Wem hab’ ich mein Herz und mein Leben geschenkt? O Jesus, nur Dir – Dir allein! Wo hab’ ich’s verborgen und tief es versenkt? Hier in des Altares Schrein! Wen hab’ ich als Wächter darüber gestellt? O, das ist das – „ewige Licht!“ Und wo ist mein Himmel und wo meine Welt? Nur hier, wo sein Strahl zu mir spricht!
Was sagt es mir leis’ denn bei Tag und bei Nacht? O, Nichts, als von Ihm, meinem Herrn! Und was hat mein Herz denn so glücklich gemacht? Dass immer mehr lieben es lern’! Und wie tut’s Ihn lieben, dies glückliche Herz? So, dass es gern Alles Ihm gibt! Und was ist sein Kummer, sein einziger Schmerz? Ach, dass es nicht mehr noch Ihn liebt!
Und was ist sein Bitten und tägliches Fleh’n? „Herr, leben und sterben für Dich!“ Und was ist der Tag, den zumeist ich ersehn’? Ach, wann kommt doch Lichtmess für mich! Und was ist das Lied, das am liebsten ich sang’? Ach Gott, – „Nunc dimittis“ allein! O, wenn nur erst das einst zu Lichtmess erklang’, Dann wollt’ ich am glücklichsten sein!
Namen met een i of namen met een o, vergeefs probeer ik me medeklinkers te herinneren.
Het ruist langs als het ruisen in de telefoon, als als. Ik luister gespannen. Veel gesprekken in het jaar 1200, ze gaan over mij, maar de uitspraak is anders, ik heb er moeite mee. Iemand met een a praat op me in, een soort handdruk, die ik niet beantwoord, een slok wijn, opgedroogd, een u die overbleef, een vergeefse i-grec.
Wij zijn de drie verdwaalde wijzen, van heel, heel ver. Wij komen uit het oosten reizen met onze ster. Maar waar die ster zal blijven staan is onze koning; daar zullen wij naar binnen gaan, en dat wordt onze woning.
Wij zijn als drie verdwaalde zielen in weer en wind. Maar als wij eenmaal mogen knielen voor ‘t koningskind, dan ruilen wij de schone schijn voor zekerheden, dan zullen wij gelukkig zijn, dan kennen wij de vrede.
Klein kind dat op ons ligt te wachten, hier komen wij; o word het licht van onze nachten en maak ons vrij; wees boven sterren, droom en waan van groter waarde: de ware zin van ons bestaan, u, onze God op aarde.
“Gijselhart koperkoning! Steengruis, de haakworm die ingewanden doorzeeft, zwavelbranden, houtsplinters en steenbrokken die moorddadig uit schraagpalen en mijnwanden gemitrailleerd worden, water vergiftigd door arsenicum en zuur dat je blaren en gezwellen bezorgt, al die plagen waren voor hem, Gijselhart, door mijnwerkers getrotseerd in de woestijnen van Atacama en Mohave; in Canada en de Andes. Om het koper naar hem toe te brengen slingerden zich uit alle windstreken goederenwagons over rails die Katanga Katanga Katanga zongen. Hij, kleine man verborgen in een speldeprik op de wereldkaart, had een fantoomvinger in de pap van Kennecott en Anaconda, van Phelps Dodge, Calumet & Hecla, O’okiep en de troebele Union Minière. Als hij zijn handel van hij wist niet hoeveel ton op de markt zou gooien, dan konden couponknippers van Stockholm tot Buenos Aires met hun kunstdrukaandelen hun salonnetjes behangen. Ze moesten eens weten! Hij hield van zijn koper en toch, soms was hij het liever kwijt dan rijk. Geld was zijn religie. Schuld, boete, kwijtschelding – voor hem sprak het vanzelf dat die termen evenzeer thuis zijn in de boekhoudkunde als in de biechtstoel. Zijn miljoen was zijn zaligheid, het ging erom die intact te houden. Verkwisting was zonde, precies zoals de volksmond zegt. De fiscus was de erfzonde. Tegenover anderen kon hij hartstochtelijk mopperen op de belastingen, maar als