Gottfried Benn, Novalis, Angela Krauß, James Holmes, Georges-Arthur Goldschmidt, Jurgis Baltrušaitis, Gisela Elsner, Franz Innerhofer, Klaus Konjetzky

De Duitse dichter en schrijver Gottfried Benn werd geboren in Mansfeld op 2 mei 1886.Benn was de zoon van een dominee en moest aanvankelijk theologie studeren, wat hem niet beviel. Na wat aandringen mocht hij in Magdeburg, en later Berlijn, geneeskunde aanvatten; zijn eerste gedichtbundel, Morgue, over het Parijse lijkenhuis, werd op controverse onthaald: Benn hanteerde zeer plastische beschrijvingen van dood en verval. Tijdens de WO I was Benn als legerdokter in Brussel werkzaam. Hij publiceerde onder de titel Gehirne („hersenen“) een aantal novelles omtrent de dokter Rönne; zijn stijl was ontdaan van alle gekunsteldheid, en incorporeerde medische vaktermen, alledaagse spreektaal en vreemde woorden. Benn schreef als een medicus, met veel aandacht voor het onderscheid tussen lichaam en geest en expressieve beeldspraak die vaak schokkend was in haar onverbloemdheid. Na de oorlog vestigde hij zich in Berlijn als specialist voor huid- en geslachtsziekten. Benn werd een zeer gezaghebbend dichter, die talloze essays en redevoeringen schreef, waaronder een over Stefan George, die in 1933 overleed. Met George had Benn de strikte scheiding tussen kunst en de wereld gemeen; parallel met Nietzsche streefde hij naar een vernietiging van de achterhaalde waarden van religie en staatsordening, en geïnspireerd door de ‘irrationele’ psychologieën van onder andere Jung zocht hij heil in de scheppingskracht van de kunstenaar.

Einsamer nie

Einsamer nie als im August:
Erfüllungsstunde -, im Gelände
die roten und die goldenen Brände,
doch wo ist deiner Gärten Lust?

Die Seen hell, die Himmel weich,
die Äcker rein und glänzen leise,
doch wo sind Sieg und Siegsbeweise
aus dem von dir vertretenen Reich?

Wo alles sich durch Glück beweist
und tauscht den Blick und tauscht die Ringe
im Weingeruch, im Rausch der Dinge, -:
dienst du dem Gegenglück, dem Geist.

 

Nur zwei Dinge

Durch soviel Formen geschritten,
durch Ich und Wir und Du,
doch alles blieb erlitten
durch die ewige Frage:wozu?

Das ist eine Kinderfage.
Dir wurde erst spät bewußt,
es gibt nur eines:ertrage
– ob Sinn, ob Sucht, ob Sage –
dein fernbestimmtes: Du mußt.

Ob Rosen, ob Schnee, ob Meere,
was alles erblühte, verblich,
es gibt nur zwei Dinge: die Leere
und das gezeichnete Ich.

GottfriedBenn

Gottfried Benn (2 mei 1886 – 7 juli 1956)

 

De Duitse, romantische, dichter en schrijver Novalis, pseudoniem van Georg Friedrich Philipp Freiherr von Hardenberg, werd geboren in Oberwiederstedt op 2 mei 1772. Novalis was de tweede van elf kinderen. In 1794 beëindigde hij zijn Rechtenstudie in Jena, Leipzig en Wittenberg met glans. In maart 1795 verloofde hij zich – zonder dat zijn ouders ervan wisten – met de twaalfjarige Sophie von Kühn. Na haar dood in 1797 ging hij in Freiberg weer studeren, onder andere chemie en wiskunde. Ook op zijn tweede verloving, in 1798 met Julie von Charpentier, volgde geen huwelijk. Na een maandenlange ziekte overleed hij in 1801 vroegtijdig. Hierdoor werd hij een legendarische figuur (er bestaat zelfs zoiets als “Novalismus”). In zijn werk komen een aantal typisch romantische motieven terug: “Sehnsucht”, melancholie, doodsverlangen, … Ook het motief van de nacht speelde een grote rol in zijn poëzie (Hymnen an die Nacht, 1800). Zie ook mijn blog van 2 mei 2006.

 

Muß immer der Morgen wiederkommen?

Muß immer der Morgen wiederkommen?
Endet nie des Irrdischen Gewalt?
Unselige Geschäftigkeit verzehrt
Den himmlischen Anflug der Nacht?
Wird nie der Liebe geheimes Opfer
Ewig brennen?
Zugemessen ward
Dem Lichte Seine Zeit
Und dem Wachen –
Aber zeitlos ist der Nacht Herrschaft,
Ewig ist die Dauer des Schlafs.
Heiliger Schlaf!
Beglücke zu selten nicht
Der Nacht Geweihte –
In diesem irrdischen Tagwerck.
Nur die Thoren verkennen dich
Und wissen von keinem Schlafe
Als den Schatten
Den du mitleidig auf uns wirfst
In jener Dämmrung
Der wahrhaben Nacht.
Sie fühlen dich nicht
In der goldnen Flut der Trauben
In des Mandelbaums
Wunderöl
Und dem braunen Safte des Mohns.
Sie wissen nicht
Daß du es bist
Der des zarten Mädchens
Busen umschwebt
Und zum Himmel den Schoos macht –
Ahnden nicht
Daß aus alten Geschichten
Du himmelöffnend entgegentrittst
Und den Schlüssel trägst
Zu den Wohnungen der Seligen,
Unendlicher Geheimnisse
Schweigender Bote.

 

Geistliche Lieder

XV

 

Ich sehe dich in tausend Bildern,
Maria, lieblich ausgedrückt,
Doch keins von allen kann dich schildern,
Wie meine Seele dich erblickt.

Ich weiß nur, daß der Welt Getümmel
Seitdem mir wie ein Traum verweht,
Und ein unnennbar süßer Himmel
Mir ewig im Gemüte steht.

