“Hier, pak dit vel luchtpostpapier eens vast. Voel je hoe ontstellend dun het is, en licht? Het lijkt vloeipapier. Houd het tussen duim en wijsvinger en sluit je ogen. Geef toe, je vingertoppen vertellen je nu niet dat je iets vasthebt. Het papier is er niet, of hooguit als een gedachte. Als ik tot drie heb geteld laat je het los, en dan moet je goed luisteren. Een halve seconde later landt het vel op het tafelblad. Hoor je dat droge geritsel? Hoor je hoe lang geleden dat is? Meer dan zeventig jaar. Deze drie kratten vol met ordners zijn gevuld met brieven, de meeste op luchtpostpapier, en al die honderdduizenden woorden reisden de wereld over tussen twee jonge mensen. Hij is begin 1948 nog negentien en zij zeventien. Hij gaat op reis en verlaat de stad waar ze opgroeiden, het gebombardeerde Rotterdam, om anderhalf jaar te werken als administratieve kracht, of zoals dat heet ‘schrijver’, aan boord van een vrachtschip van de Rotterdamsche Lloyd. Zij doet eindexamen en zal na de zomer gaan studeren, aan de School voor Maatschappelijk Werk. Ze heeft een bijbaantje op de koekjesafdeling van de HEMA. Een jongen die jouw opa zou worden en een meisje dat jouw oma zou worden. Wat je hier ziet zijn de brieven die zij schreven tussen januari 1948 en december r95o. Om te bevatten hoe groot de afstand tussen hen was, moet je bedenken dat Gerrits brieven, die blauwe pakketjes van luchtpostpapier, meegegeven werden aan een agent van de Rotterdamsche Lloyd, in Manilla, San Francisco of Bombay, die ze afleverde bij een koerier die ermee naar het dichtstbijzijnde vliegveld reed. Anks brieven werden in Rotterdam uit een brievenbus gevist door een postbode, kwamen op de bergen post op de sorteertafels van het postkantoor aan de Coolsingel, en gingen via vrachtwagens van de PTT Op Schiphol aan boord van een walmend en ronkend propellervliegtuig van de KLM. Daarna belandden ze na allerlei tussenstops en via de handen van postsorteerders in India, Koeweit, Manilla of San Francisco in de aktetas van een agent van de Rotterdamsche Lloyd, die aan boord ging van het motorschip Japan, waar Gerrit, jouw opa, uit handen van de kapitein, de stuurman of de hofmeester de aan hem geadresseerde enveloppen in ontvangst nam. Met zwetende handen en een bonzend hart.”
Merkbaar is alles weer onopgemerkt verstreken: de dag zonder zorgen, in de ochtend met het scheermesje de tanden gepoetst. De trillende haren in mijn nek onmerkbaar verwijderd zonder pincet. De bewuste vingers. Ze zijn ingekort. De waakzame knie benaderd onopgemerkt: De nacht onzorgvuldig daarna met het gordijn de sporen uitgewist. In bewuste uren: Ze zijn verstreken, weer onopgemerkt verstreken zonder iets opmerkelijks.
Uit: Zussen (Vertaald door D. de Heer en Cora Woudstra)
“HOE ZEG JE EEN BERG VAARWEL?’ Vanaf haar uitkijkpunt keek Cat York uit over de drie Flatirons, Bear Peak en Green Mountain. Ze staarde langs de helling van de Flagstaff naar beneden, klopte op de sneeuw om haar heen en maakte het zichzelf gemakkelijk, alsof ze bij de berg op schoot zat. ‘Het is net een gigantische bevroren bruidsjurk,’ zei ze. ‘Het klinkt waarschijnlijk suf, maar ik heb de Flagstaff de afgelopen vier jaar stiekem een beetje als mijn eigen berg beschouwd.’ ‘Veel mensen hier hebben dat gevoel,’ zei Stacey. ‘En dat mag ook. Dat is het mooie als je in Boulder woont.’ De zon brak door en scheen op de schitterende sneeuwkristallen in de bomen; de scherpe, platte roestkleurige rotsen van de Flatirons rezen omhoog in hun vreemde hoek tussen het oogverblindende wit. ‘Toen Ben en ik hier kwamen wonen, had ik eerst enorm heimwee en was ik heel onzeker. Dan wandelde ik naar Chautauqua Meadow om even alleen te zijn. Ik had daar het gevoel dat de bergen een arm om me heen sloegen.’ Cat keek met een gevoel van nostalgische dankbaarheid om zich heen. ‘En al snel leerden we jullie kennen en gingen we hier klimmen en mountainbiken en kreeg ik opeens een heel andere kant van de berg te zien. Je zou kunnen zeggen dat hij voor mij zowel de sofa van een therapeut als een recreatiegebied is geweest. Het is nu mijn favoriete plek.’ Stacey keek hoe Cat haar gehandschoende handen over haar neus en mond vouwde in een nutteloze poging om haar neus er wat minder rood en haar lippen er wat minder blauw uit te laten zien. ‘Volgende week zien we rond deze tijd alleen nog maar de toppen van victoriaanse huizen,’ zei Cat, ‘grauwe duiven zullen de Amerikaanse zeearenden vervangen en er zullen alleen maar plassen zijn in plaats van Wonderland Lake. Volgende week begint er een heel nieuw hoofdstuk.’ ‘Vertel me eens wat meer over Clapham,’ vroeg Stacey terwijl ze zich in de sneeuwbunker installeerde alsof Cats beschrijving aan een verhaal van Dickens of Richard Curtis zou kunnen tippen. ‘Nou,’ zei Cat, ‘om te beginnen spreek je de “h” niet uit.’ Ze lachten allebei. `Mijn god,’ kreunde Cat en ze leunde voorover met haar hoofd op haar knieën. ‘Ik weet nog steeds niet zeker of we er wel goed aan doen, maar zeg maar niet tegen Ben dat ik dat gezegd heb. Ik kan je niks over Clapham vertellen, want volgens mij ben ik er nog nooit geweest.’ Ze zweeg even en ging toen een beetje triest verder: ‘Mijn god, Stacey, ik heb geen werk, mijn twee beste vriendinnen wonen buiten de stad en mijn zussen wonen nog steeds in mijn oude buurt, helemaal aan de andere kant van Londen.’ `Het is toch hartstikke spannend?’ zei Stacey. `En als het je niet bevalt kun je altijd terugkomen.’ Ze scheurde een pak Reese’s-chocoladekoekjes met pindakaas open met haar tanden omdat haar vingers bevroren waren. ‘En er zijn een heleboel dingen om naar uit te kijken.’ Enigszins bedaard en getroost door de combinatie van chocolade en pindakaas knikte Cat. ‘Ik heb mijn familie gemist.”
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairns werd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Idiote Psalmen
1
Een psalm van Isaak, begeleid door een joodse harp.
O God Geliefde, al is het ook indirect, vaag vermoed in het midden hiervan, de beladen, verduisterende mist van mijn onvoldoende omvangrijke kennis, Ogenschijnlijke minnaar van onze soort – hoezeer ook schijnbaar afstandelijk – laat toe dat ik nog een keer een glimp mag opvangen van Uw schaduw in het land, maak gebruik voor mij, een tweede keer, van het gevoel van verschrikkelijke Aanwezigheid in de pulserende holte nabij mijn hart. Nogmaals, o Heer, vanuit Uw buitenmatigheid neig uw gezicht om te schijnen op uw dienaar, beschroomd van opoffering, als U wilt.
“By far the largest single gathering was of course in the Stant Collection at Robert Dale Owen University in New Mexico, where Mortimer Cropper worked on his monumental edition of the Complete Correspondence of Randolph Henry Ash. That was no problem nowadays, books travelled the aether like light and sound. But it was just possible that Ash’s own Vico had marginalia missed even by the indefatigable Cropper. And Roland was looking for sources for Ash’s Garden of Proserpina. And there was a pleasure to be had from reading the sentences Ash had read, touched with his fingers, scanned with his eyes. It was immediately clear that the book had been undisturbed for a very long time, perhaps even since it had been laid to rest. The librarian fetched a checked duster, and wiped away the dust, a black, thick, tenacious Victorian dust, a dust composed of smoke and fog particles accumulated before the Clean Air acts. Roland undid the bindings. The book sprang apart, like a box, disgorging leaf after leaf of faded paper, blue, cream, grey, covered with rusty writing, the brown scratches of a steel nib. Roland recognised the handwriting with a shock of excitement. They appeared to be notes on Vico, written on the backs of book-bills and letters. The librarian observed that it didn’t look as though they had been touched before. Their edges, beyond the pages, were dyed soot-black, giving the impression of the borders of mourning cards. They coincided precisely with their present positions, edge of page and edge of stain. Roland asked if it was in order for him to study these jottings. He gave his credentials; he was part-time research assistant to Professor Blackadder, who had been editing Ash’s Complete Works since 1951. The librarian tiptoed away to telephone: whilst he was gone, the dead leaves continued a kind of rustling and shifting, enlivened by their release. Ash had put them there. The librarian came back and said yes, it was quite in order, as long as Roland was very careful not to disturb the sequence of the interleaved fragments until they had been listed and described. The librarian would be glad to know of any important discoveries Mr Michell might make. All this was over by ten-thirty. For the next half-hour Roland worked haphazardly, moving backwards and forwards in the Vico, half looking for Proserpina, half reading Ash’s notes, which was not easy, since they were written in various languages, in Ash’s annotating hand, which was reduced to a minute near-printing, not immediately identifiable as the same as his more generous poetic or letter-writing hand. At eleven he found what he thought was the relevant passage in Vico. Vico had looked for historical fact in the poetic metaphors of myth and legend; this piecing together was his “new science.” His Proserpine was the corn, the origin of commerce and community. Randolph Henry Ash’s Proserpine had been seen as a Victorian reflection of religious doubt, a meditation on the myths of resurrection.”
