Populieren van oude kranten gemaakte stijve regenwuivers, hun wintertakken kreukels zonder schaduw, populieren nog eerder geknakt dan omgehakt, op papier alleen levend sluiten ze zonder mee te tellen hoogstens ergens een veldje af na het spelen. Populieren niet in staat zelfs in hun kalme regens nog iets voor te stellen, door de bomen eens bos te zijn.
Maar ’s zomers soms langs een kanaal of op een flinke akker in rijen geplant nemen ze je ertussen, krijgen ze klein
Luik / Rue des Ramons
Tegen de helling word je een optocht in jezelf, de huizen leunen hoe laag ook als gewelf op je schouders, vogels komen niet hoger dan hun open kooi in het kozijn. De erewacht van woningen ontbeert veerkracht tot het eind en valt hogerop uiteen in een carrosseriebedrijf en een tuin achter een hekje uit een tijd voorbij. Schuin houdt dit op en schijnbaar gaat deze hang open door uit te lopen op iets anders door de dwang opzij te kruipen of het hoofd tegen de lucht te stompen. Ook rugwaarts ontsnap ik niet uit dit verkrompen randgebied.
Île d’amour
Kom er maar eens op, het ziet uit op alle kanten die je niet op kunt. Het kan niet op – met lucht op water tekenen ze zich af, de golven opposanten van een strand zonder afstand tot het land alsof het zand niets anders dan zichzelf omgaf – kom er maar eens af.
Geloof je nog steeds in grenzen? Vogels vliegen op boven je kaarten en muren, en dat is altijd zo geweest. Je hebt misschien wel eens gezien hoe de rook van je eigen vuur reisde op de wind die je niet kon zien zwevend over de vallei en omhoog en over de heuvels en over de volgende vallei en de volgende heuvel.
Heb je de dieren niet horen huilen en zingen? Of de stilte gehoord van de dieren die niet langer zongen? Nu weet je wat het is om bang te zijn. Je denkt dat dit een droom is? Het is geen droom. Denk je dat dit een theoretische vraag is? Waar hou je meer van dan van wat je denkt dat jouw unieke leven is? Het water wordt helderder. De zwanen vestigen zich daar en dobberen er.
Ben jij bereid om weer je plek in het bos in te nemen? leem en schors te worden een vallend blad te zijn. vanaf grote hoogte. om de worm te zijn die het blad eet en de vogel die de worm eet? Kijk naar de lucht: ben je bereid om weer de lucht te zijn?
Je denkt dat deze les te moeilijk voor je is. Je wilt dat de time-out eindigt. Je wil naar de film gaan zoals voorheen, met je vrienden samenzitten en eten. Het kan nu eindigen, maar niet op de manier zoals jij je voorstelt Je kent de geest die al zo lang tegen je praat – de geest die alles kan verklaren? Luister niet.
Je was ooit een staatsburger van een land genaamd Ik Weet Het Niet. Herinner je je de brandende boot die je daar naartoe bracht? Klim erin.
Uit: Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“In spite of the legends surrounding me, I have cared little for youth, and for my own youth least of all. This much vaunted portion of existence, considered dispassionately, seems to me often a formless, opaque, and unpolished period, both fragile and unstable. Needless to say I have found a certain number of exquisite exceptions to the rule, and two or three were admirable; of these, Mark, you yourself will have been the most pure. As for me, I was at twenty much what I am today, but not consistently so. Not everything in me was bad, but it could have been : the good or the better parts served to support the worse. I look back with shame on my ignorance of the world, which I thought that I knew, and on my impatience, and on a kind of frivolous ambition and gross avidity which I then had. Must the truth be told ? In the midst of the studious life of Athens, where all pleasures, too, received their due, I regretted not Rome itself but the atmosphere of the place where the business of the world is continually done and undone, where are heard the pulleys and gears in the machine of governmental power. The reign of Domitian was drawing to a close; my cousin Trajan, who had covered himself with glory on the Rhine frontier, ranked now as a popular hero; the Spanish tribe was gaining hold in Rome. Compared with that world of immediate action, the beloved Greek province seemed to me to be slumbering in a haze of ideas seldom stirred by change, and the political passivity of the Hellenes appeared a somewhat spiritless form of renunciation. My appetite for power, and for money (which is often with us a first form of power) was undeniable, as was the craving for glory (to give that beautiful and impassioned name to what is merely our itch to hear ourselves spoken of). There was mingled confusedly with these desires the feeling that Rome, though inferior in many things, was at least superior in its demand that its citizens should take part in public affairs, those citizens at least who were of senatorial or equestrian rank. I had reached the point where I felt that the most ordinary debate on such a subject as importation of Egyptian wheat would have taught me more about government than would the entire Republic of Plato. Even a few years earlier, as a young Roman broken to military discipline, I could see that I had a better understanding than my professors of what it meant to be a Spartan soldier, or an athlete of Pindar’s time. I left the mellow light of Athens for the city where men wrapped and hooded in heavy togas battle against February winds, where luxury and debauch are barren of charm, but where the slightest decision taken affects the fate of some quarter of the world. There a young and eager provincial, not wholly obtuse but pursuing at first only vulgar ambitions, was little by little to lose such aspirations in the act of fulfilling them; he was to learn to contend both with men and with things, to command, and what is perhaps in the end slightly less futile, to serve.”