ze niet bestaan hadden zou hij zich overbodig en ongelukkig hebben gevoeld. Belastingen scheppen schuld, van jaar tot jaar, voortdurend, en het delgen van die schuld was de dynamiek van zijn leven. In zijn hart hield hij van de belastingen, omdat ze hem in staat stelden om ieder jaar zijn ziel rein te wassen. Hij was schuldeloos als een pasgeboren kind, dankzij de belastingen. Hij stond bij niemand in het krijt. Hem konden ze niets maken. Per saldo was hij door het leven gegaan zonder dat het leven een spoor op hem had nagelaten. Voor wie hem zijn gierigheid verweet had hij een mystiek antwoord klaar: ‘Geld is het bloed van het sociale lichaam, het brengt het voedsel naar de hongerende leden. Bloed is liefde, geld is liefde. Ik ben een groot minnaar.’ Een groot minnaar? Een bloedprop, een trombose. Dat was niet de reden waarom hij hield van het geld. Hij hield ervan omdat het verschilt van alle tijdelijk bezit, waarvan we meer houden voordat we het in handen krijgen dan daarna. Geld houdt het verlangen heel, het is hebben en verlangen ineen, het verleent de vrek de eeuwige jeugd die de dichter ontleent aan zijn woorden. Gijselhart geloofde vast dat geld uit de hemel komt. Zo niet uit Gods hemel, dan toch uit de Hemel der Ideeën.”
De lus van roestige kabel kerft zijn schaduw in de gepleisterde muur. Mijn vader lacht verlegen en neemt een van mijn sigaretten aan, houdt hem
aanvankelijk ongemakkelijk vast, alsof het een pijl is, terwijl de tuin langzaam over de brede vensterbank van daglicht zwaait. Dan is het de snelle hand van een jongeman
die naar zijn lippen gaat, hij leunt tegen de muur, zijn witte overhemd open bij de hals, waar de huid verweerd is, en hij praat en dagdroomt, iets wat hij nooit doet.
Als hij zijn sigaret rookt is hij zelfs jonger dan ik ben, een broer die begint verbaasd te vermoeden dat wat hij zal gaan doen, dit zal blijken te zijn.
Hij herinnert zich het huis dat hij had toen ik werd geboren, nu hij ertegenaan leunt nu na het werk, het verbleekte stucwerk van de herinnering, 1947.
Babyflessen staan binnen bij de gootsteen. De nieuwe draad van de telefoon wacht sluimerend in een kronkel, op het eerste rinkelen. De jaren zijn rook.
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Prettig Kerstfeest!
Bäume leuchtend
Bäume leuchtend, Bäume blendend, Überall das Süße spendend. In dem Glanze sich bewegend, Alt und junges Herz erregend – Solch ein Fest ist uns bescheret. Mancher Gaben Schmuck verehret; Staunend schau’n wir auf und nieder, Hin und Her und immer wieder.
Aber, Fürst, wenn dir’s begegnet Und ein Abend so dich segnet, Dass als Lichter, dass als Flammen Von dir glänzten all zusammen Alles, was du ausgerichtet, Alle, die sich dir verpflichtet: Mit erhöhten Geistesblicken Fühltest herrliches Entzücken.
De Russisch-Amerikaanse dichter en schrijver Joseph Brodsky werd op 24 mei 1940 in Leningrad (het huidige St.Petersburg) geboren als Iosif Brodski. Zie ook alle tags voor Joseph Brodsky op dit blog.
De ster van Bethlehem
In het kille jaargetij, in een streek meer aan warmte gewend dan aan kou, meer voor vlakten dan voor bergen bestemd, werd het kindeke geboren om Heiland te zijn. Sneeuw stoof op, zoals dat ’s winters gaat in een woestijn.
Alles in de stal leek hem reusachtig groot: de moederborst, de drie wijzen, de geschenken door hen hierheen getorst, de gele damp uit de neusgaten van de ezel en de os. Hij was slechts een stip, zo goed als de ster dat was.