 

NOVALIS

Novalis (2 mei 1772 – 25 maart 1801)

 

De Duitse schrijfster Angela Krauß werd geboren op 2 mei 1950 in Chemnitz. Van 1976 tot 1979 studeerde zij aan het Literaturinstitut Johannes R. Becher in Leipzig, waar zij sinds 1981 leeft als zelfstandig schrijfster. Krauß toont in haar verhalen en romans een gedetailleerd en sceptisch beeld van de werkelijkheid in de DDR en van de tijd na de val van de muur.

Uit: Weggeküßt

„Der Elcheber zum Beispiel, er lebt hinter dem Zaun zum Zoo in einem offenen Geviert. Auf dem Weg zum Frühstück gehe ich kurz auf die Zehenspitzen und sehe, wie er hinter einer halbhohen Mauer auf- und abmarschiert. Er frißt Eicheln und Blätter. Sein Rücken ist schlank, erdfarben, ohne Haar und regelmäßig gewulstet, wie ein geschnürtes Fleischstück. Sein Kopf ist ebenfalls schlank mit einer tütenförmigen, rüsselartigen Schnauze. Sein ganzer Anblick läßt erschrecken. Ringsum die Goldfasane, die rosenfarbenen Flamingos, Papageien aus Honduras, und Fische fahren im Kreis wie auf buntbemalten Karussellen. Da auf einmal trottet der Elcheber von seinem Erdhaufen herunter, trocken, rissig, ledern, ein altes, zu fest verschnürtes Gepäckstück, etwas, das auf Gerümpelböden vergessen wurde, ein Sack aus Zeiten grassierender Not, etwas Abgegriffenes, fest Verschlossenes, eine vergessene eiserne Ration, und richtet zögernd seine wasserblauen Augen auf mich.
Er guckt immer nach oben, ohne den Kopf zu heben. Die Wirbelsäule eine Waagerechte bis in die Rüsselspitze, die helle Iris bis hinauf an den Lidrand gedreht. Er ist ewig, nicht einmal bewundert will er werden; seine Augen schwimmen fort.“

 

krauss

Angela Krauß (Chemnitz, 2 mei 1950)

 

De Amerikaanse dichter en vertaler James Stratton Holmes werd geboren in Collins, Iowa, op 2 mei 1924.Hij verhuisde in 1950, op 26-jarige leeftijd voorgoed naar Nederland. Hij publiceerde behalve als James S. Holmes ook onder de pseudoniemen Jim Holmes en Jacob Lowland. Aan Holmes werd in 1956 als eerste niet-Nederlander de prestigieuze Martinus Nijhoff-prijs toegekend, de voornaamste Nederlandse onderscheiding op het gebied van literaire vertalingen. Eén van Holmes’ knapste prestaties was wel zijn vertaling van Martinus Nijhoffs lange gedicht Awater, een werk dat ook in het buitenland niet onopgemerkt zou blijven. Zowel de dichter als zijn vertaler oogstten roem, en zelfs twee Nobelprijswinnaars, T.S. Eliot en Joseph Brodsky voelden zich na lezing ervan genoopt in het openbaar te reageren: volgens Eliot zou Nijhoff wereldberoemd zijn geweest als hij niet in het Nederlands maar in het Engels geschreven had, terwijl Brodsky zonder omhaal liet weten dat Awater tot de beste gedichten behoorde die hij ooit gelezen had. Holmes raakte gaandeweg uitzonderlijk goed ingeburgerd in Nederland, niet alleen door de grote en gevarieerde kennissenkring die zich vormde rond zijn werk als dichter en vertaler, maar vooral ook door de uitgebreide vriendenkring die hij om zich heen wist te verzamelen in de hoofdstedelijke gay scene.. Hij nam dan ook probleemloos zitting in uiteenlopende besturen en commissies, trad zelfs toe tot de redaktie van het Nederlands-Vlaamse jongerentijdschrift “Gard Sivik” en werkte mee aan literataire tijdschriften als “Litterair Paspoort”, “De Gids”, “De Nieuwe Stem”, “Maatstaf” en “De Revisor”. Hij was niet alleen actief lid van de Nederlandse en Internationale PEN, de Vereniging van Letterkundigen, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en de Nationale Unesco Commissie, maar hij was bovendien bestuurslid van de Stichting ter Bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk in het Buitenland, het Nederlands Genootschap van Vertalers en de organisatie Schrijvers, School, Samenleving en hij was erelid van de Vlaamse Vereniging van Letterkundigen.

 

BERSAGLIERI SONG

                                              for E. du Perron

 

A gentleman going up the street

a gentleman going down the street

two gentlemen going up and down

that is the one gentleman goes up

and the other gentleman goes down

right in front of the shop of Henryson and Wenryson

right   in   front   of   the   shop   of   Henryson   and   Wenryson

     the   famous   hatmakers

they meet each other

one gentleman takes his high hat in his right hand

the other gentleman takes his high hat in his left hand

the one gentleman and the other

the right and the left the one going up and the one going down

the left going up

the right going down

each with his high hat his own high hat his bloody own high hat

pass each other

right in front of the door

of the shop

of Henryson and Wenryson

the famous hatmakers

then the two gentleman

the right and the left the one going up and the one going down

once past each other

put their hats on their heads again

don’t misunderstand me

each puts his own hat on his own head

that is their right

that is the right of these two gentlemen

 

 

Vertaling van Alpejagerslied van Paul van Ostaijen door James Holmes

 

Holmes

James Holmes (2 mei 1924 – 6 november 1986)

 

De Frans-Duitse schrijver, essayist en vertaler Georges-Arthur Goldschmidt werd geboren op 2 mei 1928 in Reinbek bij Hamburg. Hij begint met schrijven in de jaren zestig, eerst voor tijdschriften. Later volgen essays en romans in het Frans. Daarnaast maakt hij naam als criticus en vertaler van auteurs als Friedrich Nietzsche, Walter Benjamin, Franz Kafka, Adalbert Stifter, Johann Wolfgang Goethe en Peter Handke, met wie hij bevriend is.