Uit: De kat en de generaal (Vertaald door Elly Schippers en Jantsje Post)
“Ze keek naar de lucht. Door het dichte wolkendek zag ze een akelig felle cirkel. Ze had het gevoel dat ze dwars door het verblindende wit de gloeiende botten zou kunnen zien, als ze maar lang genoeg bleef turen, als ze het maar verdroeg dat haar netvlies vlam vatte. Maar ze wendde haar blik af, de lucht was in een paar seconden betrokken en de wolken dreven de mist de bergkloof in. Weer die minachtende blikken toen ze het marktplein op liep, ze werd achtervolgd door gefluister. Ook de kleverige gele hagedissenblikken van de oude vrouwen brandden op haar huid. Ze waren vast weer over haar aan het roddelen omdat ze zonder hoofddoek door het dorp liep. De mist pakte zich razendsnel samen boven de kloof. Zwaar en stil was hij de dorpen binnengekropen en met zijn onverzadigbare muil had hij alles en iedereen opgeslokt. Je moest je geweldig inspannen om een hand voor ogen te kunnen zien. De mist en de vochtige kou maakten de mensen gespannener, prikkelbaarder, de toch al ijzige sfeer in het dorp was om te snijden. De vrouwen slopen op kousenvoeten rond en deden stilletjes hun dagelijks werk, terwijl de mannen zich met een ernstig en geheimzinnig gezicht in groepjes terugtrokken in de achterkamertjes. De winter zou hier binnenkort even meedogenloos als altijd aanbreken. De bewoners wapenden zich en stelden zich in op de koude, heldere nachten en de ijzige ochtendwinden. Maar er hing nog iets anders in de lucht, nee, het lag op de loer, ze kon het niet onder woorden brengen, ze kende deze sfeer niet, ze wist alleen dat die niet veel goeds voorspelde. In tegenstelling tot alle anderen wilde ze zich echter niet door zorgen en angsten laten verlammen. Ze wilde zich net als andere jaren verheugen op de eerste sneeuw. Ze wilde met de kleine Asma sneeuwballengevechten houden en sleetjerijden – ondanks het gejeremieer van haar moeder dat zulk gedrag niet gepast was voor een jonge vrouw van haar leeftijd. Ze wilde het geknerp onder haar voeten voelen, de witte dekentjes van de dunne mosgroene sparrentakken schudden en lachen om niets, gewoon zomaar, zoals ze altijd had gedaan.”
Wat maakt het uit dat deze koude juni aanbreekt, nog een bord op de keukenvloer, rinkelend onder de tafelpoten. Dus is de lange bezem nodig, een keer extra bukken. Het moet er onderuit. Als de zon terugkomt. Als de regen stopt.
Maar er klopt iets niet. Iets klopt er niet. De wasmachine loopt vast en zoemt te luid. De mezen vallen uit de bomen. Er zit een zwaluw vast in de schoorsteen. Het kleinste ramlammetje eet niet. De dagen gaan voorbij.
Juni is te koud. De spinnen die in de spanten huizen dreigen het nest te overspoelen, Ze kunnen niet snel genoeg gegeten worden. De moeder, buiten zichzelf, heeft dit slechts één keer eerder zien gebeuren, de eitjes gehuld in een gaas.
Er komen geen brieven. De kleine tinnen vlag is neergelaten. Het huis kruipt verder van de weg. Het gras rijst op in de regen. De zeisen roesten en snijden niet. De messen piepen en zuchten, niets te doen. Wij sluiten de portiekdeuren, maar elke avond
gaan ze een klein stukje open. We horen het vanuit de slaapkamer, een zacht kraken. Er is niemand. De kou ligt in de wei, waar de schapen goedgelovig en stoer en stom zijn, maar het ramlam wil niet eten. Zijn moeder is het al vergeten.
De ramen blijven niet dicht. Zelfs de kleine spijkers die we erin rammen, zitten ’s ochtends los en de schermen klapperen een beetje in de zachte koude wind. Van onder de dekens, zie ik hoe je door het huis beweegt en de kapotte dingen repareert:
de bureaulamp, de broodrooster, de radio die nog steeds niet wil praten. De rode duiven hebben al een week niet gelegd. Er is niets wat we kunnen doen. Niets. Het zou tien jaar geleden kunnen zijn. Ik zou kunnen dromen. Dit zou de afgelopen winter geheel van voren af aan kunnen zijn
met het opgestapelde hout en de sneeuw die van kilometers ver aanstormt. Ook de bomen leunden een beetje raar en de kat was dagenlang verdwenen. Niets zou maken dat zij terugkwam.
