Voor hem die al dees dagen, zonder bate voor zijn verdriet, zijn eigen ik ontvlood, en langs de huizen liep met kaken rood van drift en pijn in ’t harte bovenmate;
Voor hem die, wankel, in zijn trotse nood de moed niet vond om ’t leven zelf te haten, die beedlaars tegenkwam langs gore straten en hun niet gaf hun luttel dagelijks brood;
Voor hem is reuk van rotte blaren zoet, en d’avondwind een vriendelijke streling, als ’t laatste licht in sombre lucht verbloedt;
want hij, die al wat troost brengt heeft gemist, wordt in dit uur zo liefderijk een heling: uw nacht, oktober! en uw smoorge mist.
Vreugd en vrede
De vreugde is ’t gevoel van de nakende morgen En tooit elke stond met haar innige lach, Evenals de vrede, na werken en zorgen De weemoed versiert van de kwijnende dag.
Wie vreugde nooit eenzaam des morgens liet marren, Hem zijn alle wondren begrijplijk en klaar; De stilte der aarde, de schoonheid der starren Maakt vrede des nachts aan ons hart openbaar.
O vreugde, kom ’s morgens al dansend getreden, En wek mij met zangen, dat steeds aan mijn zij Uw lach moge klinken! Maar gij, zachte vrede, O ga, als het schemert, mijn huis niet voorbij!
Aan Platen
Hij die der schoonheid hoogste wetten prees, de al-heerlijkheid van ’t koninklijke woord, en ’t laffe volk met angstige twijfel-vrees vervuld, begeesterend heeft aangespoord
om trotsch te stijgen waar zijn hand naar wees, hij kon alleen in muzikaal akkoord verbeelden, wen de schim der stad verrees, het venetiaansche beeld in ’t duitsche woord.
Hoe ruischt zijn rytmus mijne onmacht toe! wanneer ik, landend aan dit eenig strand, met droeven angst mij afvraag waar of hoe
ik klanken vinden zal om te verwoorden wat hij zag en verkondigde zijn land in blijden echo, een nog nooit gehoorden.
Leg de pen neer, alles is gezegd. De hond aan je voeten, een warm zakje dat af en toe zucht omdat jij er nog bent. Op de planken achter je woorden, woorden woorden. Wanorde en wonderen. Vervulling en leegte. Je hebt zoveel gesproken en niets gezegd. Niets over de waarheid, over de vergissing nog minder.
Voor het raam schreeuwt een merel alsof hij is losgelaten uit de hel. Zon en aarde, een oud paar, bij elkaar gehouden slechts door de aantrekkingskracht van de angst voor elkaar. Of uit de schoot van het zwijgen de ijzige adem van het geluk nog eens terugkeert?
Maak je geen zorgen, kleine vogel. En niet getreurd. Om niets en om niemand. Sneller dan je kunt vergeten zal het huis leeg zijn. De laatste spullen klaar om op te halen aan de straat. Ook om jou, kleine Chimaera in het heelal, treur niet. Geen god, een gloeiende klomp ijs achtervolgt je.
Niets, droomt de hond, is gezegd. Hij zegt, dat alles gedroomd is.
De Nederlandstalige dichter, vertaler en sinoloog Lloyd Lewis Haft werd geboren in Sheboygan, Wisconsin, op 9 november 1946. Zie ook alle tags voor Lloyd Haft op dit blog.
Pompoenensoep (Peking)
‘Een leger loopt op zijn maag’; droomvrachtwagens glibberen over de bodem van een kom kokend vocht.
En het meisje op de berm maar kijken: zichzelf in legerpak, het onverharde kruispunt. September,
bij stille zon: pompoenentijd, stil zoals een vrachtwagen slingert, stof stuift, zoet smaakt…
komen ze, de dragers: de ongelofelijke opeenvolging van echte kinderen, ieder met zijn handen om een kom.
Naar psalm 49
Is dit wijsheid? Zal dít het akoord overstemmen van de snaren van mijn hart wanneer ik naar u hoor en mijn hart klaart en opengaat? – ‘De mens is gelijk de dieren, die vergaan.’ Moet ik dát vertellen aan de geslachten? Ik luister liever.
