eén keer heeft hij me gezegd dat ik mooi was. Het is meer dan twintig jaar geleden en ik was net in de twin-tig. Ik droeg mooie kleren, een blauwe jurk, een gouden riempje, een outfit met het air van een Dior, en hij wilde met me naar bed. Zijn compliment won het van mijn mooie kleren. Zie je, iedereen liegt zichzelf voor. Want de liefde is niet opgewassen tegen de waarheid.
Jo, dat is Jocelyn. Al eenentwintig jaar mijn echtgenoot.Hij lijkt op Venantino Venantini, die knapperd die Mickey de stotteraar speelde in De eend en de Cadillac, en Pistolen Pascal in Les Tontons flingueurs. Wilskrachtige kaaklijn, donkere blik, Italiaans accent om bij weg te zwijmelen, zon, gebronsde huid, een koerende klank in zijn stem waar zelfs de kippen nog kippenvel van zouden krijgen. Behalve dat mijn Jocelyno Jocelyni tien kilo te zwaar is en praat met een accent waar dames bepaald niet van duizelen.Sinds de opening van de fabriek in 1990 werkt hij bij Häagen-Dazs. Hij verdient vierentwintighonderd euro in de maand. Hij droomt van een flatscreen televisie ter vervanging van onze oude Radiola. Van een Porsche Cayenne. Van een open haard in de woonkamer. Van de complete collectie James Bondfilms op dvd. Van een Seiko-horloge met stopwatch. En van een vrouw die mooier en jonger is dan ik, maar dat zegt hij niet tegen mij. We hebben twee kinderen. Eigenlijk drie. Een jongen, een meisje en een dode.Romain werd verwekt op de avond dat Jo me vertelde dat hij me mooi vond en me door die leugen mijn hoofd, mijn kleren en mijn maagdelijkheid deed verliezen. Er was een kans van één op duizenden dat ik meteen de eerste keer zwanger zou raken, en ik won. Twee jaar later kwam Nadine en sindsdien heb ik eigenlijk nooit mijn ideale gewicht teruggekregen. Ik ben dik gebleven, een soort lege zwangere vrouw, een ballon vol niets. Een luchtbel. Jo vond me niet meer mooi, hij raakte me niet meer aan. ’s Avonds hing hij voor de Radiola de ijsjes te eten die hij van de fabriek meekreeg, en later dronk hij flesjes 33 Export. En ik raakte eraan gewend om alleen in slaap te vallen.”

 

Gregoire Delacourt (Valenciennes, 26 juli 1960)
Cover

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 26e juli ook mijn blog van 26 juli 2018 en ook mijn blog van 26 juli 2017 en eveneens mijn blog van 26 juli 2015 deel 2.