That long-gone year, that late summer afternoon driving toward the cemetery
and when the rain started falling hard — and then harder turning back toward home
and then — as if something were pulling me — pulling into the driveway and back again toward the grave.
Ridiculous as it was to park and kneel where he’d been buried — to kneel in the rain — I laughed out loud!
After a few minutes, I looked up and saw the other car idling the driver’s window rolled down.
The tears I wept then were not tears of grief. How many times must it happen before I believe?
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrij werd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrij op dit blog. Gerrit Komrij zou vandaag 80 jaar zijn geworden.
Het boze bos
Bij avond wordt het bos zo heel, heel anders; Het krijgt de kleur van hoge herfsttijlozen. De bomen gaan lijken op gevouwen handen, Of, als je maar goed kijkt, op heel erg boze
Wolven, op het punt je te verslinden. Je was een kind en het bos werd donker: Je kon het pad haast niet meer vinden, – O! alles was zo heel erg donker! –
Een ander kind zou zijn gaan schreien. Maar jij niet; jij was frank en vrij En met een mand vol lekkers bij je Op weg naar grootmoeders boerderij.
Hond
Je wandelt op twee benen van taai-taai En zingt een kinderliedje van een hond Waaraan ’t staartje weer wordt aangedraaid, En die er achteraan loopt in ’t rond.
Je haakt zo niet naar dingen die ze zeggen Maar gaat een kelder graven in de grond. Wat zullen we vrolijk zijn. We leggen Een kaartje en we springen in het rond.
Je wilt toch ook wel eens een veer wegblazen. Je lacht dat het een aard heeft, maar je mond Blijft dicht – dan neem je ze te grazen Door plotseling weer te zingen van die hond.
Weg met alles
Je had jezelf nog wel zo voorgenomen Om nooit meer een ‘gedicht’ te schrijven, Tot je het weer in je op voelde komen En niet meer van het papier af kon blijven.
’t Was haast of de zon scheen in de nacht En of je lachte terwijl iedereen huilde. Je pennehouder kreeg een zachte vacht Die zich teder onder je duim verschuilde.
Je lichaam beefde en je begon te gloeien, Zoals dat bij roodvonk wel het geval is. En uit het niets stond een vers te bloeien, Dat je als titel meegaf: Weg met alles.
De wind heeft deze nacht de Amor neergeveld Die in de hoek waar ’t park het raadselachtigst is Grijnsde en schalks zijn boog spande, wiens beeltenis Een dag lang onze dromerij heeft vergezeld!
De wind heeft hem vannacht geveld! Er rolt verspreid Wat marmer in de ochtendbries. Het schrijnt wel diep, Die lege sokkel, en de naam van wie hem schiep Die men tussen het lommer amper onderscheidt.
Wat schrijnt het diep, om daar die sokkel te zien staan Zo heel alleen! en sombere gedachten zeuren Rond door mijn dromen, en daar kondigt het diep treuren Een toekomst vol van eenzaamheid en noodlot aan.
Wat schrijnt het! – En ook jij (of niet soms?) bent begaan Met ’t jammerlijk tafereel, al speelt je fantasie Lichtzinnig met de purper-gouden vlinder die Fladdert boven het puin, verstrooid door heel de laan.
Vanwaar dat remmen steeds in deze regels, die gespannen hang naar vertraging? Waarom zo’n langzaam openklappende paraplu van woorden vol nu, balein voor balein behoedzaam opschuivend, plassen ontwijkend met dit bolwerk omhoog?
Omdat de tijd stroomt en verdampt, om dat er even buiten te houden, omdat dichten alleen het beginnen van kussen is, daarom langzaam en met bijna droge lippen.
Nog is er het gelag van de voorbije avond, woorden als houden van liggen opengebarsten: de ochtend strooit zijn zout in een droom die niet verdwijnt.
In de middag worden de muren met een echo behangen die alles wat te hard gezegd is herhaalt en herhaalt.
De dag zet ons betaald met klinkende munt, gepast en niet op een afstand. Fluister tegen me als je kunt.
Zaragoza/Calle del Desengaño
Deze straat, te breed voor zijn lengte te lang voor een slop, dit voorgeborchte van de morgen huisvest niemand dan twee honden. Nu ik voor mijzelf vermomd deze steeg binnenstommel huilt de grote hond om zijn Dulcinea gromt de kleine een holle blaf naar het letsel van de te bleke maan. De doffe huid van vergrendelde deuren en kozijnen dichtgemetseld: dat loopt van de weeromstuit maar dood en stompt af voor de ochtend – niemand komt hier bedrogen uit.