Van verre, vanuit de diepten van het oneindig heelal, keek de ster langs verspreide wolken naar de stal, aandachtig en strak. En dit fonkelend licht was de blik van de Vader, op het kind in de kribbe gericht.
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Prettig Kerstfeest!
The Waits
At the break of Christmas Day, Through the frosty starlight ringing, Faint and sweet and far away, Comes the sound of children, singing, Chanting, singing, “Cease to mourn, For Christ is born, Peace and joy to all men bringing!”
Careless that the chill winds blow, Growing stronger, sweeter, clearer, Noiseless footfalls in the snow, Bring the happy voices nearer; Hear them singing, “Winter’s drear, But Christ is here, Mirth and gladness with Him bringing.”
“Merry Christmas!” hear them say, As the East is growing lighter; “May the joy of Christmas Day Make your whole year gladder, brighter!” Join their singing, “To each home Our Christ has come, All Love’s treasures with Him bringing!”
Kerstmis
Ja, Kerstmis is de stilste dag van ’t jaar. Dan hoor je alle harten vurig slaan als klokken die de avond doen verstaan dat Kerstmis is de stilste dag van ’t jaar.
Dan worden alle kinderogen groot, alsof de dingen groeiden die ze zien, en moederlijker worden alle vrouwen en alle kinderogen worden groot.
Dan moet je buiten in het wijde land, wil je de kerstnacht zien, de onbezeerde, alsof je zinnen nooit de stad begeerden, zo moet je buiten in het wijde land.
Daar schemert menig hemel boven jou die op de verre witte bossen staat. Onder de schoen de weg die groeien gaat waar menig hemel schemert boven jou.
En in de grote luchten staat een ster die opbloeit als een felle gentiaan. De verten rollen als een golfslag aan en in de grote luchten staat een ster.
Aan alle bezoekers en mede-bloggers Prettige Kerstdagen!
KERSTAVOND
Het is niet de mars van de kalender die een nieuwe geboorte inluidt het zijn de beijsde klanken van het carillon
niet het gedreun van een zware truck maar zijn zacht gerinkel in de glazenkast niet het licht dat de nacht om zeep brengt maar de kaars die het donker bijlicht
niet de manen van de allene ezel, maar hun verneveling in de schemer en het kind dat hem nog even aait
het is de sneeuwvlok die het water raakt, de geur van dennen in een stad de geopende deur van het dichte huis de roep van klokken in de stille nacht
Der Gitarre Saiten schwingen, vorerst zaghaft angeschlagen. Noch kein feierliches Klingen, manche Töne schwächeln, klagen.
Bald jedoch ist festgelegt, was den Reim begleiten wird, was die ganze Welt bewegt, weil es ungemein berührt.
Männer aus dem Volk verbinden Trosteswort mit sanfter Note, fortan freudiges Verkünden, erdenweit als Friedensbote.
Aus der Leute Sorgental hebt ein Lied die Zuversicht, wie es da zum ersten Mal stille, heil’ge Nacht verspricht.
Santcta nox
Die Tannen, die Fichten, die Weite der Felder, sie tragen nicht Last sondern hüllende Pracht. Als Blickfang gefallen sie, eifrige Melder der Christen so stimmungsvoll heiligen Nacht.
Verschieden sind Glauben verkündende Lehren, ein Ja oder Nein kennt die Schöpfungsidee. Doch fühlt jeder Mensch auf der Welt ein Begehren nach Freude und Licht in des Seins Odyssee.
So feiern die Völker verschiedene Feste der Ankunft versprochenen Heiles zur Ehr. Versammelt euch fröhlich und ladet die Gäste, es dringt von den Wolken schon Harfenklang her.
“And the same John had his raiment of camel’s hair, and a leathern girdle about his loins, and his meal was locusts and wild honey.” Matthew iii. 4.
Afar, he took a gloomy cave, For his accustomed dwelling-place, As dark, as silent as the grave, As unfamiliar with man’s face;
The stern and knotted trees grew round, Blasted, and desolate, and grey, And ‘mid their sullen depth was found A home for birds and beasts of prey.