Flatgebouw
Het gerucht gaat dat onder deze huizen nooit is geheid. Wind als fundament –
vlagen uit een tijdstroom neergehaald, de grond in gevouwen, vast veen geworden onder vederlicht beton.
Heel soms, ’s nachts, veert krachtig dat hoekige
terug, maakt plooien in slopen, krast dwars
boven door de wangen van een mens die slaapt.
De Engelse dichteres en schrijfster Anne Sexton werd geboren op 9 november 1928 in Newton, Massachusetts. Zie ook alle tags voor Anne Sexton op dit blog.
Anna die gek was
Anna die gek was, Ik heb een mes onder mijn oksel. Als ik op mijn tenen sta, tik ik berichten uit. Ben ik een soort infectie? Heb ik je gek gemaakt? Heb ik de geluiden wrang gemaakt? Heb ik je gezegd uit het raam te klimmen? Vergeef. Vergeef. Zeg niet dat ik dat deed. Zeg niet. Zeg.
Spreek Maria-woorden in ons kussen. Neem mij de slungelige twaalfjarige in je verzonken schoot. Fluister als een boterbloem. Eet mij. Eet me op als slagroompudding. Neem mij op. Neem mij. Neem.
Geef me een rapport over de toestand van mijn ziel. Geef me een volledige verklaring van mijn acties. Geef me een Jan-op-de-preekstoel en laat me meeluisteren. Zet me in de stijgbeugels en laat een reisgezelschap door. Nummer mijn zonden op de boodschappenlijst en laat me kopen. Heb ik je gek gemaakt? Heb ik je oortelefoon opengedraaid en er een sirene doorheen laten gaan? Heb ik de deur geopend voor de besnorde psychiater Die je naar buiten sleepte als een gouden kar? Heb ik je gek gemaakt? Schrijf mij vanuit het graf, Anna! Je bent niets anders dan as, maar toch pak de Parker Pen die ik je heb gegeven. Schrijf me. Schrijf.
“Steady Boy woke, showered and spritzed, skipped breakfast for the time being, and headed in to work. Oh, what a glorious morning! Maybe. The weather in the basement was unknown. The computer required waking. Made its little nibbling noises when stirred from its slumber, said its staticky hellos. The old office chair. The cold basement damp. Steady Boy had a desk calendar from 1991, a letter opener in the fashion of a gem-encrusted rapier, a ratty-ass Rolodex, and at his feet a rug. The rug, however, made moving around in the roller chair a living hell. So a sheet—listen to this. This is a true story. A sheet of stamped plastic specifically designed to facil-itate the easy rolling of roller chairs in challenging terrain was purchased from Office Depot some years hack by Steady Boy—Steady Boy? No one had called him that in thirty, forty years. Back then, Charlie Barnes had found it hard to keep a job, either because the pay was bad, or the boss was a dick, or the work itself was a pain in the ass, and someone, an uncle, probably, dubbed him Steady Boy and the name stuck, the way “Tiny” will stick to a big fat man. Steady Boy’s knocking off early again, Steady Boy’s calling in sick… that sort of thing. The paying gig that another man considered manna from heaven was for Steady Boy an encroachment on private land. Ile valued his freedom. lie enjoyed his sleep. He liked to read the funny pages at his leisure. So much for all that. Steady Boy was Mr. Charles A. Barnes now, sixty-eight years old that morning, a small businessman and father of four, and likely to live forever. Ah, but it was all pretense and fakery. He was a big fat fraud! Shouldn’t think like that, but it was true. Goddamn it was, certainly where his teeth were concerned. Other areas, too. His achievements, his…framed certificates. Big deal! He hadn’t even finished college. Hang that up on your wall, Steady Boy. Failure number one, as far as he was concerned: no college degree. Failure number two: all the times he lied about having a college degree. Failure number three: all, screw this. (Failure number three was his reluctance to look back too long.) He was too proud and too pressed for time to be reviewing all his damn failures. We’d be here all year. Steady Boy didn’t have a year. Steady Boy had cancer, that’s what he had. But hey, not just any cancer. The big kahuna of cancers: pancreatic. Heard about that one? Cancer of the pancreas is the piano that falls from the sky. You have time to glance up, maybe. Then, splat! Like a bug on the cosmic grille. His achievements—ha! He’d spent half his life prepping the next big thing. It never panned out. Steady Boy did not, in fact, have a hard time holding down a job. He just never wanted to be a sucker, a schlub, or a midlevel this or that. Like anyone, he had hoped to make a killing, become a household name, live forever. Well, he would not, now. That was just a done deal. We really need to stop calling him Steady Boy. Good God, he thought first thing as he took a seat at his desk, the failures! All the marketing materials he still had somewhere, still shrink-wrapped. Bales of the stuff. Beautiful four-color trifold brochures in service to nothing now, nothing.”