Parijs/Villa Riberolle (impasse)
De helling ligt geklonken met stenen te groot voor de voet, deze straat moet stampij maken om te stijgen, om aan de muur van Père Lachaise te raken. Iedereen doet hier wat hij moet, de huizen en loodsen aan weerszij zijn een verstelde mantel van nijverheid. Onder golfplaten daken sist een spuit, een snijbrander scheurt in blauwe gloed door metaalgeklop. Hier gebeurt. Boven de muur aan het eind zetten kleine bekruiste gebouwen de straat een hoed op.
We stoppen bij de stomerij en de kruidenier en het tankstation en de groentemarkt en Schiet op schat, zeg ik schiet op terwijl ze twee of drie treden achter me aan rent haar blauwe jas opengeritst en haar afgezakte sokken.
Waarheen wil ik dat ze opschiet? Naar haar graf? Dat van mij? Waar ze op een dag zou kunnen staan, geheel volwassen? Vandaag, als alle boodschappen eindelijk gedaan zijn, zeg ik tegen haar: Schat, het spijt me dat ik steeds maar zeg Schiet op— loop jij maar voor me uit. Dan ben jij de moeder.
En schiet op, zegt ze, over haar schouder naar me omkijkend, lachend. Schiet nu op lieverd, zegt ze, schiet op, schiet op, en neemt de huissleutels uit mijn handen.
Uit: Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“In the armies I grew accustomed to the language of the Celtic auxiliaries, and remember above all certain of their songs… . But barbarian jargons are chiefly important as a reserve for human expression, and for all the things which they will doubtless say in time to come. Greek, on the contrary, has its treasures of experience already behind it, experience both of man and of the State. From the Ionian tyrants to the Athenian demagogues, from the austere integrity of an Agesilaus to the excesses of a Dionysius or a Demetrius, from the treason of Demaratus to the fidelity of Philopoemen, everything that any one of us can do to help or to hinder his fellow man has been done, at least once, by a Greek. It is the same with our personal decisions: from cynicism to idealism, from the skepticism of Pyrrho to the mystic dreams of Pythagoras, our refusals or our acceptances have already taken place; our very vices and virtues have Greek models. There is nothing to equal the beauty of a Latin votive or burial inscription: those few words graved on stone sum up with majestic impersonality all that the world need ever know of us. It is in Latin that I have administered the empire; my epitaph will be carved in Latin on the walls of my mausoleum beside the Tiber; but it is in Greek that I shall have thought and lived. At sixteen I returned to Rome after a stretch of preliminary training in the Seventh Legion, stationed then well into the Pyrenees, in a wild region of Spain very different from the southern part of the peninsula where I had passed my childhood. Acilius Attianus, my guardian, thought it good that some serious study should counterbalance these months of rough living and violent hunting. He allowed himself, wisely, to be persuaded by Scaurus to send me to Athens to the sophist Isaeus, a brilliant man with a special gift for the art of improvisation. Athens won me straightway; the somewhat awkward student, a brooding but ardent youth, had his first taste of that subtle air, those swift conversations, the strolls in the long golden evenings, and that incomparable ease in which both discussions and pleasure are there pursued. Mathematics and the arts, as parallel studies, engaged me in turn; Athens afforded me also the good fortune to follow a course in medicine under Leotychides. The medical profession would have been congenial to me; its principles and methods are essentially the same as those by which I have tried to fulfill my function as emperor. I developed a passion for this science, which is too close to man ever to be absolute, but which, though subject to fad and to error, is constantly corrected by its contact with the immediate and the nude. Leotychides approached things from the most positive and practical point of view; he had developed an admirable system for reduction of fractures. We used to walk together at evening along the shore; this man of universal interests was curious about the structure of shells and the composition of sea mud. But he lacked facilities for experiment and regretted the Museum at Alexandria, where he had studied in his youth, with its laboratories and dissection rooms, its clash of opinions, and its competition between inventive minds.”