Morning broke joyless, for the land Knew no green grass, nor fragrant flower, The barren rock, the burning sand, Blessed not the sunshine, nor the shower.
Yet there the prophet dwelt alone, Far from the city and the plain; For him in vain their glory shone, For him their beauty spread in vain.
He left his youth and life behind; Each idol of the human heart, Pleasures and vanities resigned, Content to choose the better part.
Methinks, when hope is cold or weak, And prayers seem but unwelcome tasks, And worldly thoughts and feelings seek To fill the hours religion asks;
If when the light of faith is dim, The spirit would but ponder thus— How much there was required of him, How little is required of us!
All-Merciful, did we declare, The glories which to Thee belong, All life would pass in thankful prayer, All breath in one triumphant song.
De Nederlandse schrijfster Yvonne Keuls werd geboren op 17 december 1931 in Batavia, toen nog een onderdeel van Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Yvonne Keuls op dit blog.
Uit: Zoals ik jou ken, ken jij mij
“Een jaar later, op een zaterdagmiddag in mei 1965, werden Hella en ik aan elkaar voorgesteld. David Koning, hoofd van de afdeling Drama van de NCRV-televisie, had haar uitgenodigd voor een lunch in De Posthoorn, dat Haagser dan Haagse café-restaurant op het Voorhout. Hij wilde haar zijn nieuwe plannen voorleggen, een schrijfopdracht verlenen, haar overhalen om mee te doen aan zijn projecten. Hij dacht dat dat de beste methode was om deze prachtige vrouw regelmatig te kunnen zien. Want dat was wat hij wilde, haar zoveel mogelijk zien, haar om zich heen hebben. Daarom bood hij haar al die kansen. David, een man van bijna vijftig, was verliefd op de vrouw die hij openlijk `een klassieke schoonheid’ en ‘de Bloem van Nederland’ noemde. Hij was wel vaker verliefd. Hij was eigenlijk altijd verliefd. Tegenwoordig zou hij een womanizer worden genoemd. Zijn verliefdheden waren hevig, maar vooral van korte duur. Ze veroorzaakten meestal een hoop misère. Davids jachtterrein was tevens zijn werkplek, met als gevolg dat producties gestopt moesten worden wanneer zijn liefde voor een belangrijke medewerkster voorbij was. Stefan Felsenthal — regisseur, dramaturg en rechterhand van David — werd dan ingeschakeld als pseudo-psychotherapeut of in ieder geval als puinruimer. Aan hem de taak om te voorkomen dat de dame in kwestie te veel heisa maakte. Stefan hevelde haar soms over naar een andere omroep, maar ze kon ook in België belanden, bij de BRT. Daar werd dan door Hubert van Herreweghen, de pionier van de Vlaamse televisie maar vooral een groot vriend van David, een aantrekkelijke baan voor haar gecreëerd. Davids liefde voor de Bloem van Nederland was echter niét van korte duur. Hij vertoonde zich regelmatig met haar op recepties en bijeenkomsten en gedroeg zich dan opvallend hoffelijk. Hij hielp haar trap op, trap af, zorgde ervoor dat hij op straat aan de buitenkant, langs de stoeprand, liep, waarbij hij doorlopend in de pas springend om haar heen draaide, wat er nogal potsierlijk uitzag. Onder alle omstandigheden bleef Hella echter gereserveerd-vriendelijk, geen moment was bij haar iets van intimiteit te bespeuren. Hella had vast allang begrepen dat David haar adoreerde, of — laat ik maar zeggen — gewoon wilde hebben. Ze was natuurlijk gevleid. David Koning was niet de eerste de beste. Ze wilde het spel tot op zekere hoogte meespelen, maar ze wist dat ze niet op zijn avances kon en wilde ingaan. Ze zou haar carrière nooit in de waagschaal stellen. Ze was ambitieus, had een naam als schrijfster én ze was de vrouw van een alom gerespecteerd rechter.”