De Engelse dichteres en schrijfster Anne Sexton werd geboren op 9 november 1928 in Newton, Massachusetts. Zie ook alle tags voor Anne Sexton op dit blog.
VANUIT DE TUIN
Kom, mijn geliefde, denk aan de lelies. Wij zijn kleingelovig. Wij praten te veel. Doe je mond vol woorden weg en kom met me mee om te zien hoe de lelies zich openen in zo’n veld, waar ze groeien als jachten, hun bloemblaadjes langzaam besturen zonder verpleegsters of klokken. Laten we denken aan het uitzicht; een wit huis waar witte wolken de modderige zalen versieren. Oh, doe je goede woorden weg en je slechte woorden. Spuug uit je woorden als stenen! Kom hier! Kom hier! Kom, eet mijn heerlijke vruchten.
“Max keek hem priemend aan. ‘Je bedoelt dat je je gaat verhangen? Hèèè, ehè.’ ‘Nee man. Ik bedoel dat ik er een eind aan maak en iets anders ga doen als ik mijn bekomst heb. Ik speel ook trompet, weet je niet, in een dweilorkest…’ Zelf bleef ik ook niet onbewogen onder de tepels. De donkerbruinpurperachtige spenen, spekkig als geblakerd octopusvlees, oefenden een fascinatie op me uit. Maar als opzichzelfstaande wezens, volstrekt los van de jonge stratenmaker. Tepelparen hebben net als ogen en koplampen in onze ogen vaak een emotionele uitdrukking; dat van Herman had iets uitermate sulligs en oerliefs tegelijk. Ik wou er met de binnenkant van mijn hand langsstrijken, om ze in de holte van mijn palm te laten drukken, ze een beetje door te buigen en terug te laten veren. Ik wou ze induwen en dan weer zien opspringen. Aan ze snuffelen. Zouden er vrouwen bestaan met zulke tepels? Die van Valeska waren niet voor de poes, maar ze misten dat – hoe zeg ik het? – viriele, dat rechtop gaande… Herman vond het niet vervelend in het middelpunt van de belangstelling te staan. Jens maakte van de stilte gebruik hem te vragen: ‘Nu we toch zo aan het boren zijn: heb je ook kinderen?’ Hij had er drie, meldde hij niet zonder trots. ‘Hij heeft ook slangen,’ onthulde Max tactisch. Ik schrok op uit een semicomateuze toestand. ‘Slangen? Wat voor slangen?’ Op ingehouden, bestudeerd terloopse toon deed Herman uit de doeken dat de trompet niet zijn enige liefhebberij was. Hij verschafte ook, op zolder, onderdak aan een duistere menagerie, die bestond uit meterslange, gruwelijk dikke wurgslangen, leguanen en vogelspinnen. ‘Mogen ze weleens vrij rondkruipen?’ vroeg ik. ‘Of zitten ze voor eeuwig gevangen?’ Herman ontdooide nog een graad. Weliswaar bleef hij hardnekkig naar het formica tafelblad turen, maar zijn stem werd helderder en een piezeltje minder brommerig. Jens riep: ‘Lieve hemel, Herman, hoe krijg je het voor elkaar? Je werk als opzichter in Eemnes, je vrouw en kinderen, klussen, je dweilorkest; en dán nog eens die beesten op zolder – wat een verantwoordelijkheden! Ik bewonder je, dat meen ik uit de grond van mijn hart. Wat een energie! Wat een discipline! Bravo!’ Zo smeerde hij de jonge stratenmaker honing om de mond en die accepteerde de pluimstrijkerij, een superieur trekje om zijn lippen. ‘En school niet te vergeten…’ ‘Ga je óók nog naar school?’ ‘Hij gaat verder met doorleren, net zolang tot-ie alles weet,’ verklaarde Max droogjes, ‘dan krijgt-ie een diploma, want dan weetie alles. Dan isie een allesweter. Hèèè, ehè.’ Herman stak de brand in een Camel filter en stelde zelfverzekerd vast dat hij inderdaad een bestaan leidde dat je kon kenschetsen als boordevol. Jens merkte quasiluchtig op: ‘Het hoofd van de afdeling sierbestrating van tuincentrum Stavasius heeft ook van die grote tatoeages.’