Uit: Het schaarse licht (Vertaald door Elly Schippers en Jantsje Post)
“TBILISI, 1987 Het avondlicht speelde in haar haar. Het zou haar lukken, zo meteen zou ze ook die hindernis overwinnen, met haar hele gewicht tegen het hek duwen tot het nog maar zwak weerstand bood en licht kreunend meegaf. Ja, ze zou die hindernis niet alleen voor zichzelf, maar ook voor ons drieéndoorbreken en zo voor haar onafscheidelijke vrien-dinnen de weg vrijmaken naar het avontuur. Een fractie van een seconde hield ik mijn adem in. Met wijd open ogen keken we naar onze vriendin, die zich tus-sen twee werelden bevond: Dina’s ene voet stond nog op de stoep van de Engelsstraat, de andere stak ze al in de don-kere binnenplaats van de Botanische Tuin; ze zweefde tus-sen het geoorloofde en het verbodene, tussen de prikkel van het onbekende en de monotonie van het vertrouwde, tussen de weg naar huis en het waagstuk. Zij, de moedig-ste van ons vieren, opende voor ons een geheime wereld, waartoe alleen zij ons toegang kon verschaffen, omdat hekken en schuttingen voor haar niets betekenden. Zij, van wie het leven in het laatste jaar van de loden, zieke en naar adem snakkende eeuw zou eindigen aan een strop, in elkaar geflanst van het touw van een gymnastiekring. Maar die avond, nog vele argeloze jaren van de dood ver-wijderd, was ik in de ban van een allesomvattend gevoel dat ik niet goed kon plaatsen. Nu zou ik het misschien een roes noemen, een geschenk dat het leven je totaal onver-wachts in de schoot werpt, de kleine kier die zich maar zel-den in de lelijke alledaagsheid, in het gezwoeg van het le-ven opent en je doet vermoeden dat er achter alle sleur nog zoveel meer schuilgaat, als je het maar toelaat en je van verplichtingen en vaste patronen losmaakt om de be-slissende stap te zetten. Want zonder het goed te begrij-pen vermoedde ik toen al dat dit moment me voorgoed zou bijblijven en mettertijd zou veranderen in een sym-bool van geluk. Ik voelde dat dit moment magisch was, niet omdat er echt iets bijzonders gebeurde, maar omdat we in onze verbondenheid een onverwoestbare kracht vormden, een gemeenschap die voor geen enkele uitda-ging meer zou terugschrikken. Ik hield mijn adem in en keek hoe Dina door het hek de tuin binnendrong, met die uitgelaten, triomfantelijke uit-drukking op haar gezicht. En ook ik waande me heel even de heerseres over alle geluk en vreugde, de koningin van de onverschrokkenen, want een moment lang was ik Di-na, mijn doldrieste vriendin. En niet alleen ik, ook de twee anderen veranderden in haai; ze deelden dat gevoel van vrijheid, dat enkel beloften leek in te houden, want achter het roestige hek lag een hele wereld te wachten om door ons verkend en veroverd te worden, een wereld die zich aan onze voeten wilde leggen. We naderden de oude omheining van de Botanische Tuin en keken met grote ogen naar het door Dina verrichte wonder, terwijl zij triomfantelijk naar ons keek, alsof ze applaus en waardering verwachtte, omdat ze ondanks on-ze scepsis gelijk had gekregen, omdat het verroeste hek aan de Engelsstraat inderdaad het ideale sluipgat was om aan het grote, langverwachte avontuur te beginnen.”
Wierook een mij vreemd ritueel Het dooit van buiten mengt een meeuw zijn krijsen met infantiel geschreeuw op een schoolplein.
Een boeing brengt wat mensen thuis Bedekt de kist met fijn geruis Bedaard tikt een verwarmingsbuis tegen orgelpijn.
Bij de kuil volgt dan wat oud latijn van een kerkuil vol van brood en wijn De ringweg luid zingt zijn refrein om het even.
Ik moet de katten eten geven. De schellen vallen van het leven.
Nacht raakt een stalen snaar
Als de computer start klinkt aluminium gefluister Iedereen slaapt ergens anders door Gesnater van eenden hinkt in vallend duister Te hard staat populierenblad voor het onwillig oor.
Het hees en dronken zingen van schaatsen op het ijs Hysterisch gestold water waaraan menig golfje loszat Een krekel die niet ophoudt monomaan van de wijs Een regen plots van stemmen uit het zomervolle bosbad.
Het gewrichtszieke gereutel van een eerste vroege tram Dieselgegrom dat niet wil stoppen in het ruim In huis misbruikt het antwoordapparaat mijn stem En dan geritsel dat doorgaat na het vallen van puin.
Buiten is het erg met al die mussen en die bloemen: hoor het gekmakend zoemen van doodgewone bijen. Er is geen groot verschil tussen kussen en zoenen Hadden we iets te doen ik kwam onmiddellijk bij je.
Bezoek aan mijn vader
1. Vader wij maakten wel vaker een hoek maar sinds het bouwen met lego vader niet meer zo precies een van 90o als nu. Eindelijk wim lees ik in een brief met ongelooflijk vertrouwen bespat ben jij op je plaats – je moet maar durven zo binnengaats.
Dat was dat.
Hand op de deurknop voor de honderdste maal – rechtop ik jij horizontaal.