Uit: Die Aussetzung

 „Scherenschnittgenau stand der tellerblaue Morgenhimmel über dem Bergkamm, jede Tanne davor ausgespart. Die noch länglichen Schatten bildeten die Unebenheiten der Abhänge nach. Aus der Schlucht stiegen Dampfschwaden vom Nachtregen auf. Der Junimorgen leuchtete wie schon seit Tagen nicht mehr, das Licht war hochgolden, die Umrisse scharf, ein Tag voll Erwartungen und sich öffnenden Weiten.
Über das Fenstersims hinuntergebeugt
konnte man mit den Kieselsteinen vor dem Haus spielen und zugleich drinnen mit den Füßen auf dem Holz des Fußbodens scharren. Im Hintergrund stampfte der Bauer umher und die Kühe rasselten an den Ketten im Stall während die beiden Töchter sie versorgten. Seitlich vom Wohnraum, hinter einer dünnen Holzplanke, lag der Stall unter niedrigen Deckenbalken, waagrechte Tannenstämme, vielleicht vor langer Zeit am Abhang im Rauschen des Sonnenmorgens gestanden. Die Knollen und Ansätze der Äste standen dunkelbraun heraus. Vor genau hundert Jahren, 1844, waren die Balken eingesetzt worden.

An diesem Morgen sollten sie beide, der Bauer und der Knabe, Mist fahren und er hatte sich schon vorgestellt, wie die eingesackte überkrustete hartgrau gewordene Oberfläche reißen würde mit der warmbraunen, durchhalmten Masse darunter.“

 

GOLDSCHMIDT

Georges-Arthur Goldschmidt (Reinbek, 2 mei 1928)

 

De Litouwse schrijver en vertaler Jurgis Baltrušaitis werd geboren op 2 mei 1873 in Paantvardys. Baltrušaitis  Hij publiceerde drie bundels gedichten in het Litouws en eveneens drie in het Russisch. Hij maakte veel Russische vertalingen van moderne literatuur van schrijvers als Henrik Ibsen, Oscar Wilde, August Strindberg, Knut Hamsun en Gabriele D’Annunzio. Zijn vertaling van Honger van Knut Hamsun werd een klassieker en wordt nog steeds herdrukt.

THE WANDERER’S HARP

I have been roaming on for days and days.

Ensnared in days, I wander on and on,

Whole days along my destined roads and ways,

As long as I am able, till I’m gone.

 

In morning’s garden I found flowers sweet;

I trampled many of them as I went,

Yet briars – even more of them I met.

My gains were small, compared with what I spent.

 

It dawned on me through agony and fears

How blind it is, the universal mind;

Though all night long I listen to the stars

No harmony among them do I find.

 

Ah man, it is not given you to see

What lasts an hour, and what goes on for aye;

And where you, too, a droplet in a sea,

Are sent to quail, and wherefrom do you hail…

 

And so with drooping heart and downcast head

Prostrate, I wait and wait, all gloom despite,

For somebody to offer me his aid

To solve the riddle set by dark and light.

 

 

Vertaald door Dorian Rottenberg

 

TO THE CRUCIFIED HOMELAND

An orphan’s fate, to stray and stumble

On ways of blood and fire, is thine…

Yet in your wordless grief, my humble,

Believing heart, await the Sign…

 

Hail beats the crop, stark lightnings cleave it,

The ancient shields are sighs and groans,

Yet He who built this land, believe it,

Makes wine of tears and bread of stones.

 

You labor painfully and slowly

Through fruitless days of blight and sleet,

Yet trust and deem divine the lowly,

Mute stigmata of bleeding feet.

 

And though the pain seem daily greater

And blessing bitter from above,

Lift up the mind to the Creator

For the last victory of love.

 

 

Vertaald door Ants Oras

 

BALTRUSAITIS

Jurgis Baltrušaitis (2 mei 1873 – 3 januari 1944)

 

De Duitse schrijfster Gisela Elsner werd geboren op 2 mei 1937 in Nürnberg. Tot 1959 studeerde zij filosofie, germanistiek en theaterwetenschappen in Wenen. Daarna werkte zij als zelfstandig schrijfster in o.a. Frankfurt am Main, Rome, Londen, Parijs, Hamburg en New York. In 1963 brak zij door met “Die Riesenzwerge”, een satirische – groteske beschrijving van het kleinburgerdom. Zij slaagde er nooit in het succes ervan te evenaren. Mede hierdoor, en door persoonlijke problemen maakte zij in 1992, een einde aan haar leven.

Uit: Die Riesenzwerge

»Jeden Morgen das gleiche!« ruft mein Vater jeden Morgen. Und während er durch den Korridor eilt, stopft er sich das Oberhemd in die Hose, knöpft er sich seine Kleider zu von unten herauf, indem er erst die Knöpfe des Hosenschlitzes einerseits in die Knopflöcher des Hosenschlitzes andererseits schiebt bis hinauf zum Hosenbund und dessen Knopf in dessen Loch, indem er dann die Hemdsknöpfe in die Knopflöcher des Hemds schiebt von unten herauf dem Kragen zu. Und immer beim Zuknöpfen, wenn er beim obersten, beim Kragenknopf angelangt ist, und meine Mutter dabei, durch das Sieb auf seinem Napf den Kaffee zu gießen, will ihm dieser Knopf nicht ins Knopfloch hinein, und er ruft: »Das mindeste, was der Mensch von einem Knopf verlangen kann ist: daß er durch das Knopfloch paßt!«, und meine Mutter, die Kaffeekanne in der Hand haltend, ruft: »Laß mich lieber machen!« und er ruft: »Damit du mir den siedendheißen Kaffee über’s Hemd schüttest!«, und meine Mutter, indem sie die Kaffeekanne auf den Tisch stellt, ruft: »Jetzt habe ich die Hände frei!« doch er, mein Vater, und dies, indem er reißt und zerrt an diesem Knopf, ruft: »Laß deine Finger fort!«, und gleich darauf. »Jetzt ist er ab!«
»Ich nähe ihn wieder an«, murmelt meine Mutter, nun schon im Korridor. Sie hebt den Nähkasten unter der Konsole unter dem Garderobenspiegel hoch, trägt ihn am Henkel ins Eßzimmer. »Iß du nur in Ruhe«, sagt sie. »Laß du nur dein Hemd an. Ich kann ihn auch so annähen.«
Ich sage es nun, wie sie sitzen, meine Eltern, wie ich sie sitzen sah, beim Frühstück, bis eines Morgens meine Mutter, als der Faden riß und ich im Eßzimmer ihnen zusah, meine Mutter also sagte: »Lothar, du machst mich vollkommen! Mach, daß du hinauskommst! Sonst kann ich mich nicht mehr!«, bis mein Vater rief. »Wenn du dich morgens noch einmal blicken läßt, dann!«, sage es nun, weil ich weiß, daß sie sitzen wie ich sie sitzen sah, immer noch.“