De Amerikaaanse dichter en schrijver Philip C. Kolin werd geboren in Chicago op 21 november 1945. Hij behaalde zijn masterdiploma aan de Universiteit van Chicago en zijn doctoraat aan de Northwestern University. Kolin was 41 jaar lang hoogleraar Engels aan de University of Southern Mississippi in Hattiesburg. Hij is nu emeritus hoogleraar. In 2010 werd hij onderscheiden als Distinguished Professor aan het College of Arts and Letters. Kolin is ook lid van de adviesraad van de Natchez Literary and Cinema Celebration. Hij publiceerde ruim veertig boeken, waaronder acht dichtbundels. Veel van Kolins gedichten, beïnvloed door zijn rooms-katholicisme, verkennen het Zuiden van de Golf en richten zich op burgerrechten, vooral de moord op Emmett Till. Hij heeft ook een veelgebruikt leerboek voor zakelijk schrijven gepubliceerd, “Successful Writing at Work”. Hij is een autoriteit op het gebied van het leven en de toneelstukken van Tennessee Williams. Hij is redacteur voor The Southern Quarterly en algemeen redacteur voor de Routledge Shakespeare Criticism-serie. Zijn meest recente gedichtenbundels zijn onder meer “Pilsen Snow: Poems” (een chapbook gepubliceerd in 2015 door Finishing Line Press), “Down to the Dark River: Poems about the Mississippi”(2015), samen met Jack Bedell voor Louisiana Literature Press, en “Departures”(2014). Zijn meest recente boek, ter herdenking van de 60e verjaardag van de dood van Emmett Till, heet “Emmett Till in Different States: Poems” (2015).
The Mississippi’s Lament
I feed flies and ear stingers spreading rumors
I am dead, the black mud crusting my shallows and shores
the decomposition, of the old man.
My currents may be wrinkles and my meandering dementia,
but I am still alive, speaking pictures for souls.
I never left the continent of my sadness and shroud
my laments in shade and shadows.
I oracle more prophecies than the Ganges or the Yellow.
I am a thesaurus of pain and I censure anyone
Failing to read me at dusk when I recite
the litany of the lost, the drowned, the suicides.
I disprove the allurements of romance and fictions.
I swallow butterflies, vain and vacuous tenants of the air,
and have sired scaly skinned renegades of remorse–
gar, cottonmouth, and cormorants, the harbingers of my woe.
I am the Delta’s author and its punishment,
a fugitive of myself.
The Blues Bus It always arrives near amnesia, the blues bus carrying a pilgrimage of voices.
A ringless man sips dulled memories of a round woman, and
children at Christmas, until the last taste of Southern Comfort
lingers in his throat, the foiled fictions he has spoken too long.
A graying lady paroled just a few days ago recites the names of men who double
crossed her; but she forgets their faces.
She wears earplugs to keep from crying herself awake.
A wrinkled drummer mumbles the guarantees he used to promise customers
now asleep on levees just over the horizon at this windless dusk.
Night enters trees and towns as the bus passes other ruined memories
until oncoming headlights go mute and darkness swallows the passengers’ voices
De Amerikaanse schrijver Don DeLillo werd op 20 november 1936 geboren in New York City als zoon van Italiaanse immigranten. Zie ook alle tags voor Don DeLillo op dit blog.