Uit: Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“The methods of grammarians and rhetoricians are perhaps less absurd than I thought them to be during the years when I was subjected to them. Grammar, with its mixture of logical rule and arbitrary usage, proposes to a young mind a foretaste of what will be offered to him later on by law and ethics, those sciences of human conduct, and by all the systems wherein man has codified his instinctive experience. As for the rhetorical exercises in which we were successively Xerxes and Themistocles, Octavius and Mark Antony, they intoxicated me; I felt like Proteus. They taught me to enter into the thought of each man in turn, and to understand that each makes his own decisions, and lives and dies according to his own laws. The reading of the poets had still more overpowering effects; I am not sure that the discovery of love is necessarily more exquisite than the discovery of poetry. Poetry transformed me: initiation into death itself will not carry me farther along into another world than does a dusk of Virgil. In later years I came to prefer the roughness of Ennius, so close to the sacred origins of our race, or Lucretius’ bitter wisdom; or to Homer’s noble ease the homely parsimony of Hesiod. The most complicated and most obscure poets have pleased me above all; they force my thought to strenuous exercise; I have sought, too, the latest and the oldest, those who open wholly new paths, or help me to find lost trails. But in those days I liked chiefly in the art of verse whatever appealed most directly to the senses, whether the polished metal of Horace, or Ovid’s soft texture, like flesh. Scaurus cast me into despair in assuring me that I should never be more than a mediocre poet; that both the gift and the application were wanting. For a long time I thought he was mistaken; somewhere locked away are a volume or two of my love poems, most of them imitated from Catullus. But it is of little concern to me now whether my personal productions are worthless or not. To my dying day I shall be grateful to Scaurus for having set me early to the study of Greek. I was still a child when for the first time I tried to trace on my tablets those characters of an unknown alphabet: here was a new world and the beginning of my great travels, and also the feeling of a choice as deliberate, but at the same time as involuntary, as that of love. I have loved the language for its flexibility, like that of a supple, perfect body, and for the richness of its vocabulary, in which every word bespeaks direct and varied contact with reality: and because almost everything that men have said best has been said in Greek. There are, I know, other languages, but they are petrified, or have yet to be born. Egyptian priests have shown me their antique symbols; they are signs rather than words, ancient attempts at classification of the world and of things, the sepulchral speech of a dead race. During the Jewish War the rabbi Joshua translated literally for me some texts from Hebrew, that language of sectarians so obsessed by their god that they have neglected the human.”
Uit: Het achtste leven (Vertaald door Elly Schippers en Jantsje Post)
“Nadat Aman in slaap was gevallen stond ik op, liep naar de badkamer, ging op de rand van het bad zitten en begon te huilen. Met de tranen van een hele eeuw huilde ik om die geveinsde liefde, om het verlangen naar geloof in de woorden die mijn leven ooit zo sterk hadden gevormd. Ik ging naar de keuken, rookte een sigaret en staarde uit het raam. Het was opgehouden met regenen en om de een of andere reden wist ik dat er iets gebeurde, dat er iets in gang was gezet, iets buiten dit huis met de hoge plafonds en de eenzame boeken. Met de vele lampen die ik naarstig had verzameld als vervanging voor de hemel, als een illusie van het ware licht De verlichting van mijn eigen tunnel. Maar de tunnel was gebleven, de lichten hadden me maar even, maar kortstondig kunnen troosten. Misschien moet ik nog vertellen dat Brilka een heel lang meisje was, bijna twee koppen groter dan ik, wat met mijn lengte niet zo moeilijk is, dat ze stekeltjeshaar had en een John Tennon-brilletje droeg, gekleed ging in een afgeknipte spijkerbroek en een houthakkershemd, volmaakt ronde cacaoboonogen had die altijd naar sterren zochten, en een oneindig hoog voorhoofd – waarachter veel verdriet schuilging. Ze was net weggelopen bij haar dansgroep die in Amsterdam een gastoptreden gaf, ze danste de mannenrollen, want voor de folkloristische, lieflijke vrouwen-dansen uit ons vaderland was ze een treetje te apart, te lang en te somber. Na lang soebatten had ze eindelijk toestemming gekregen om verkleed als man op te treden en met wilde gebaren te dansen; haar lange vlecht was als gevolg van die toestemming het afgelopen jaar gesneuveld. Ze mocht kniesprongen en degengevechten uitvoeren, die haar altijd al beter waren afgegaan dan de golvende, dromerige bewegingen van de vrouwen. Dansen was haar lust en haar leven en nadat ze haar voor het Nederlandse publiek ook een solopartij hadden gegeven omdat ze zo goed was, zoveel beter dan de jongemannen die in het begin om haar hadden geglimlacht, verliet ze het gezelschap, op weg naar haar antwoorden die ook het dansen haar niet kon geven. De volgende avond werd ik gebeld door mijn moeder, die telkens dreigde dat ze zou sterven als ik niet gauw terugkwam naar mijn vaderland, waaruit ik jaren geleden was weggevlucht Ze deelde me met trillende stem mee dat ‘het kind’ was verdwenen. Het duurde even voor Ik begreep welk kind ze bedoelde en wat dat allemaal met mij te maken had. ‘Nog een keer, waar zat ze precies?’ ‘In Amsterdam, wat heb je toch, verdorie? Luister je eigenlijk wel? Ze is er gisteren vandoor gegaan en heeft een berichtje achtergelaten. Ik ben gebeld door de groepsleidster.”