 

elsner2

Gisela Elsner (2 mei 1937 – 13 mei 1992)

 

De Oostenrijkse schrijver Franz Innerhofer werd geboren op 2 mei 1944 in Krimml. Na als hulpknecht op de boerderij van zijn vader gewerkt te hebben leerde hij voor smid. Vanaf 1966 bezocht hij het gymnasium voor werkenden en studeerde hij aansluitend Duits en Engels aan de universiteit van Salzburg. Zijn eerste autobiografische roman “Schöne Tage”, waarin hij zijn moeilijke jeugd beschrijft, maakte hem op slag beroemd. Innerhofer pleegde zelfmoord in 2002.

Uit: Schöne Tage. Schattseite. Die großen Wörter

„Der Pflege einer kinderlosen Frau entrissen, sah Holl sich plötzlich in eine fremde Welt gestellt. Es waren da große Räume und viele Menschen, die keine Zeit hatten für Kinder, denn sich mußten sich heftig bewegen. Die Felder waren verwahrlost und die Menschen hungrig. Gleich zu Beginn stifteten die Vorgänge um Holl eine große Verwirrung in ihm. Die Gegenstände, die auf einmal so groß und so neu auf ihn wirkten, wagte er nicht anzufassen. Von den vielen neuen Gesichtern kannte er zwei ganz flüchtig, aber er verstand nichts. Am Nachmittag und am Abend wurde er in eine große Kammer gelegt. Wenn er aufwachte, schrie er, bis jemand kam und ihn herausholte. Dann fürchtete er sich vor den Strümpfen, die man ihm auf einer Bank, während er sich wehrte, rasch über die Beine zog. Die Strümpfe waren rauh. Er zog sie sich aus, und die anderen zogen sie ihm wieder an. Er wand sich und fiel von der Bank, ohne daß er es begriff. Zwei Hände packten ihn und setzten ihn auf die Bank zurück, wo er weinte, weg wollte und wieder hinunterfiel, so daß es den Frauen, die seinetwegen von der Arbeit weg mußten, oft zuviel wurde, sie ihn packten und schlugen. Diese Vorgänge wiederholten sich oft, denn die Erwachsenen konnten sich nicht vorstellen, daß das Kind erst angefangen hatte, eine neue Welt zu begreifen. Aus einer kleinen Welt in eine Welt von Stößen und Schlägen, meistens irgendwo in eine Ecke verbannt, schaute Holl den Frauen zu, die unentwegt kamen und gingen. Eine mußte er Mutter nennen und eine Großmutter. Von früh bis spät wurde dem Kind gesagt, was es nicht tun dürfe und was es tun müsse, was es sonst noch hörte, war ihm unverständlich, waren fremde Worte, an fremde Menschen gerichtet. Es war eine große Welt, in die Holl, bald da- bald dorthin gesetzt, sich hineinzutappen versuchte.“

 

INNERHOFER

Franz Innerhofer (2 mei 1944 – 19 januari 2002)

 

De Duitse schrijver en dichter Klaus Konjetzky werd geboren op 2 mei 1943 in Wenen. Hij groeide op in München, waar hij ook geschiedenis, germanistiek en filosofie studeerde. Begin jaren zeventig was Konjetzky mede-uitgever van de Literarischen Hefte en redacteur van het tijdschrift Kürbiskern.

 

An die Eltern

 

(Ihr kennt das Leben,

also laßt mich es kennenlernen)

 

Ihr sprecht

von der Verantwortung, die ihr für mich habt –

aber ihr wollt nur,

daß ich so werde wie ihr.

 

Ihr sagt,

ich solle mich mehr für Kultur interessieren –

aber euch interessieren nicht

die Lieder der Rolling Stones.

 

Ihr behauptet,

Fernsehen macht träge –

aber ihr sitzt regelmäßig

vor Dalli Dalli.

 

Ihr sagt,

es komme auf den Menschen an –

aber ihr verlangt,

dass ich mir die Haare schneiden lasse.

 

Ihr sprecht

von den Erfahrungen, die ihr gemacht habt –

aber ihr wollt nicht,

daß ich in eine Diskothek gehe.

 

Ihr fordert

Vertrauen und Offenheit –

aber ihr sperrt, wenn ihr geht,

das Telephon ab.

 

Ihr sagt,

es sei nicht alles in Ordnung im Lande –

aber euch stört

mein Kontakt zur Gewerkschaftsjugend.

 

Ihr beklagt

die Gleichgültigkeit der Jugend –

aber über Kriegsdienstverweigerung

laßt ihr mit euch nicht reden.

 

Ihr verurteilt

die Gewalttätigkeit vieler Jugendlicher –

aber ihr verbietet mir

die Zärtlichkeit von Susi.

 

Ihr wünscht mir

eine bessere Zukunft –

aber ihr meßt mich

an eurer Vergangenheit.

