Pieter Boskma, Charles Simic, Jotie T’Hooft, Jan Drees, Leopold Andrian, Alan Bennett, Lucian Blaga, Richard Adams, James Barrie

De Nederlandse dichter en schrijver Pieter Boskma werd geboren in Leeuwarden op 9 mei 1956. Zie ook alle tags voor Pieter Boskma op dit blog.

 

Wenteling

Het jaar begon toen koud. Zelfs de duinen wit
van de tot kant gestolde mist. Het weer
van weinig mensen, die kropen binnen
op elkaar voor een geboortegolf.

In de politieke smidse was de waakvlam al gedoofd.
Het Kamerdebat over netelige kwesties lag huiverend
op straat. Daar warmde bij een vuurtje in een oliedrum
de allerlaatste motie zijn magere motief.

Zo groeide de kloof tussen de enthousiaste burger,
copulerend op het vloerkleed voor de open haard,
en het gezag dat buiten naar zijn eigen adem staart.

Het was gewoon te laat, zelfs het opgefokt klimaat krabde
zichzelf achter de wolken. Maar de dichters stonden klaar,
‘Barre Omstandigheden’ was hun geuzennaam,

het krassen van hun pen dreef het landsbestuur al in het nauw,
en zie: daar werd een van hen op de troon gehesen
waarna de koersen kelderden en vaak de stroom uitviel,

en dat met die bittere koude. Niks te vreten, nog geen dreumes
van de revolutie, zo die er al was. Er verrezen de partijen
die het vers hadden afgeschaft. Massamars, omwenteling,

en toch maar weer het geld.

 

De morgen

Het waren de dagen dat de poëzie zich schuilhield.
Voor het staaroog van de grijsaard als een eindeloze dageraad.
Voor het kinderbrein als een voorgoed geschrapt verouderen.
Voor het zwarte als een pirouette van primaire kleuren.

De wegstervende echo van het geïnspireerde woord
werd nog af en toe gehoord door wie de stekkers
uit elk toestel trok, maar de online geblevenen
viel het niet eens op dat ze nooit meer neurieden.

En niemand die nog pleitte voor afschaffing van het parlement,
die hol keffende achterhoede van de samenleving,
of voor het hangen van zes manen aan een stapelwolk
of het oplossen van de frontlijn in een pornografisch hologram.

Er waren geen woorden voor het lang verwachte andere.
Men sprak er op gelijke wijze niet eens schande van.
Men sprak algauw in het geheel nog slechts fragmenten.
En daar ging ook de klank als een ontsnapte heliumballon.

Weinigen bemerkten dat nieuwslezers hard vloekten
bij de aankondiging van elk uiterst schaars bericht.
Nondeju die klotesport en nondeju dat kutweer.
En elk meisje dat wel kussen wilde werd door tachtig man verkracht.

Het waren de dagen die wij heden morgen noemen
of de morgen dat wij reeds ach en heden zuchten.

 

 
Pieter Boskma (Leeuwarden, 9 mei 1956)
Cover

Lees verder “Pieter Boskma, Charles Simic, Jotie T’Hooft, Jan Drees, Leopold Andrian, Alan Bennett, Lucian Blaga, Richard Adams, James Barrie”

Luuk Wojcik

De Nederlandse dichter Luuk Wojcik werd geboren in Roermond op 9 mei 1993. Zie ook alle tags voor Luuk Wojcik op dit blog.

Dit klinkt als muziek

In stoeltjes waar geen hoofd in past zitten we, luisteren we.
Niemand wilde hiernaartoe maar het meisje mocht kiezen.

De poortjes van onze huizen staan open alsof er nog iemand thuiskomt.
Iedereen hoort dit: hoe zacht een vlag wapperen kan.
De struiken bewegen niet, wind is een verre herinnering.
Deze straten hebben andere namen dan we gewend zijn.

Een orkest speelt,
iets van een moderne componist, laat van zich horen,
trompetten adagio, dan komen de klarinetten en basgitaren.
Pauken, hoorns zwellen aan, de dirigent dirigeert.

In onze huizen is er een vader wiens mopperen in de hart en nieren van iedere soldaat zit,
wiens mopperen de adem van de oorlog is, een conflict gaande houdt.
Een impasse in stand houdt.
Een moeder wiens zonen haar allang voorbij zijn, een moeder die haar nagellak deelt met
vriendinnetjes.