In dit dal Waar draken en monsters Ooit volwassenen en kinderen aten Valt nu de regen met bakken uit de hemel In een regenwoudduisternis Bij het vallen van de avond
De donder dreunt Heen en weer geworpen Tussen de rotswanden Sommige herten staan als versteend Nog steeds met overgeërfde Drakenangst in de ogen
Terwijl de bliksem In de boomtoppen slaat En onze kleine menselijke familie Over wankele hangbruggen En brullende beken In ganzenpas marcheert
Aan het einde van het dal treffen we onze auto aan Omringd door pauwen Die genieten ervan dat het stof Na maanden van droogte Eindelijk is weggespoeld
Opgelucht dat alles goed ging Rijden we over de bergen naar huis En zien een vuurkolom Achter ons omhoogschieten Als een afscheidsgroet van Ontwakende grotten van de nacht.
Out of the wilderness came this prophet of fire and repentance, his voice a flame igniting souls out of darkness to witness the Messiah. Wherever he went bonfires reddened the night air.
He wore a tunic of camel hair, and a rope cincture binding unruly flesh from appetite; he lived on locusts and burr- nested cones. When he entered the Jordan
it flowed east, away from the sin-crusted west. Each wave was engraved with grace as he plunged sinners heavy with the world’s woes under only to lift them up toward the light. But not the Pharisees. Stones would rise sooner.
When he announced Christ passing by, the birds of the air carried each honeyed syllable to every open heart and sin-ridden soul.
„Erleben eigentlich Stadtkinder Weihnachtsfreuden? Erlebt man sie heute noch? Ich will es allen wünschen, aber ich kann es nicht glauben, daß das Fest in der Stadt mit ihren Straßen und engen Gassen das sein kann, was es uns Kindern im Walde gewesen ist. Der erste Schnee erregte schon liebliche Ahnungen, die bald verstärkt wurden, wenn es im Haus nach Pfeffernüssen, Makronen und Kaffeekuchen zu riechen begann, wenn am langen Tische der Herr Oberförster und seine Jäger mit den Marzipanmodeln ganz zahme, häusliche Dinge verrichteten, wenn an den langen Abenden sich das wohlige Gefühl der Zusammengehörigkeit auf dieser Insel, die Tag und Tag stiller wurde, verbreitete. In der Stadt kam das Christkind nur einmal, aber in der Riß wurde es schon Wochen vorher im Walde gesehen, bald kam der, bald jener Jagdgehilfe mit der Meldung herein, daß er es auf der Jachenauer Seite oder hinter Ochsensitzer habe fliegen sehen. In klaren Nächten mußte man bloß vor die Türe gehen, dann hörte man vom Walde herüber ein feines Klingeln und sah in den Büschen ein Licht aufblitzen. Da röteten sich die Backen vor Aufregung, und die Augen blitzten vor freudiger Erwartung. Je näher aber der Heilige Abend kam desto näher kam auch das Christkind ans Haus, ein Licht huschte an den Fenstern des Schlafzimmers vorüber, und es klang wie von leise gerüttelten Schlittenschellen. Da setzten wir uns in den Betten auf und schauten sehnsüchtig ins Dunkel hinaus; die großen Kinder aber, die unten standen und auf eine Stange Lichter befestigt hatten, der Jagdgehilfe Bauer und sein Oberförster, freuten sich kaum weniger. Es gab natürlich in den kleinen Verhältnissen kein Übermaß an Geschenken, aber was gegeben wurde, war mit aufmerksamer Beachtung eines Wunsches gewählt und erregte Freude. Als meine Mutter an einem Morgen nach der Bescherung ins Zimmer trat, wo der Christbaum stand, sah sie mich stolz mit meinem Säbel herumspazieren, aber ebenso frohbewegt schritt mein Vater im Hemde auf und ab und hatte den neuen Werderstutzen umgehängt, den ihm das Christkind gebracht hatte. Wenn der Weg offen war, fuhren meine Eltern nach den Feiertagen auf kurze Zeit zu den Verwandten nach Ammergau. Ich mag an die fünf Jahre gewesen sein, als ich zum ersten Male mitkommen durfte, und wie der Schlitten die Höhe oberhalb Wallgau erreichte, von wo sich aus der Blick auf das Dorf öffnete, war ich außer mir vor Erstaunen über die vielen Häuser, die Dach an Dach nebeneinander standen. Für mich hatte es bis dahin bloß drei Häuser in der Welt gegeben.”