 

KONJETZKY

Klaus Konjetzky (Wenen, 2 mei 1943)

Guido Gezelle, Joseph Heller, Marcel Prévost, Yánnis Rítsos, Ignazio Silone, Antal Szerb, Alexander Wat, Konrad Weiß, José de Alencar, Viktor Astafiev

De Vlaamse dichter Guido Gezelle werd geboren in Brugge op 1 mei 1830 als oudste kind van Monica Devrieze en Pieter Jan Gezelle, een Vlaamse hovenier. Guido Gezelle was eveneens de oom van de beroemde Vlaamse schrijver Stijn Streuvels (Frank Lateur). In 1854 werd hij tot priester gewijd. Gezelle werd leraar poëzie aan het Klein Seminarie te Roeselare, waar hij ook het laatste deel van zijn priesteropleiding deed. Hij had zeer dichte vriendschapsrelaties met zijn leerlingen, onder andere met Eugène van Oye, voor wie hij “Dien Avond en die Rooze” schreef. In 1860 werd hij na moeilijkheden ontslagen en naar Brugge overgeplaatst, waar hij onder-rector werd van de Engelse kostschool en na opheffing daarvan leraar aan het Engelse seminarie. In 1865 werd Gezelle benoemd tot onderpastoor van de Walburgakerk te Brugge, later tot onderpastoor in Kortrijk en in zijn laatste jaar tot bestuurder van een Frans nonnenklooster. Zie ook mijn blog van 1 mei 2006.

 

Antwoorde aen een Vriend.

 

Nooit en streelde er myne wangen

      Traen zoo dierbaer en zoo lief

 Als die ik heb opgevangen

      In de plooijen van Uw brief,

 Zoenend hem zoo menigwerven

      Eer dat ik nog t’enden was

 Vreezende eerder hem te derven

      Hoe ik snel – en snelder las.

 Ja, een kind dat blyve Uw herte

      Schoon al ’t ander manlyk zy

 Ende, vriend in vreugd en smerte

      Heb ik U, zoo hebt Ge my.

 Hebbe God ons boven allen,

      Hebbe Jesus ons getweên!

 Laet al ’t andre, moet het, vallen:

      ’t Valle! Jesus blyve alleen!

 

 

 

DIEN AVOND EN DIE ROOZE

 

Heb menig uur bij u
gesleten en genoten,
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
‘k Heb menig menig blom voor u
gelezen en geschonken,
en, lijk een bie, met u, met u,
er honing uit gedronken;
maar nooit een uur zo lief met u,
zoo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zoo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond, neêrgezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Noch nooit een blom zo schoon, van u
gezocht, geplukt, gelezen,
als die dien avond blonk op u,
en mocht de mijne wezen!
Ofschoon, zoo wel voor mij als u,
– wie zal dit kwaad genezen? –
een uur bij mij, een uur bij u
niet lang een uur mag wezen;
ofschoon voor mij, ofschoon voor u,
zoo lief en uitgelezen,
die rooze, al was ‘t een roos van u,
niet lang een roos mocht wezen,
toch lang bewaart, dit zeg ik u,
‘t en ware ik ‘t al verloze,
mijn hert drie dierbre beelden: U
DIEN AVOND – en – DIE ROOZE!

 

 

De zonne zit

De zonne zit
zoo snel en blinkt,
en bloeit alin
het westen,
dat wolkenloos
heur stralen drinkt,
in Lentemaand,
den lesten.

‘t Wil zomer zijn,
van nu voort aan:
vroeg morgen zal
ik meugen
– ‘t wil zomer zijn! –
vermeien gaan
mij, morgen, en
verheugen!

 

Gezelle

Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899)

 

De Amerikaanse schrijver Joseph Heller werd geboren in New York op 1 mei 1923, als zoon van arme Joodse ouders. Na afloop van zijn opleiding aan de Abraham Lincoln High School in 1941 ging hij bij de luchtmacht. Hij werd gestationeerd in Corsica en voerde daar 60 bombardementsvluchten uit op een B-25. In 1949 Heller verwierf hij zijn Master of Arts aan de universiteit van Columbia. He vervolgde zijn studie aan de Oxford University in 1949-1950. Van 1950 tot 1952 was hij docent aan de Pennsylvania State University, hij schreef teksten voor TIME Magazine (1952-1956) en Look (1956-1958) en gaf les in fictie- en dramaschrijven aan Yale University en de universiteit van Pennsylvania. Hij verwief bekendheid met zijn debuutroman Catch-22. Op dit boek, waarin de waanzin van de oorlog wordt verbeeld, werd Robert Altmans satirische oorlogsfilm M*A*S*H (1970) gebaseerd. De film leidde ook tot een langlopende televisieserie onder dezelfde naam.

Uit: Catch 22

“And don’t tell me God works in mysterious ways”, Yossarian continued “There’s nothing mysterious about it, He’s not working at all. He’s playing. Or else He’s forgotten all about us. That’s the kind of God you people talk about, a country bumpkin, a clumsy, bungling, brainless, conceited, uncouth hayseed. Good God, how much reverence can you have for a Supreme Being who finds it necessary to include such phenomena as phlegm and tooth decay in His divine system of Creation? What in the world was running through that warped, evil, scatalogical mind of His when He robbed old people of the power to control their bowel movements? Why in the world did He ever create pain?

heller

Joseph Heller (1 mei 1923 – 12 december 1999)

 

De Franse schrijver Marcel Prévost (eig Eugène Marcel) werd geboren op 1 mei 1862 in Parijs. Zijn succes kwam in 1894 met het verschijnen van de roman Les Demi-vierges, zijn beroemdste roman. Hij beschrijft de uitwerkingen die het grotestadsleven van Parijs, de moderne opvoeding en de maatschappij op jonge vrouwen kan hebben. Het begrip « demi-vierge » werd in de spreektaal opgenomen.

Uit :  Les demi-vierges

 

“PRÉFACE (extrait)