Uit:The Silence
“Martin was always on time, neatly dressed, clean shaven, living alone in the Bronx where he taught high school physics and walked the streets unseen. It was a charter school, gifted students, and he was their semi-eccentric guide into the dense wonders of their subject. “Halftime maybe I eat something,” Max said. “But I keep on watching.” “He also listens.” “I watch and I listen.” “The sound down low.” “Like it is now,” Max said. “We can talk.” “We talk, we listen, we eat, we drink, we watch.” For the past year Diane has been telling the young man to return to earth. He barely occupied a chair, seemed only fitfully present, an original cliché, different from others, not a predictable or superficial figure but a man lost in his compulsive study of Einstein’s 1912 Manuscript on the Special Theory of Relativity. He tended to fall into a pale trance. Was this a sickness, a condition? Onscreen an announcer and a former coach discussed the two quarterbacks. Max liked to complain about the way in which pro football has been reduced to two players, easier to deal with than the ever-shuffling units. The opening kickoff was one commercial away. Max stood and rotated his upper body, this way and that, as far as it would go, feet firmly in place, and then looked straight ahead for about ten seconds. When he sat, Diane nodded as if allowing the proceedings onscreen to continue as planned. The camera swept the crowd. She said, “Imagine being there. Planted in a seat somewhere in the higher reaches of the stadium. What’s the stadium called? Which corporation or product is it named after?” She raised an arm, indicating a pause while she thought of a name for the stadium. “The Benzedrex Nasal Decongestant Memorial Coliseum.” Max made a gesture of applause, hands not quite touching. He wanted to know where the others were, whether their flight was delayed, whether traffic was the problem, and will they bring something to eat and drink at halftime.”
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairns werd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Een woord
Voor A.B.
Ze zei God. Hij lijkt er te zijn als ik Hem aanroep, maar aanroepen is ook moeilijk geweest. Pijnlijk.
En terwijl ze stil werd om nog een woord te vinden, werd ik overgeleverd. nog eens, aan mijn eigen lange worsteling
met diezelfde engel hier – nog steeds hier – aan de voet van de oude ladder van beklimming, in vuil stof
wegkwijnend nog steeds bij de onderste trede, en liet mijn greep varen lang voor de zegen.
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairns werd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Recitation
He did not fall then, blind upon a road, nor did his lifelong palsy disappear. He heard no voice, save the familiar,
ceaseless, self-interrogation of the sore perplexed. The kettle steamed and whistled. A heavy truck downshifted
near the square. He heard a child calling, and heard a mourning dove intone its one dull call. For all of that, his wits remained
quite dim. He breathed and spoke the words he read. If what had been long dead then came alive, that resurrection was by all appearances
metaphorical. The miracle arrived without display. He held a book, and as he read he found the very thing he’d sought. Just that.
A life with little hurt but one, the lucky gift of a raveled book, a kettle slow to heat, and time enough therefore to lift the book
and find in one slight passage the very wish he dared not ask aloud, until, that is, he spoke the words he read.
Necropolitan
Not your ordinary ice cream, though the glaze of these skeletal figures affects the disposition of those grinning candies one finds in Mexico, say, at the start of November, though here, each face is troublingly familiar, exhibits the style adopted just as one declines any further style—nectar one sips just as he draws his last, dispassionate breath, becomes citizen of a less earnest electorate. One learns in that city finally how to enjoy a confection, even if a genuine taste for this circumstance has yet to be acquired, even if it is oneself whose sugars and oils now avail a composure which promises never to end, nor to alter.
Late Results
We wanted to confess our sins but there were no takers. —Milosz
And the few willing to listen demanded that we confess on television. So we kept our sins to ourselves, and they became less troubling.
The halt and the lame arranged to have their hips replaced. Lepers coated their sores with a neutral foundation, avoided strong light.
The hungry ate at grand buffets and grew huge, though they remained hungry. Prisoners became indistinguishable from the few who visited them.
Widows remarried and became strangers to their kin. The orphans finally grew up and learned to fend for themselves.
Even the prophets suspected they were mad, and kept their mouths shut. Only the poor—who are with us always—only they continued in the hope.
Mogelijke antwoorden op gebed
Jouw smeekbeden – ook al dragen ze nog steeds slechts één handtekening zijn naar behoren geregistreerd. Jouw zorgen – ondanks hun voortdurende,
relatief beperkte reikwijdte en onbedoelde entertainmentwaarde, helpen desalniettemin om jouw persoon levendig voor de geest te brengen.