Eergisteren heeft de Duitse schrijver Clemens J. Setz in Darmstadt de Georg-Büchner-Preis in ontvangst genomen. De Georg-Büchner-Preis is de belangrijkste literaire prijs in Duitsland en het Duitse taalgebied. De Deutsche Akademie für Sprache und Dichtung is verantwoordelijk voor de toekenning. De Oostenrijkse dichter, schrijver en vertaler Clemens J. Setz werd geboren op 15 november 1982 in Graz. Zie ook alle tags voor Clemens J. Setz op dit blog.
Uit:Die Bienen und das Unsichtbare
»Mustafa, du wurdest in Somaliland geboren, ein Land, das offiziell nicht existiert. Mit wie viel Jahren bist du nach Schweden gekommen ?« »Ich bin 1979 geboren. Nach meiner Geburt war ich fünf Minuten lang tot. Wir sind nach Schweden gekommen, als ich drei Jahre alt war, nach vielen Reisen, die meine Eltern unternahmen, in Somalia und auch außerhalb. Sie suchten nach Hilfe für mich.« »Erinnerst du dich noch an deine Ankunft ?« »Ja und nein. Ich habe noch etwa zehn Prozent meiner Erinnerungen von damals.« »Wann konntest du zum ersten Mal kommunizieren ?« »Mit fünf. Ich spielte mit anderen Kindern, und da war ein Lehrer, der gab mir Süßigkeiten und sagte: Komm in dieses Zimmer hier und lerne diese Bliss-Symbole. Heute bin ich diesem Lehrer enorm dankbar, denn zu diesem Zeitpunkt versuchte ich natürlich, zu sprechen wie alle anderen Kinder, aber es war kaum möglich.« »Wie war es, als du zum ersten Mal Dinge sagen konntest ?« »Es war nicht immer wie heute. Heute beherrsche ich die Symbole fließend. Mein Unterricht begann mit den Zeichen für Mann und Papa. Dann folgten die Begriffe Bruder, Schwester und so weiter.« »Wie lange dauerte es, bis du sie fließend beherrscht hast ?« »Zehn Jahre, tägliche Übung.« »Träumst du heute in Bliss-Symbolen ?« »Natürlich.« »Und wie hast du begonnen, in ihnen zu dichten ?« »Ich habe zuerst Gedichte gelesen, und später gewann ich Poesie immer mehr lieb, sie wurde zu einer Leidenschaft. Irgendwann begann ich, selbst Gedichte zu verfassen. Und wenn ich kurz für alle Somalis sprechen darf : Dichtung spielt in unserem Leben eine sehr zentrale Rolle. Es ist kein Zufall, dass der britische Reiseschriftsteller Gerald Hanleygeschrieben hat : Somalia ist das Land der Dichter.«
“Kenny had his hands around her ankle and began pulling her from the bed. A small lamp on the dresser was the only light in the room and he stood over her in his Superman T-shirt and pajama bottoms. It was winter and a portable radiant heater in the middle of the room gave off little warmth, and his breath came out in small disappearing clouds. Lynette woke suddenly and looked at the clock on the nightstand: three a.m. “I get to sleep for fifteen more minutes. So please don’t touch me or say anything until then.” She was thirty years old and got out of bed in ten-year-old sweats and wool socks, shut off the light on the dresser, and got back under the covers. In the darkness his breathing grew louder. “Go back upstairs,” she cried. He began to whimper. “Please,” she begged, but he didn’t stop. It only became worse, so she turned on the bedside lamp next to the alarm clock and looked at him. “Jesus, don’t start crying. It’s too early and I’m exhausted and you know I’m mean when I’m exhausted. But