Pendant que cette étude paraissait dans un magazine parisien, quelques-unes des personnes qui voulaient bien en suivre la lecture me présentèrent deux objections « sur le fond », comme on dit au Palais, qui me touchèrent vivement. Les voici, aussi nettement formulées qu’il m’est possible :
1° Vous peignez, sous ce nom de Demi-Vierges, une certaine catégorie de jeunes filles, une minorité, évidemment. Le danger d’une observation pratiquée sur une minorité, c’est que la distraction ou la misanthropie du lecteur l’étende imprudemment à la majorité. Vous avez pu tomber sur un lambeau phylloxéré d’une vigne saine.
2° Même si cette contamination est réelle, même si elle a quelque étendue, doit-on la publier ? Elle n’atteint, dites-vous, qu’une minorité. Le respect de la jeune fille, parmi tant de respects abolis, nous reste à peu près intact. Pourquoi s’acharner à le détruire, accroître le gâchis social où nous vivons ? De ces deux objections, la première, surtout a quelque force. Mais il me semble que c’est aussi y répondre que de prévenir le lecteur, de le mettre en garde contre une généralisation téméraire, – de circonscrire, de définir aussi exactement qu’il se peut le coin de monde auquel l’observation s’est a
ppliquée. Ce n’est pas, en effet, du monde tout court que j’ai parlé, mais seulement du monde oisif et jouisseur, plus spécialement Parisien, ou du moins ayant une part importance de sa vie à Paris : monde aux vagues limites, contigu par quelques points au pays de Cosmopolis, ailleurs baigné par les eaux cythéréennes, mais touchant aussi, par de longues frontières, sans cesse franchies, à la bourgeoisie riche, à l’aristocratie qui s’amuse. Les caractéristiques de ce monde ? C’est que les idées religieuses et morales n’y sont jamais des idées directrices. On n’y approuve, on n’y condamne point au nom d’un principe supérieur, infaillible, mais au nom des convenances, de l’opinion des contemporains. Autre signe : il y est admis qu’une jeune fille se divertisse dans la société des hommes. (…)

 

PREVOST

Marcel Prévost (1 mei 1862 – 8 april 1941)

 

De Nieuwgriekse dichter Yánnis Rítsos werd geboren op 1 mei 1909 in Monemvasia. Hij debuteerde in 1934 met de bundel Traktoren en trad nog datzelfde jaar toe tot de communistische beweging. Deze keuze leidde voor hem herhaaldelijk tot grote politieke tegenkanting, o.a. van het rechtse Metaxás-regime en later onder de Kolonelsdictatuur (1967–1974). Hij zat een gevangenisstraf uit op het beruchte eiland Jaros, maar kwam vrij in 1972 onder druk van de gemobiliseerde wereldopinie. In 1975 ontving hij een eredoctoraat van de Universiteit van Thessaloníki, in 1977 van de Universiteit van Birmingham. Rítsos overleed te Athene op 81-jarige leeftijd. Ritsos’ inspiratiebron lag in de vele vormen van onderdrukking en verdriet in de wereld; hij verklankte zijn gedachten meestal in een rijk geschakeerde lyriek, met een directe en geïnspireerde zeggingskracht. Veel van zijn werk werd vertaald en raakte in West-Europa bekend door de toonzettingen van Mikis Theodorákis, o.a. Epitáphios (= Dodenklacht), Romiosýni (= Griekendom).

 

ON A DAY IN MAY YOU LEFT ME (MERA MAYIOU MOU MISEPSES)

 

On a day in May you left me, on that May day I lost you,
in springtime you loved so weIl, my son, when you went upstairs,

To the sun-drenched roof and looked out and your eyes never had
their lill of drinking in the light of the whole wide world at large.

With your manly voice so sweet and so warm, you recounted
as many things as all the pebbles strewn along the seashore.

My son, you told me that all these wonderful things will be ours,
but now your light has died out, our brightness and fire are gone.

 

 

WHERE DID MY BOY FLY AWAY (POU PETAXE T’AGORI MOU)


Son, my flesh and blood. marrow of my bones, heart of my own heart,
sparrow of my tiny courtyard, flower of my loneliness.

Where did my boy fly away? Where’s he gone? Where’s he leaving me?
The bird-cage is empty now, not a drop of water in the fonnt.

What ever made your dear eyes close and you are blind to my tears?
How are yon frozen in yonr tracks and deàf to my bitter words?

 

 

Vertaald door Amy Mims

 

Ritsos

Yánnis Rítsos (1 mei 1909 — 11 november 1990)

 

De Italiaanse schrijver Ignazio Silone werd geboren op 1 mei 1900 in Pescina dei Marsi. Zijn echte naam was Secondo Tranquilli. Wegens zijn verzetsactiviteiten gedurende het fascisme nam hij het pseudoniem Ignazio Silone aan. Hij verliet Italië in 1927 op een missie naar de Sovjet Unie en verbleef daarna in ballingschap in Zwitserland. Wegens de kritiek die hij op de Komintern en op Stalin uitte werd hij uit de PCI gezet. Silone kreeg te lijden onder tbc en depressies. Terwijl hij herstelde begon hij met het schrijven van zijn eerste roman, Fontamara, gepubliceerd in Duitse vertaling in 1933.

 

Uit  Fontamara

“In dem Viereck wurde eine Lücke von einem Meter Breite gebildet, und an die beiden Seiten dieser Öffnung stellten sich der Dickbäuchige und Filippo il Bello, genau so wie es die Schäfer machen, wenn sie ihre Schafe melken wollen.
Nun begann die Prüfung. Als erster wurde der Küster Teofilo aufgerufen.
“Wen läßt du hochleben?” fragte ihn der Mann mit der Schärpe in barschem Ton.
Teofilo fiel aus allen Wolken.
“Wen läßt du hochleben?” wiederholte der Vertreter der Obrigkeit gereizt.
Teofilo sah uns verängstigt an, als hoffte er auf einen Rat, aber wir waren alle nicht klüger als er. Da der Ärmste keine Anstalten machte zu antworten, wandte sich der Anführer zu Filippo il Bello, der eine große Liste in der Hand hatte, und befahl ihm:
“Schreib neben seinen Namen: ´Reaktionär´.” Teofilo verließ bestürzt den Schauplatz.
Als zweiter wurde der Schneider Anacleto aufgerufen. “Wen läßt du hochleben?” fragte der Dickbäuchige.
Anacleto hatte Zeit gehabt nachzudenken und antwortete: “Maria soll hochleben.”
“Welche Maria?” fragte Filippo il Bello.
Anacleto zögerte etwas und entschied dann: “Die von Loreto.” “Schreib ´Reaktionär´”, befahl der Anführer voller Verachtung. Anacleto gab sich noch nicht geschlagen und war bereit, anstatt der Madonna von Loreto die von Pompeji hochleben zu lassen, aber er wurde unsanft weggestoßen. Als dritter wurde der alte Braciola aufgerufen. Auch er hatte eine Antwort bereit und rief: “Hoch lebe St. Rochus.” Aber selbst diese Antwort befriedigte den Anführer nicht.
“Schreib ´Reaktionär´”, befahl er.
Als vierter kam Cipolla an die Reihe. “Wen läßt du hochleben?”
“Entschuldigen Sie, was bedeutet das” wagte er sich zu erkundigen.
“Sag ehrlich, was du denkst”, befahl der Dickbäuchige.
“Brot und Wein sollen hochleben” lautete Cipollas ehrliche Antwort.” 