Ze is nog steeds van mij – voor nog ongeveer een jaar, maar ze kijkt al langs me heen door de deur van het uitvaartcentrum naar waar de jongens zich hebben verzameld in hun zwarte pakken.
Virgen con miriñaque, virgen de la Soledad, abierta como un inmenso tulipán. En tu barco de luces vas por la alta marea de la ciudad
(Federico García Lorca)
Maandag
Ik kwam te laat, een dag en de verwachte palmen stonden grotesk in gaten in het trottoir. De nauwelijks uitgeslapen stad lag weinig pittoresk afgewend van het station, maar de okselwarmte van Guadalquivir en Darsenas dreef mij van hier haar drogere lawaai in.
’s Nachts in de trein had ik gewaakt en zoals zo vaak na zulke uren klonk verward geschreeuw op straat als klinkklare muziek. Bij de kathedraal zag ik een flard van een processie, een beeld op een stapel bloemen. Verder was in alle herrie van de heilige week nog weinig te bekennen.
Ik hoorde het noeste bonken op de rails ’s middags weer in een omfloerste trom. Adieu had ik gezegd, ik kom terug en ik had mijn liefde stom op het perron laten staan: de trein reed me weg.
In het gangpad verhaalde een jezuïet mij in smedige taal hoe hij van wondvocht leefde. Hij omgordde zich ook met mijn verdriet en vanaf toen vreesde ik dat je alleen verlaten kunt worden, niet zelf weg kunt gaan.
Het geluid van de trom duwde een stoet voor zich uit van paarse wezens, puntgemutst en kaarsen in de hand. Een beeld in vol ornaat werd in de schokkerge trant van een verschuivende wolk muggen voorbij- gedragen. Kleine trompetten schetterden verkouden tegen de gele huizen en ik ontdekte dat ook triangels kunnen klagen, dat sommige trommels huilen als ze rond worden gedragen.
Dinsdag
Vandaag door Marcus gesticht rukken de puntmutsen massaal vanaf de Plaza de Toros, langs de Casa de Pilatos en van de haven op naar de kathedraal. Een vertraagde herhaling van romeinse cohorten brengt in Trajanus’ stad jaarlijks weer legioenen samen.
Optochten schurken zich door nauwe straten en schorten hun pas op voor elkaar en voor zichzelf. Ze schilderen couleur locale van een cent tot een fel kabaal van lila en rood: aan godsdienstig sentiment stelt zich hier bloot wie slechts kuise schamelheid van majorettes is gewend.
Terug had ik gezegd aan het begin van deze omgedraaide thuisreis. Terug als de beelden en hun praal die na hun bezoek aan de kathedraal naar hun parochie keren, op hun plaats worden gezet.
Johnny, de gootsteen is al dagen verstopt, er is waarschijnlijk een stuk gereedschap in gevallen. En de ontstopper werkt niet, maar ruikt gevaarlijk, en de aangekoekte borden hebben zich opgestapeld
en wachten op de loodgieter die ik nog steeds niet heb gebeld. Dit is het alledaagse waarover we spraken. Het is weer winter: de lucht is diep, eigenzinnig blauw en het zonlicht komt door
de open woonkamerramen omdat de verwarming hier te hoog staat en ik hem niet uit kan zetten. Al weken lang nu, als ik reed, of een zak met boodschappen op straat liet vallen, en de zak scheurde,
dacht ik: dit is wat de levenden doen. En gisteren, toen ik me haastte over die wiebelende stenen in het trottoir van Cambridge, en mijn koffie over mijn pols en mouw morste,
dacht ik het nog een keer, en later nog een keer, toen ik een haarborstel kocht: dit is het. Toen ik parkeerde. De autodeur dichtsloeg in de kou. Wat jij die hunkering noemde.
Wat je uiteindelijk opgaf. We willen dat de lente komt en de winter voorbijgaat. Wij willen dat wie dan ook opbelt of niet, een brief, een kus – we willen er meer en meer van en dan nog meer.
Maar er zijn momenten, als ik loop, dat ik een glimp van mezelf opvang in het vensterglas, zeg maar, van de etalage van de videotheek op de hoek, en ik word gegrepen door een zo’n diep, warm gevoel
voor mijn eigen opwaaiende haar, schrale gezicht en losgeknoopte jas dat ik sprakeloos ben: Ik leef. Ik herken jou.