even so you come down here every morning when you know you’re not supposed to. Every morning it’s the same thing.” His face was red and tears ran from his eyes. “Come on, stop it. I’m too tired for you to cry. You have to let me sleep.” She pulled the sheet, the two blankets, and comforter over her head. From underneath she said, “You know the rules. You have to wait until the alarm goes off. That’s the rule. When the alarm goes off, you can come down. Not before. I’ve told you a million times. Just wait at the top of the stairs. Wait until you hear the alarm. We’ve talked about this over and over. Don’t you remember?” Her brother shook his head. “You remember, I can tell just by your breathing.” Kenny shook his head but began to smile. He grabbed at her leg through the bedding. She pulled the covers back. “Jesus, alright, okay, you win. But I’ll only get up if you brush your teeth.” He shook his head. “Your breath could kill somebody. Even in the cold I can smell it. Put on the clean sweats I set out, brush your teeth, and let me get ready for work. Okay?” He shook his head. “In five seconds I’m gonna get mad again.” She pointed to the stairs and finally her brother headed for them. She stayed in bed and watched as he walked away. He was thirty-two years old and gaining more weight each year. His body had become a pear. He was five feet ten inches tall and waddled when he walked. He had thinning brown hair and a growing bald spot on the crown of his head. He had monthly seizures and couldn’t talk but for the sounds that came out almost like words. The doctors said that he had the mind of a three-year-old. Sometimes that seemed too low and other times too high.”
Alle kleine genieën en ook ik, zoals wij, bijna onzichtbaar, onze gezichten door de gangpaden dragen, achter de grijze deuren verdwijnen, altijd elkaar bijna belemmerend en verlegen om een excuus voor een leven op het land. Een paar meter, min of meer, garen op een spoel, niet geschikt om mee te spelen. En de zorgzame vader die ons laat begaan als we toevallig rollen uit het stof van de ene hoek in het stof van een andere: kleingeld, waarmee de wereld betaald voor haar kleinste zonden. Moet hij of moet hij ons uiteindelijk niet verwijderen uit het huishouden, de Odradeks met losse eindjes, die allemaal zus of zo, maar ook alleen maar zus of zo met elkaar samenhangen, alleen weet niemand de reden en de gevolgen?
„Das macht 2459,70 Euro.“ Ich sah den Typ im verdreckten Blaumann an. Das gefaltete Papier zog eine Schneise in den dunklen Staub, als er mir die Rechnung über den Tresen schob. „Das sind dann ja …“, ich überschlug die Zahl und setzte neu an: „Sind das 5000 Mark?“ Ich blickte ungläubig durch die Seitenscheiben des hellblauen Volvos meiner Mutter, der neben uns auf der heruntergefahrenen Hebebühne stand. Die Stelle an der Rückseite der Kopfstütze des Fahrersitzes, die ich bei einem kindlichen Anfall von Wut und Langeweile, weil irgendwas nicht so schnell gegangen war, wie ich es gern gehabt hätte, von der Rückbank aus herausgebissen hatte, war gut zu erkennen. Der Schaumstoff hatte sich über die Jahre gelb verfärbt und bröselte in den Fußraum. Diese Kopfstütze, dachte ich, hatten sie offensichtlich nicht repariert. „Allein 800 Euro für die Kabel“, der Mechaniker hinter dem Schreibtisch zeigte mit seinen öligen Fingern auf die einzelnen Positionen der Rechnung, „1443 Euro für die Arbeitsstunden“, er betonte das Wort Euro so deutlich und doch so beiläufig, als wäre die Währung schon immer da gewesen und nicht erst wenige Tage alt. „Wir mussten ja die ganze Verkleidung abnehmen, um von der zusätzlichen Batterie von vorne ganz nach hinten durchzukommen.