silone

Ignazio Silone (1 mei 1900 – 22 augustus 1978)

 

De Hongaarse schrijver Antal Szerb werd geboren op 1 mei 1901 in Boedapest. De zoon van tot het katholicisme bekeerde joden studeerde germanistiek, Hongaarse taal en cultuur en Engels. Van 1924 tot 1929 leefde hij in Italie en Frankrijk, 1930 in Londen. Vanaf 1937 was hij hoogleraar literatuur aan de universiteit van Szeged in Hongarije. In 1941 werd zijn literatuurgeschiedenis van de wereld gepubliceerd. Szerb is in Hongarije een van de meest gelezen schrijvers van de 20e eeuw.

 

Uit: Reise im Mondlicht

 

„In der Eisenbahn ging noch alles gut. Es begann in Venedig, mit den Gäßchen.
Schon als sie mit dem Motoscafo vom Bahnhof stadteinwärts fuhren und vom Canal Grande in einen Seitenkanal abbogen, fielen Mihaly an beiden Ufern die Gäßchen auf. Er achtete zwar noch nicht besonders auf sie, völlig eingenommen, wie er war, von der Venedighaftigheit Venedigs. Vom Wasser zwischen den Häusern, von den Gondeln, der Lagune, der rostrot-rosa Heiterkeit der Stadt. Mihaly war nämlich zum ersten Mal in Italien, mit sechsunddreißig Jahren, auf der Hochzeitsreise.
Im Lauf seiner lang geratenen Wanderjahre war er weit herumgekommen, hatte in England und Frankreich gelebt, doch um Italien hatte er immer einen Bogen gemacht, im Gefühl, daß die Zeit dafür noch nicht reif, er noch nicht so weit sei. Italien gehörte für ihn zu den Erwachsenendingen, wie das Zeugen von Nachkommen, und heimlich hatte er Angst davor, so wie er auch vor starkem Sonnenschein, Blumenduft und sehr schönen Frauen Angst hatte.
Wenn er nicht geheiratet und beschlossen hätte, ein regelrechtes, mit einer italienischen Hochzeitsreise beginnendes Eheleben zu führen, dann hätte er diese Reise vielleicht bis zu seinem Lebensende aufgeschoben. Auch jetzt war es keine Italienreise, sondern eine Hochzeitsreise, also etwas ganz anderes. So, als Ehemann, durfte er herkommen. So war er von der Gefahr, die Italien darstellte, nicht bedroht. Dachte er.
Die ersten Tage verliefen friedlich, zwischen ehelichen Freuden und gemäßigter Stadtbesichtigung. Nach der Art kolossal intelligenter und selbstkritischer Menschen bemühten sich Mihaly und Erzsi, den richtigen Mittelweg zwischen Snobismus und Anti-Snobismus zu finden. Sie rissen sich kein Bein aus, um alles zu tun, was der Baedeker vorschreibt, aber noch weniger gehörten sie zu den Leuten, die nach Hause fahren und einander stolz ansehen, während sie lässig bemerken: Ach, die Museen… na, da waren wir natürlich nicht.“

Szerb

Antal Szerb [1 mei 1901 – 27 januari 1945)

 

De Poolse schrijver en dichter Alexander Wat werd geboren op 1 mei 1900 in Warschau. Hij behoorde tot degenen die in 1919 het eerste optreden van de Futuristen in Polen mee organiseerden. Van 1921 tot 1922 was hij redacteur van het tijdschrift Nowa Kultura, van 1924 tot 1925 van Almanach Nowej Sztuki en van 1929 tot 1931 van Miesięcznik Literacki. Vanaf het eind van de jaren twintig begon hij – ook onder invloed van zijn vriend Wladimir Majakowski met het communisme te sympathiseren. Hij zou er zich na WO II weer van af keren.

 

Uit: songs of a wanderer (fragment)

So beautiful the lungs
are breathless. The hand remembers;
I was a wing.
Blue. The peaks in ruddy
gold. Women of that land —
small olives. On a spacious saucer
wisps of smoke, houses, pastures, roads.
Interlacing of roads, o holy diligence
of man. How hot it is! The miracle
of shade returns. A shepherd, sheep, a dog, a ram
all in gilded bells. Olive trees
in twisted benevolence. A cypress — their lone shepherd. A village
on a Cabris cliff, protected
by its tiled roofs. And a church its cypress and shepherd.
Young day, young times, young world.
Birds listen, intently silent. Only a rooster crowing
from below in the hamlet of Speracedes. How
hot it is. It’s bitter to die on foreign soil.
It’s sweet to live in France.

Wat

Aleksander Wat (1 mei 1900 – 29 juli 1967)

 

De Duitse dichter Konrad Weiß werd op 1 mei 1889 geboren in Rauhenbretzingen. Hij was voorstander van een moderne katholieke literatuur. Hij maakte deel uit van de lieteraire kringen in Münchnen, maar kan niet tot een stroming of groep gerekend worden. De grote doorbraak bleef weliswaar uit, maar hij had zijn vaste kring van lezers. Hij was bevriend met dichters en schrijvers als Schriftstellern Hugo von Hofmannsthal, Rudolf Borchardt en Theodor Haecker en had contact met uitgevers als Peter Suhrkamp en Anton Kippenberg. Rudolf Borchardt betitelde Weiß al in 1926 als miskende dichter. Hoewel hij tegenwoordig bijna vergeten is geldt hij bij vakgenoten als “großer Dichter und Sprachkünstler” (Botho Strauß).