Uit: Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“Such indifference to contemporary fashion kept them from many an error in taste, and especially from falling into turgid rhetoric. Hellenism and the Orient were unknown, or at best regarded frowningly from afar; there was not, I believe, a single good Greek statue in the whole peninsula. Thrift went hand in hand with wealth, and a certain rusticity was always present in our love of pompous ceremony. My sister Paulina was grave, silent, and sullen; she was married young to an old man. The standard of honesty was rigorous, but we were harsh to slaves. There was no curiosity about anything whatsoever; one was careful to think on all subjects what becomes a citizen of Rome. Of these many virtues, if virtues they be, I shall have been the squanderer. Officially a Roman emperor is said to be born in Rome, but it was in Italica that I was born; it was upon that dry but fertile country that I later superposed so many regions of the world. The official fiction has some merit: it proves that decisions of the mind and of the will do prevail over circumstance. The true birthplace is that wherein for the first time one looks intelligently upon oneself; my first homelands have been books, and to a lesser degree schools. The schools of Spain had suffered from the effects of provincial leisure. Terentius Scaurus’ school, in Rome, gave mediocre instruction in the philosophers and the poets but afforded rather good preparation for the vicissitudes of human existence: teachers exercised a tyranny over pupils which it would shame me to impose upon men; enclosed within the narrow limits of his own learning, each one despised his colleagues, who, in turn, had equally narrow knowledge of something else. These pedants made themselves hoarse in mere verbal disputes. The quarrels over precedence, the intrigues and calumnies, gave me acquaintance with what I was to encounter thereafter in every society in which I have lived, and to such experiences was added the brutality of all childhood. And nevertheless I have loved certain of my masters, and those strangely intimate though elusive relations existing between student and teacher, and the Sirens singing somewhere within the cracked voice of him who is first to reveal to you a masterpiece, or to unveil for you a new idea. The greatest seducer was not Alcibiades, after all; it was Socrates.”
Mijn oudere broer loopt over het trottoir de zomernacht in de buitenwijk in: wit T-shirt, blauwe jeans – naar het veld aan het einde van de straat.
Hangers Schuilplaats noemden de jongens het, een onontwikkeld perceel, een kuil, overwoekerd met onkruid, wat oude meubels die daar neergegooid zijn,
en enkele metalen hangers die in de bomen rinkelen als windgong. Hij loopt van huis weg omdat onze vader zijn haar wil knippen.
En over nog twee dagen zal onze vader me ervan overtuigen naar hem toe te gaan – jij weet waar hij is – en met hem te praten: geen represailles. Beloofde hij. Een kleine parade van kinderen
in voetenpyjama’s zullen me vergezellen, hun stemmen als de eerste kuikens in de lente. En mijn broer zal voor ons uit naar huis lopen, en mijn vader
zal zijn hoofd kaal scheren, en mijn broer zal met niemand meer praten de komende maand, geen woord, geen melk doorgeven, niets.
Wat er in ons huis gebeurde, leerde mijn broers hoe ze moesten vertrekken, hoe ze over een trottoir moesten lopen zonder om te kijken.
Ik was het meisje. Wat er gebeurde, leerde me hem te volgen, wie hij ook was, en om zijn naam te roepen en te roepen.
Niet de luchten, het okeren licht, geen kale bomen, niet een vergezicht van kinderen met sleetjes, de vogels noch de rode zon komen op dit gestolde water voor.
Hier wordt gereden op het scherpst van de snede tussen iets nog van ijspret en de laatste stap van louter kleur en vlak.
Hier slaan schaatsers steeds trager hun slagen, vallen net niet in de onzichtbare vrieskou uiteen.
Waar het landschap, waar aandacht ontbreekt, blijft geen figuur op de been. Geen figuur blijft, als niet alleen dat evenwicht wordt betracht.
Granada (42o)
Hier regent het tot de laatste snik, de rivieren zijn hier een herinnering aan later, liefde is in deze dorpen zoals Italiaanse populieren de cypressen van Nederland zijn. Hitte bonst in het zenit, plast water bij de wijn, morst her en der mierzoete dranken.
Het stof, liefste, maakt je woorden dof, je zegt je hebt dorst maar in deze dorpen is liefde een herinnering om later te lessen, is liefde een kind dat spuugt naar de zon.
Hunebedden
Ze stonden op verkeerde grond, verzonken niet en bleven niet als veenlijken bewaard.
Zo lang konden ze niet gelegen hebben of ze woeien open tot skelet, uitgespaard de stenen en bleven niet, een hunebed is niet meer dan wat er niet in is:
een tram in de remise, een café na sluitingstijd, een autoloze zondag, minder nog dan wat er niet in is, een hoopje keien plotseling in een bos.