“ Ich wusste überhaupt nicht, wovon er sprach. „Zwei Knöpfe, eine Birne und Fassung, Ölwechsel, alles einmal durchgecheckt.“ Er zuckte mit den Schultern und deutete auf die Gesamtsumme. „EC oder bar?“ Mein Herz schlug mir bis zum Hals. Ich hatte den Volvo meiner Mutter in die Werkstatt gebracht, weil ich übermorgen, wenige Monate nach dem Ende des Zivildienstes, den ich direkt nach meinem Abitur im Jahr 2002 angetreten hatte, von Hamburg nach München fahren wollte und von dort mit der Bahn weiter nach Italien. Mit meinem noch frischen Führerschein wollte ich das erste Mal 1000 Kilometer am Stück fahren. Den endlosen Diskussionen mit meiner Freundin Svenja entkommen und allein, nur in Begleitung eines Stapels CDs, einfach mal weg. Testament der Angst von Blumfeld, Bleed American von Jimmy Eat World, Das grüne Album von Weezer, The Strokes’ Is This It, White Blood Cells von den White Stripes, Runter mit den Spendierhosen, Unsichtbarer! von Die Ärzte und natürlich Toxicity von System Of A Down. Und auch wenn ich das Stück Neue Zähne für meinen Bruder und für mich immer skippte, hatte ich noch Wasser marsch! von Superpunk eingepackt. Ich wollte, begleitet von diesem phänomenalen Soundtrack, im Frühjahr 2003 die Freiheit genießen. Nichts muss, aber alles kann. Meine Mutter fuhr nur noch selten selbst. Seit ein paar Jahren musste sie gefahren werden, und so hatte sie mir erlaubt, ihren Volvo, der die meiste Zeit in der Garage stand, für ein paar Wochen auszuleihen. Sie hatte allerdings darauf bestanden, dass ich ihn vorher durchchecken ließ. Damit er auch bremst, wenn er soll, hatte sie gesagt. Und nun sollte ich 5000 Mark für diesen Check bezahlen? Ich bekam kein Taschengeld mehr. Aber ich konnte von den früheren Einkünften unserer Band ganz gut leben. Trotzdem waren 5000 Mark, ich meine 2459,70 Euro, deutlich mehr, als ich eingeplant hatte.“
Ik hoor, mijn vriend, je bent een ander geworden zonder jezelf te veranderen, voorbij de grens. Je bent dus nog altijd dezelfde, en men herkent je onder het puin niet terug.
Ik zie, mijn vriend, de omstandigheden hebben afscheid van je genomen, maar dit verhaal is eenzijdig, zoals jij eens gezegd hebt. Vroeger. Toen we nog niet opgehouden waren met afscheid nemen.
Ik voel, mijn vriend, je vrienden zijn geteld. Zeker, wie een lange tijd niets hoort niets, luistert tot slot naar de echo. Grimassen van graven.
Ik proef, mijn vriend, nog steeds domheid en papier en geweld, en, mijn vriend, ik ruik nieuwsberichten die ruiken naar niets.
Maar ik weet ook, mijn vriend, dat een woord soms sterker is dan wie het spreekt. Dus naar de hel met de berichten van mijn vijf zintuigen, ik reken op de geheime dienst van het zesde, waarmee ik nog kan lezen. Wat jij niet zegt en waarom en tegen wie.