Weer doen wij ons aan marsepein tegoed: al ligt de wereld machteloos te bloeden, God zal òns feest, òns Neerland wel behoeden. o, Sinterklaas, wij waren braaf en zoet!
Verstop de krant, die riekt naar rook en bloed: nòg walmt de puinhoop, nòg zwiept ginds de roede en striemt den Jood, wij kunnen ‘t niet verhoeden… o, speculaas, o, marsepein, zo zoet!
Vanavond deert ons vluchteling noch beul, wij zoeken slechts bij koek en snoepgoed heul, en lezen, voor ‘t naar bed gaan, ‘t woord des Heren,
dat ons, als steeds, weer ernstig stemt en sticht, maar verder vrijlaat en tot niets verplicht zolang wij koek en snoepgoed niet ontberen.
“Dad had been in Britain since 1950 — over twenty years — and for fifteen of those years he’d lived in the South London suburbs. Yet still he stumbled around the place like an Indian just off the boat, and asked questions like, ‘Is Dover in Kent?’ I’d have thought, as an employee of the British Government, as a Civil Service clerk, even as badly paid and insignificant a one as him, he’d just have to know these things. I sweated with embarrassment when he halted strangers in the street to ask directions to places that were a hundred yards away in an area where he’d lived for almost two decades. But his naivete made people protective, and women were drawn by his innocence. They wanted to wrap their arms around him or something, so lost and boyish did he look at times. Not that this was entirely uncontrived, or unexploited. When I was small and the two of us sat in Lyon’s Cornerhouse drinking milkshakes, he’d send me like a messenger pigeon to women at other tables and have me announce, “My daddy wants to give you a kiss.” Dad taught me to flirt with everyone I met, girls and boys alike, and I came to see charm, rather than courtesy or honesty, or even decency, as the primary social grace. And I even came to like people who were callous or vicious provided they were interesting. But I was sure Dad hadn’t used his own gentle charisma to sleep with anyone but Mum, while married. Now, though, I suspected that Mrs Eva Kay — who had met Dad a year ago at a ‘writing for pleasure’ class in an upstairs room at the King’s Head in Bromley High Street — wanted to chuck her arms around him. Plain prurience was one of the reasons I was so keen to go to her place, and embarrassment one of the reasons why Mum refused. Eva Kay was forward; she was brazen; she was wicked. On the way to Eva’s I persuaded Dad to stop off at the Three Tuns in Beckenham. I got off the bus; Dad had no choice but to follow me. The pub was full of kids dressed like me, both from my school and from other schools in the area. Most of the boys, so nondescript during the day, now wore cataracts of velvet and satin, and bright colours; some were in bedspreads and curtains.”
Gaat deze weg soms helemaal bergop? Als ik me niet vergis. En is het een dag lopen tot de top? Totdat het donker is.
Maar is er daar een slaapgelegenheid? Ja, voor de lange uren van de nacht. En in het duister vind ik die altijd? Je ziet het eer je het verwacht.
Zal ik ook andere mensen daar ontmoeten? Ja, hen die jou zijn voorgegaan. Moet ik dan kloppen daar of stampen met mijn voeten? Ze zullen je er heus niet laten staan.
En is het fijn daar als ik moe ben van het lopen? Ze hebben daar voor jou hun best gedaan. En mag men op een goede nachtrust hopen? Ja, iedereen van overal vandaan.