Jouw berouw – vrijwel geheel verborgen onder een ontluikende, gele mist van eerlijk gezegd meer opvallende wrok is voldoende.
Jouw voortdurende zorg voor de zieke, de lijdende, de behoeftige armen zijn soms herkenbaar voor mij, zo niet voor hen.
Jouw woede, jouw ijver, jouw lippensmakkende rechtvaardige verontwaardiging jegens de velen wiens gewoonten en sympathieën je beledigen –
deze moeten wegbranden voordat je kunt begrijpen hoe dichtbij ik ben, met welke hartstocht ik juist deze aanbid, de handvol die je passies opwekken.
wegens te hoog oplopende conflicten in de poëziescene is er vanaf heden een onafhankelijke Rijksinstelling opgericht die bepaalt of gedichten mooi zijn of niet
dit is uiteindelijk beter voor iedereen
er is door een panel van leken een aantal criteria opgesteld waaraan een mooi gedicht moet voldoen
niet te lang maar beslist ook niet te kort (dat staat raar)
niet te grappig maar zeker ook niet te verdrietig
niet te veel moeilijke woorden zoals differentie of scholastiek maar ook niet te simpel zoals eend, washand of poffertje
gebruik in plaats van brood eens het woord beroerd gebruik in plaats van meneer gewoon vriend hierover is een brochure op te vragen bij de Rijksinstelling en als u als dichter wilt laten zien dat u een trucje kan dan spuugt het publiek niet op een trucje
ook worden alle gedichten voortaan getest op begrijpbaarheid, taalspel, metrumgebruik, waterdichtheid, zuivere beeldtaal, ideologische achtergrond, droefenis, schokbestendigheid, lichtvaardigheid, of ze kunnen drijven, of ze op een rouwkaart kunnen, of ze op een taart kunnen worden afgedrukt, of de regels wel mooi op een pagina passen, of ze op zo’n stuk folie gaan dat je op de ramen plakt en of ze geschikt zijn voor opname in themabundels omdat ze over liefde, dood, vijftig jaar huwelijk, vissen, messen, watersandalen, het televisieprogramma Brommer op Zee, Amerika, Duitsland, Gibraltar, de oorlog in een nog nader te bepalen land, het uitsterven van de orang-oetan, Remco Campert of de Hollandse maaltijd gaan
niet te wanhopig maar beslist ook niet niet te wanhopig
niet te veel sneeuw maar ook zeker niet te weinig
soms de sterren heel soms de maan
dit is uiteindelijk beter voor iedereen
bij de Rijksinstelling werkt een erg grote man hij vindt een heel klein gedicht in zijn enorme hand hij huilt.
Poel van limonade en andere slopende dranken
voor sommige dyslectici en afasiepatiënten zijn garnalenkroketjes garnalenorkestjes
waardoor ik nu op schoenen van rode gummibeertjes over straat loop en ik zing alle vogels uit de boom
er hangt een hanger van gouden bramen om mijn nek
het is moeilijk voor het publiek om in een gedicht te knijpen en te zien dat er druppeltjes geluk op het schilletje komen te staan
maar voor een dichter is het heerlijk
je kijkt uit het raam bedenkt iets van glas en het is iets van glas.
Ons rendez-vous was een kwelling, meer als een pijn of boetedoening, Wat een opschudding in onze onuitgesproken ogen En de liefde verflauwde, door onbeantwoorde vragen. Hoe konden we lachen, leven in zo’n onverschilligheid,
Een lange, meedogenloze tijd die ons vermorzelt Met niet eens onbegrensde luchten als zuurdesem? Elke dag was een komische tragedie, geen Eden, Levens stroomden over, eenvoudige genoegens verdronken.
Toch droomden we elke dag met geharnaste vleugels Samengebonden met de riemen, rusteloze reis, Er werd een belofte gedaan op een groen, lieflijk eiland En we maakten van onze gouden verplaatsingen zulke glanzende dingen,
Rennend naar stralen, toekomstig ochtendgloren dat nooit zal aanbreken, Glanzende dingen die stilvallen in het houtrot van de zon.