Als de hoorns en trombones en trompetten galmen, schateren,
laat de dirigent zijn stokje vallen. Zijn haar komt voor zijn ogen te hangen.

Als een laatste borrelnootje barst op rokerskiezen, met drop erachter, aan gruzelementen ligt op een
mentholtong,
buigt hij,door dacht dat het verder kon.

Ik klap tot ik mezelf als laatste hoor.

 
Luuk Wojcik (Roermond, 9 mei 1993)

Jorie Graham

De Amerikaanse dichteres Jorie Graham werd geboren op 9 mei 1950 in New York geboren als dochter van Curtis Bill Pepper, een oorlogscorrespondent en het hoofd van het bureau Rome voor Newsweek en de beeldhouwester Beverly Stoll Pepper. Zij groeide op in Rome. Graham studeerde filosofie aan de Sorbonne, maar werd er weggestuurd omdat zij deelnam aan de studentenprotesten. Zij voltooide haar bacheloropleiding aan de Universiteit van New York en raakte in die tijd geïnteresseerd in poëzie. Nadat ze als secretaresse gewerkt had behaalde zij haar Master of Fine Arts in de beroemde Iowa Writers Workshop aan de Universiteit van Iowa. Graham werkte jarenlang bij de Iowa Writers Workshop en kreeg in 1999 een aanstelling aan Harvard University. Graham volgde Nobelprijswinnaar en dichter Seamus Heaney op als Boylston hoogleraar aan de afdeling Engels en Amerikaanse letterkunde en taal van Harvard. Zij was de eerste vrouw die deze positie veroverde. Graham is tweemaal gescheiden en trouwde in 2000 voor de derde keer, ditmaal met dichter en schilder Peter M. Sacks, een collega in Harvard. Jorie Graham publiceerde talrijke poëziebundels, waaronder “The End of Beauty”, “The Dream of the Unified Field: Selected Poems 1974-1994” en “PLAC E”. Zij heeft ook twee anthologieën, “Earth Took of Earth: 100 Great Poems of the English Language” (1996) en “The Best American Poetry” (1990) gepubliceerd. Graham ontving veel prijzen zoals de Whiting Award (1985), de John D. en Catherine T. MacArthur Fellowship, een Ingram Merrill Fellowship, en The Morton Dauwen Zabel Award van The American Academy and Institute of Arts and Letters. “The Dream of the Unified Field: Selected Poems 1974-1994” won de Pulitzerprijs voor Poëzie 1996. Voor haar bundel “P L A C E” ontving zij in 2012 Forward Poetry Prize. Zij was de eerste Amerikaanse vrouw die deze zeer prestigieuze Britse poëzieprijs won.

Prayer

Over a dock railing, I watch the minnows, thousands, swirl
themselves, each a minuscule muscle, but also, without the
way to create current, making of their unison (turning, re-
infolding,
entering and exiting their own unison in unison) making of themselves a
visual current, one that cannot freight or sway by
minutest fractions the water’s downdrafts and upswirls, the
dockside cycles of finally-arriving boat-wakes, there where
they hit deeper resistance, water that seems to burst into
itself (it has those layers), a real current though mostly
invisible sending into the visible (minnows) arrowing
motion that forces change—
this is freedom. This is the force of faith. Nobody gets
what they want. Never again are you the same. The longing
is to be pure. What you get is to be changed. More and more by
each glistening minute, through which infinity threads itself,
also oblivion, of course, the aftershocks of something
at sea. Here, hands full of sand, letting it sift through
in the wind, I look in and say take this, this is
what I have saved, take this, hurry. And if I listen
now? Listen, I was not saying anything. It was only
something I did. I could not choose words. I am free to go.
I cannot of course come back. Not to this. Never.
It is a ghost posed on my lips. Here: never.