Uit: De komst van een kind (Vertaald door Wendy Prins)
“Maj neemt de laatste tafel af, spoelt de vaatdoek uit en ziet dat Ingrid haar schort uitklopt voor ze haar koffiekopje pakt en zegt tuurlijk ga je mee, Maj. Olof is knap en blij en glimlacht naar Maj, laat Ingrid niet merken hoe hij naar haar kijkt, met zijn bruine ogen, dik, donker haar en een lok die over zijn voorhoofd valt, onwillekeurig of bewust, dat weet ze niet, maar die ogen en Maj pakt de porseleinen kan met koffie. Blieft meneer nog een kopje koffie, vraagt ze, voor de grap, theatraal, heel graag, lieve juffrouw, antwoordt hij en hij houdt zijn kopje bij. Zweetvoeten, ze kan niet met hen meegaan met deze stinkende voeten die de hele dag in hakschoenen bekneld hebben gezeten. Nee, gaan jullie maar, zegt ze en zet de kan op de toonbank. Ah, doe niet zo saai, zucht Ingrid, nu met donker gestifte lippen wanneer heeft ze dat gedaan? toen Olof kwam waren ze nog bleek, als ze de lunchroom sluiten hebben ze beiden meestal een blos op hun wangen en ruikt hun haar naar vet en kardemom van de bakkerij in de ruimte ernaast heeft Ingrid nooit stinkvoeten? En dan zegt Ingrid dat Tomas aardig is en er goed uitziet en hij heeft een auto. We gaan alleen maar een eindje rijden, naar Gullvik of Skeppsmaln, het is zo n heerlijke avond, bovendien is het zaterdag. Een krap bemeten toilet, een kleine wastafel, maar met koud en warm water. Moeizaam brengt ze haar ene voet omhoog, om hem in te zepen, schoon te spoelen, af te drogen, ook tussen de tenen. Wat doe je daar, roept Ingrid, de andere voet, onder haar oksels, haar onderbroek, nee, ze kan niet in vieze zijden kousen en stinkend ondergoed meegaan. Lippenstift, rouge, haar wenkbrauwen worden veel te donker met die roetzwarte mascara, ze veegt het uit en ziet opeens bont en blauw rond haar ogen, maakt de handdoek nat, doet er zeep op, boent stevig langs haar wenkbrauwen. Zo is het in elk geval beter. Zonder kousen. Nee, dat is nog erger, dat gaat niet, ze moet de oude kousen maar aan en net doen of het Ingrid is die stinkt. Hij zou ook rijk zijn, Tomas, dat heeft Ingrid tussen neus en lippen door genoemd, en als ze de achterdeur op slot doen, zegt Olof dat niets zo verrukkelijk is als mooie meisjes in een zomerjurk, niet bloedserieus, maar toch. Zie je mij nu, Erik, dat ik een eigen kamer heb en vrienden en werk? Olof geeft ook haar een arm, met tikkende hakken lopen ze naar de Viktoriaesplanaden. De auto staat op de binnenplaats en Olof zegt dat het geen probleem zal zijn om hem over te halen, maar ze wil niet mee naar binnen, haar benen trillen zo, en dan zegt Ingrid dat ze mee moet, anders zegt Tomas misschien wel nee en wil hij in de stad blijven. Hij heeft vast wel wat in huis, zegt Olof en dan lopen ze de trap op, naar de derde verdieping, ze is buiten adem als ze bij de deur zijn. Olof belt aan, trekt haar naar zich toe, ze moet goed te zien zijn als Tomas opendoet, maar het blijft stil daarbinnen, Olof drukt nogmaals op de bel, harder, en langer nu.”
Op je veertiende was je de god die ik aanbad Je was goudbrons en zwart mooi als Perseus in je Siciliaanse huid
Je hebt me het hof gemaakt met zeebaars en de blues van een gladde huid en nam me mee uit vissen om vijf uur (Nooit daarvoor of daarna was ik zo vroeg te zien)
Ik herinner me dat de boot schommelde en het was koud Ik herinner me de mist Ik wilde dat je me kuste bij wijze van experiment (maar ik was pas twaalf en jij deed het niet)
Vandaag, vissend op het internet kwam ik je tegen vreselijk dik maar nog steeds vissend met een helderrode roodbaars dood aan je hengel
Dein König kommt in niedern Hüllen, ihn trägt der lastbarn Es’lin Füllen, empfang ihn froh, Jerusalem! Trag ihm entgegen Friedenspalmen, bestreu den Pfad mit grünen Halmen; so ist’s dem Herren angenehm.