“Het was in die donkere dagen dat mensen elkaar gedichten begonnen te sturen. Ook hij kreeg de kettingmail binnen, op een morgen dat hij met een zeurende kies was ontwaakt en het vooruitzicht trachtte te verwerken misschien op zoek te moeten naar een tandarts, in een zieltogend land waarin niets nog functioneerde. Toen hij het gordijn wegtrok verrees zijn stad, net als de dagen ervoor, als een foto uit een brochure over stedelijke architectuur: stil, koud, kleurloos, met spaarzame silhouetten die langs de gevels slopen. Scherpe schaduwen in de ochtendzon, waarbij zich, toen hij het raam openduwde, de auditieve skyline van een verre sirene voegde. Een stad zonder winkels, cafés, musea. Een stad vol ziekenhuizen. Ook de tandartsen werkten niet meer, wist hij, op enkele noodkabinetten na, strategisch verdeeld over de natie, op geheime plekken, slechts te traceren via speciale nummers. Alleen ‘wie dringend hulp nodig had’ kon er terecht, na strenge triage, en werd dan geholpen door astronauten. Hij had de beelden gezien op tv. Zover was hij nog niet. Zijn kies zeurde alleen maar, lichtjes protesterend tegen de druk van zijn tastende tong, die hij niet kon verhinderen telkens even te checken of het al niet wat beter ging, zoals een moeder dwangmatig haar hand op het voorhoofd van een koortsig kind legt. Enkel als je radeloos grommend in je kussen beet. Enkel dan mocht je bellen. Stelde hij zich voor. Als je razend rond de tafel beende, de zelfmoord nabij. Niet eerder, om land en maatschappij niet nodeloos te belasten. Ieder zijn steentje, zijn druppeltje zweet, dan komen we er allemaal doorheen. Zei men. Zong men, ’s avonds, op balkons en in de straat, op tien armlengtes van elkaar. We shall overcome. Op de tanden bijten. Niet evident, als je tandpijn had. Maar hij begreep het wel. Hij was absoluut aan boord, en de gezangen ontroerden hem, hoewel hij er zelf niet aan deelnam. Nooit een manifestatiemens geweest. En zingen kon hij niet. Toch: al die mensen van goede wil, al die solidariteit. Er was niets mooiers, en het hielp om elke dag in verzoening af te sluiten. 8 Zelfmoord: de gedachte bracht hem, terwijl hij behoedzaam in een beschuitje beet, zijn jongste reis naar Ierland in herinnering. Enniscorthy, County Wexford, het museum rond de opstand van 1798. Hoe de gids vertelde over gevangen rebellen die door de Britten de pitchcap kregen opgezet: een hoed gevuld met kokende teer, die zich meteen door haren en schedelhuid brandde en na stolling door de beul werd afgerukt, zodat het slachtoffer, al blind van de uitgesijpelde smurrie, ook nog eens gescalpeerd werd. Hoe sommigen na de behandeling, buiten hun zinnen van pijn, probeerden hun eigen hoofd in te slaan. Als stieren op een muur afstormden. Rule Britannia. We shall overcome. Dat soort pijn. Vroeger wikkelden mensen een touwtje rond een zere kies, knoopten het vast aan de deurklink, hieven de voet naar de deur en pats!”
Door de glazen ruit In een modern kantoorgebouw Zag ik, twee verdiepingen lager, op een wijd vooruitstekend Betonnen overkapping een pas ontkiemde mangozaailing, Paars, tweebladig, staande op de gesprongen Zwarte dooier. Hij zwaaide helder naar zon en wind Die zich tussen de regenbuien door, dagelijks Op yam zaad verkwistten. Voor hoelang? Hoe lang het gelukkige zwaaien Vanaf de afgrond van een door regen geteisterde sarcofaag? Hoe lang het feest van het overgebleven meel Op de bodem van de pot? Misschien lag hij net als de weduwe van oneindig geloof op de loer voor de heilige man van het bos, met ruig haar, met de macht tot eeuwige voleinding. Of anders hoopte hij wel op Oude Schildpads wonderbaarlijke feestmaal Op een steeds terugkerend stukje cocoyam, Geplant in een grote kom groene groenten- Op deze dag, de fabels voorbij, het geloof voorbij? Toen zag ik hem Bereid in moedige onpartijdigheid Tussen de oeroude strijd van Aarde En Hemel dapper proberen wortel te schieten In objectiviteit, midden in de lucht, in steen. Ik dacht dat de regen, drijvende kracht Achter deze onderneming op een dag aan de macht zou komen En zijn domein in een uitzinnige waterval Op de aarde beneden zou loslaten. Maar elke regenachtige dag Verzamelden zich kleine speelse stroompjes op de platte steen, Dansten, gingen uiteen rond zijn voeten, verenigden zich weer, baanden hun weg. Hij ging van paars naar ziekelijk groen Voordat hij stierf. Vandaag zie ik hem nog steeds- Droog, ragdun in de zon en het stof van de droge maanden, Monument op klein puin van hartstochtelijke moed.