“Eerst terug naar Frankie van de Berg, de onbetwiste nummer één. In de keuze voor zijn persoon komt de sportromanticus Kees Fens krachtig en onmiskenbaar naar voren. Ik citeer hem: ‘Nooit bewonder je meer dan tussen jeachtste en twaalfde. En dat volstrekt en mateloos. Ik heb het voetbal leren bewonderen op straat. En nog altijd beschouw ik het straatvoetbal als de mooiste vorm van die sport. Er zijn nauwelijks regels, er is geen scheidsrechter, er is een onzichtbare doellat – in overleg wordt besloten of een bal over is – er is geen wedstrijdtijd en er is geen aanvoerder. Maar er is wel de uitblinker voor wie wij allen buigen en die de mythe van ons leven wordt.’ En dan komt het: ‘Mijn mythe heet Frankie van de Berg. Hij was de allerbeste straatvoetballer en dus ook de beste voetballer aller tijden.’ Let op de volstrekt onlogische redenering in deze zin, maar ook op de schoonheid ervan. De romanticus heeft geen boodschap aan logische redeneringen, die ondergraven de romantiek en de persoonlijke mythevorming. Kees Fens doet er zelfs nog een schepje bovenop. ‘Zoals hij pingelde is er nooit meer gepingeld. Hij passeerde iedereen en had de grootste mond. En zondags zong hij in het kerkkoor.’ In die laatste opmerking komen twee werelden uit Fens’ jeugdjaren bij elkaar. Doordeweeks weergaloos pingelen en op zondag met je jongenssopraan de Allerhoogste eren: bestaat er iets mooiers? Ik herkende er veel in. Zelf wilde ik als tienjarige twee dingen. Ten eerste zag ik het als mijn taak als zendeling de heidenen in het oerwoud te bekeren tot de Here Jezus. Verder wilde ik profvoetballer worden en de winnende goal scoren in de finale van het wereldkampioenschap. Ik brak me het hoofd over de vraag hoe ik die twee moest combineren, want in de heidense jungle werd niet gevoetbald. Voetbal en de straat staan voor de jeugd van Kees Fens. Straatvoetbal was de goedkoopste vorm van sport. Je had er alleen een bal, een straat en een paar andere straatvoetballers voor nodig. Eigenlijk werd de jonge Fens aangetrokken door tennis, maar dat werd gespeeld in een andere wereld, waarin voor hem geen plaats was. Hij heeft dat ooit uitgelegd in een van zijn sportcolumns voor de Volkskrant, ‘Waarom ik niet tennis’. Tennis werd gespeeld in andere milieus, door mensen met geld. Eigenlijk was er sprake van een parallelle wereld, afgescheiden met een hoog hek. Wat er ook allemaal was, in de jeugd van Kees Fens, geld niet.”
de kans is groot dat we stilletjes terug zinken in vergetelheid zonder een rimpeling we gaan terug in het gezicht onder de mortel door alsof het niet was gebeurd
aarde: ik zal je herinneren jij was de moeder jij deed pijn Ik zal mijn borstkas voor de laatste keer tegen je verpulveren en mijn hand weer op je leggen om je te troosten
hemel: zouden we het kunnen vergeten? we waren hetzelfde als jij was we konden niet wachten om weer te gaan slapen we zouden alles hebben gedaan om te slapen
en bomen engelen om hier omhoog te worden geduwd en stenen om in mijn blote handen te kraken omdat je van tevoren wist dat er geen wraak volgde omdat we hier waren
toen we nog vlees waren, werden we opgegeten toen we metaal waren, werden we teruggebrand er was nergens dood behalve nu toen we mannen waren toen we het werden
En toen ze vroegen wat ze later wilde worden zei ze ‘Graag invalide’ en zag zich al, benen onbeweeglijk in bruin-geruite plaid door toegewijde man en bleke zonen voortgeduwd, geen zegel zelf te plakken, geen brief te schrijven, geen reis te maken. Dan zou ze eindelijk echt vrij zijn zo treurig kijken als ze wou, in winkels voor haar beurt gaan, bij optochten vooraan staan, geen mooie kleren aan en elke avond zachtjes snikkend zou ze zeggen heus niet om mij maar om die last voor jou. En beide zonen zouden altijd bij haar blijven, hun leven aan haar wijden en nooit zou haar iets overkomen, nooit, nooit zou ze slijten.
Klein en groot
Klein en groot stuk voor stuk gierig, inhalig. Bon ton werd de leugen van hoog tot laag. Wie leiding had dienen te geven deed niets dan bedriegen spon reeksen leugens. Geen keuze bleef horigen, zij kregen de rol opgedrongen van medeleugenaar.
Vrede vrede wordt beweerd maar vrede is er niet.
Schamen zij zich nu hun roofzucht bekend werd? Niet één van hen bloost niet één buigt het hoofd.
Katje
Hoe wist zij waar ik stond?
Bloedend uit geknipte oren sleepte het dier zich blind zig zag over grint naar waar ik wild en tegen rede hopend stond.
In elk geval, oordeelde men, moest de staart er nog af. Zodat ik haar daarvoor gaf.
Vreemd, met dood opgestopt, legde ik haar in de grond,