 

Anima Reclusa

Daß in mir aufersteht, der ich begrabe,

was in mir west, und ich bin nur sein Neid,

in mir entsteht schon knospengleich befreit,

und ich bin schmacklos nur die Honigwabe,

ich auferstanden voller Kummerhabe,

ich wachse nicht, bin Zelle nur der Zeit,

die Honig gießt, und der Erbarmen schreit,

Mutter aller Dinge sieh dein Knabe,

dein Kelch ich im Genuß dem Menschensohn.

Wie darf dies Wort sein eignes Wesen dulden

und schrickt nicht in mich voll von Erdenhohn.

Es schrickt und wird im Schrecknis selber rein,

da trägt der Kelch nun eines Menschen Schulden,

wie ist der letzte Kern so arm und klein.”

 

Weiss

Konrad Weiß (1 mei 1880 – 4 januari 1940)

 

De Braziliaanse schrijver José Martiniano de Alencar werd geboren op 1 mei 1829 in Mecejana. Van 1840 tot 1850 studeerde hij rechten en toen verstigde hij zich in Rio de Janeiro, waar hij voor diverse tijdschriften begon te schrijven. In 1856 publiceerde hij zijn eerste roman Cinco Minutos . In 1857 verscheen O Guarani, het eerste deel van een trilogie over de oorspronkelijke bevolking van Brazilië. De Alencar heeft zich altijd voor de onafhankelijkheid van zijn land ingezet. Hij was een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de Braziliaanse Romantiek.

Uit: Senhora, Profile of a Woman (vertaald door Catarina Feldmann Edinger)

“Some years ago, a new star appeared in the skies of Rio.
From the moment she rose, no one challenged her scepter; she was proclaimed queen of the ballrooms.
She became the goddess of the balls, the muse of poets, and the idol of eligible suitors.
She was rich and beautiful.
Two opulences that enhance each other like flowers in an alabaster vase; two splendors that reflect each other, like a ray of sun on the facet of a diamond.
Who can forget Aurélia Camargo, who crossed the heavens of the court like a shining meteor, suddenly to vanish amidst the wonder that produced her fire?
She was eighteen when she first appeared in society. No one knew her; and all searched immediately, avidly, for information about the great novelty of the day.
They said many things I shall not repeat here, for in due course we shall learn the truth, stripped of the petty comments in which telltales are wont to dress it.
Aurélia was an orphan; she lived in the company of an elderly relative, a widow, Dona Firmina Mascarenhas, her constant companion in society.
But this relative was merely a mother of convenience to comply with the scruples of Brazilian society, which at that time had yet to accept a certain emancipation of women.
Maintaining toward the widow a respectful deference due her age, the young lady never wavered for a moment from the firm purpose of running her household and acting in the manner she pleased.
Aurélia was also said to have a guardian; but this unknown entity, to judge by the character of his ward, must have exerted as little influence over her will as did the elderly relative.
It was generally believed that the girl’s future depended exclusively on her own inclinations and whims; and therefore all types of veneration were laid directly at the feet of the idol.
Besieged by a mob of suitors who vied for her like a spoil of victory, Aurélia, wondrously shrewd for her age, assessed the dangers that threatened her and the difficult situation in which she found herself.
Hence, perhaps, the rather disdainful attitude and a certain air of coquettishness that ruffled her beauty, otherwise so proper and sculpted for the sweet and serene expansion of her soul.”

Alencar

José Alencar (1 mei 1829 – 12 december 1877)

 

De Russische schrijver Viktor Astafiev werd geboren op 1 mei 1924 in Ovsyanka en verbracht het grootste deel van zijn jonge jaren door in een weeshuis. Hij ging in het leger en werd gewond tijdens WO II. Na de demobilisatie in 1945 leefde hij in verschillende delen van Rusland en had hij diverse baantjes. In 1953 publiceerde Astafiev zijn eerste verhalenbundel over de ervaringen van Russische burgers en soldaten gedurende de oorlog. Na 1962 werd hij professioneel schrijver en werden zijn romans tamelijk populair.

Uit: THE CURSED AND THE SLAIN

“The train crunched icily, contracting, squealing, and as though exhausted by a long run with no let up, scraping and spitting, began to relax its great iron bulk. Frozen clinker snapped beneath wheels, a white dust settled on rails; its metal parts and its carriages were spangled right up to the windows with grey beads of ice. The train, come from some unimaginably remote place, shrank in on itself, exhausted and cold.

To either side, in front and behind, all was bleakness. The place where it had stopped was wreathed in motionless fog, the sky barely distinguishable from the earth, both of them merged and fused by the freezing murk. There was something desperately alien about what was or might be there, something unearthly and desolate, and some nameless creature on the point of death could be heard scratching a failing paw with blunted claws, and piercing the frosty mist with a snapping and a decrepit wheezing like a last tuberculous cough modulating into the barely audible rustle of a soul taking flight.

It was the sound of a forest in winter, frost-bound, shallow breathing, terrified of any rash move or deep breath which might rend the trees which were its flesh to their very heartwood. Pine branches
and needles, evergreen boughs, sharp from the cold, brittle, dying of their own accord, drifted down ceaselessly, cluttering the forest snow, catching on their downward flight at their fellow branches and turning into so much useless debris, a wooden detritus fit only for the building of anthills and nests for black, heavy birds.

The forest, however, was nowhere to be seen, not even its silhouette visible. It could only be imagined where the curtain of frost seemed especially dense and impenetrable. Yet a barely detectable wave was rolling in from over there, a calm insistent breath of life at odds with the deadness of the calm fettering God’s earth. From the direction where the forest had to be imagined and where something could be heard breathing, from grey wilderness came what sounded like the last howl of some creature in its agony. It spread and grew louder until it filled the distant land and the invisible sky, turning ever more unmistakably into a melody to pierce the heart. That howling, coming from so far away in the fog-bound world, from the very heavens, barely penetrated the stifling, muggy carriages, but the bellowing, chortling, snorting, singing recruits gradually fell silent and strained to hear it, ever more audible, unceasing, and coming closer”

 

Astafiev

Viktor Astafiev (1 mei 1924 – 29 november 2001)