 

Over and Over Stitch

Late in the season the world digs in, the fat blossoms
hold still for just a moment longer.
Nothing looks satisfied,
but there is no real reason to move on much further:
this isn’t a bad place;
why not pretend

we wished for it?
The bushes have learned to live with their haunches.
The hydrangea is resigned
to its pale and inconclusive utterances.
Towards the end of the season
it is not bad

to have the body. To have experienced joy
as the mere lifting of hunger
is not to have known it
less. The tobacco leaves
don’t mind being removed
to the long racks—all uses are astounding

to the used.
There are moments in our lives which, threaded, give us heaven—
noon, for instance, or all the single victories
of gravity, or the kudzu vine,
most delicate of manias,
which has pressed its luck

this far this season.
It shines a gloating green.
Its edges darken with impatience, a kind of wind.
Nothing again will ever be this easy, lives
being snatched up like dropped stitches, the dry stalks of daylilies
marking a stillness we can’t keep.

 
Jorie Graham (New York, 9 mei 1950)

Libris Literatuur Prijs 2017 voor Alfred Birney

Libris Literatuur Prijs 2017 voor Alfred Birney

De Libris Literatuur Prijs 2017 is toegekend aan Alfred Birney voor zijn roman “De tolk van Java.” Maandagavond kreeg de Haagse schrijver de prijs van 50 duizend euro en een door Irma Boom ontworpen bronzen legpenning uitgereikt. Het boek gaat over de vader van de auteur die tegen wisselende vijanden vocht tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in het voormalige Nederlands-Indië. Alfred Alexander Birney werd geboren in Den Haag op 20 augustus 1951. Zie ook alle tags voor Alfred Birney op dit blog.

Uit: De tolk van Java

“Als jongeman zag mijn vader in Soerabaja de ‘vliegende sigaren’ van de Japanse luchtmacht zijn ouderlijk huis aan puin bombarderen, hij zag Japanse soldaten burgers onthoofden, hij werd gemarteld wegens sabotage in dienst van het zogenoemde Vernielingskorps en in een ijzeren kist onder de brandende zon te smoren gelegd, hij zag Japanse soldaten Australische krijgsgevangenen in open bamboekisten aan de haaien voeren, hij zag Punjabisoldaten in Engelse dienst Japanse soldaten besluipen en ze de strot doorsnijden, hij hoorde over de dood van een neef aan de Birmaspoorlijn, hij hoorde hoe zijn lievelingsoom door Japanse soldaten was doodgemarteld op het landgoed van zijn vaders familie, hij verraadde de Japanse vriend van zijn zuster, die als animeermeisje aan de kost kwam, hij wees de geallieerden de weg in de hitte van de Javaanse Oosthoek, waar opstandige Indonesiërs ondersteboven hangend aan de enkels werden verhoord terwijl hij optrad als tolk en de schrijfmachine hanteerde, hij hielp de geallieerden met het platbranden van desa’s, hij zag brandende opstandige jongelingen schreeuwend van de pijn hun eenvoudige huisjes uit rennen en overhoopgeschoten worden, hij leerde schieten en doorzeefde op een treinstation een vrouw en zuigeling achter wie een Javaanse vrijheidsstrijder zich had verscholen, hij kreeg als hoofd van de afdeling Verhoor van Gevangenen in Djember de hardnekkigste zwijgers aan het praten, hij reed met een pantserwagen op een landmijn en stortte tachtig meter een ravijn in, hij kreeg het bevel van een Hollandse adjudant om het transport te begeleiden van honderd gevangenen van de stadsgevangenis van Djember naar het station Wonokromo en mocht aan het einde van de veertien uur durende rit zesenveertig lijken van gestikte mensen uit de goederentrein slepen, hij vond een Indo-vriend* terug die zichzelf voor de kop had geschoten nadat hij had ontdekt dat zijn meisje met een Hollandse soldaat het bed had gedeeld, hij maakte tijdens de Bersiap* jongens af met wie hij nog een appeltje te schillen had, maar het ergst van alles vond hij dat tijdens de Eerste Politionele Actie de hals van zijn gitaar brak.
Of ben je dat laatste vergeten, Pa, omdat je het misschien verzonnen had?
Het gebeurde tijdens het passeren van twee elkaar tegemoetkomende konvooien. Iemand hield de loop van zijn mitrailleur niet binnenboord en jij de hals van je gitaar niet. De mitrailleur was van onbekende makelij, je gitaar een originele Amerikaanse Gibson, de droom van elke Indo, een instrument waar alle grootheden op speelden, een juweel waarvoor je zelfs het mooiste meisje van de krokodillenstad zou inruilen.”


Alfred Birney (Den Haag, 20 augustus 1951)