O mächt’ger Herrscher ohne Heere, gewalt’ger Kämpfer ohne Speere, o Friedefürst von großer Macht! Es wollen dir der Erde Herren den Weg zu deinem Throne sperren, doch du gewinnst ihn ohne Schlacht.
Dein Reich ist nicht von dieser Erden, doch aller Erde Reiche werden dem, das du gründest, untertan. Bewaffnet mit des Glaubens Worten zieht deine Schar nach allen Orten der Welt hinaus und macht dir Bahn.
Und wo du kommst herangezogen, da ebnen sich des Meeres Wogen, es schweigt der Sturm, von dir bedroht. Du kommst, dass auf empörter Erde der neue Bund gestiftet werde, und schlägst in Fessel Sünd und Tod.
O Herr von großer Huld und Treue, o komme du auch jetzt aufs Neue zu uns, die wir sind schwer verstört. Not ist es, dass du selbst hienieden kommst, zu erneuen deinen Frieden, dagegen sich die Welt empört.
O lass dein Licht auf Erden siegen, die Macht der Finsternis erliegen und lösch der Zwietracht Glimmen aus, dass wir, die Völker und die Thronen, vereint als Brüder wieder wohnen in deines großen Vaters Haus.
The Words “She doesn’t find it the least bit surprising that she has no memory, that she feels completely devoid of recollections. She may not even realize that she’s living in an absolute void. She is quite concerned( about: t: something else, about her capacity to find the right word for each thing and receive a cup of tea when she says I want (and that “I want” also disconcerts her, that act of willing) when she says I want a cup of tea. Martina attends to all her requests. And she knows that’s her name because Martina herself has told her so, repeating it over and over until she managed to • retain the name. As for herself, she’s been told she’s called Laura, but that’s also part of the haze in which her life drifts by. There’s also the man: that one, him, the no-name she can call by any name that happens to cross her mind; they’re all just as effective, anyway, and when the guy’s around the house he answers even if she calls him Hugo, Sebastian, Ignacio, Alfredo or anything else. He seems to be around the house often enough to keep her calm, a little, stroking her shoulders and arms, in a progression not lacking in tenderness. Then there are the everyday objects: the ones called plate, bathroom, book, bed, cup, table, door. It’s exasperating, for example, to confront the one called door and try to figure out what to do. A locked door, yes, but there are the keys, on the ledge, within her reach, and the lock’s easy to open, her fascination with the beyond, which she can’t make up her mind to face. She, so-called Laura, is on this side of the so-called door, with its so-called locks and its so-called key begging her to cross the threshold. But she can’t; not yet. Facing the door, she thinks about it and realizes she can’t, although no one appears to care much. Suddenly the so-called door opens and the man we will now call Hector walks in, proving that he also has his set of so-called keys and uses them quite freely. If she stares at him when he walks in —it’s happened to so-called Laura before – she discovers that two other men arrive with Hector and stay outside the door, trying to look inconspicuous. She calls them One and Two, which sometimes gives her a sense of safety and other times makes a shudder run through her. Then she welcomes him knowing that One and Two are standing outside the apartment (apartment?) right outside the so-called door, maybe waiting or protecting him, and sometimes she can imagine that they’re with her and that they escort her, especially when he stares into her eyes as if he were weighing out the memory of old things about her which she doesn’t share in the least. Sometimes her head aches, and that pain is the only thing that really belongs to her and that she can communicate to the man. Then he gets worried, both hoping and fearing that she’ll remember something specific.”
geen begraafplaatsen eigenlijk alleen de doden woorden om niet te zeggen, geen voornamen, niemands naam nog geen ongeluk, kleine voetstapjes die bevriezen elk jaar loop ik door een nieuwe stad met woorden, botten, haar, bril ik loop met iemand die een boek heeft geschreven “toen op zijn tenen wegging”* om de horizon de dag na de horizon te vinden