“Toen Enno met zijn lichtbundel zat te zwaaien, leek het wel of hij zelf een besluit moest nemen, of er nù iets opzienbarends zou gaan gebeuren, of dat het nog uitgesteld moest worden. Of het aardedonker zou blijven en hij leeg, op een vulling met volstrekte duisternis na, terug zou keren. Hij deed het licht uit en luisterde naar het zwart. Hij zat ongemakkelijk en hij voelde het dak van de grot, of wat het uiteindelijk ook zou blijken te zijn, als een druk op zich. Ineens luisterde hij met al zijn macht – maar die was verminderend. Er was een soort geluid in het donker. Niet een incidentele tik of zoiets, of stromen of ruisen van water, of iets van een herkenbaar bewegen; maar het geluid van angst. Nog niet eens een angst die zich al uit; of een angst waar al de ritseling van vluchten in zit; of zelfs de angst die zich alleen maar verraadt door het heffen van een kop, of van mogelijk zelfs een groot aantal koppen; maar een angst van iets massaals, of van een massa afzonderlijke levens, die tot iets ontwaken, dat ze zelf nog niet kennen. Zoiets als van wezens der duisternis, die voor het eerst licht zien. Enigszins te vergelijken met vleermuizen op een heel donkere zolder, die om hun as beginnen te draaien, als er licht binnenvalt. Maar dit geluid was nog massaler dan dat van vleermuizen, ook al zijn het er duizenden en zolang ze niet expres ook nog lawaai maken. Bovendien was het beneden Enno en niet op ongeveer de hoogte van het dak, of de bovenkant van het zwart. Je zou kunnen denken aan het langs elkaar schuiven van dekens, met doorgaans vaag gebeweeg en soms plotselinger en sneller. En met slapers er onder, die nog in een diepe oerslaap vertoefden en in het wollige donker van die slaap gehinderd werden door prikkels, waarvan ze zich de aard niet realiseerden, maar die de onzekerheid van ontwaken aankondigden. Het was verschrikkelijk opwindend, dat geluid en hoe ondefinieerbaar het in zijn wollige zachtheid ook was, het had iets angstaanjagends. Iemand die jacht maakt op iets, houdt zich stil om de prooi niet te laten vluchten. Maar van niets was hier zo weinig sprake als van het begrip prooi en Enno moest een schreeuw geven. Om zijn bestaan hier te bevestigen en om te weten van welke aard het geheim was, dat hij beneden zich hoorde. Aan de terugkaatsing van zijn schreeuw was af te leiden, dat de gitzwarte ruimte achter de kam niet zo erg diep en veel smaller was dan die waarin zijn mand stond. Maar nu hij zijn toorts naar beneden richtte, tot vlak voor de voet van de rotskam, zag hij maar vaag grond en op die grond niets. Hij zette de lichtstraal daarom van gespreid op gericht, om op die manier de grond iets scherper te kunnen belichten. Maar hij zag ook nu niets speciaals. Voor zover het hem mogelijk was, tuurde hij in het licht, de wand zelf af, om te kijken of ook aan die kant donkere en lichtgrijze vlakken waren, die hem eventueel een afdaling in het donker mogelijk zouden maken. Het leek hem toe dat dit zou kunnen. Maar hij was nog niet aan dat besluit toe.”
De eerste keer dat Biafra Hier was, zo wordt ons verteld, was het een mooie Figuur massief uitgehouwen in hardhout.
Vraatzuchtige witte mieren Zaten erop en aten Door zijn enorme neergezette voeten heen Tot aan het grote hart en lieten Een gegroefde, geleegde vogelverschrikker achter.
En zonovergoten golven kwamen en sloegen waanzinnig Over zijn hol gegeten voeten Totdat hij met zijn gezicht naar beneden in een miljoen fragmenten neerstortte. Hij dreef vrolijk weg Naar koude kusten – alleen cartografen Markeerden de kustlijn Van die vergeten massieve standplaats.
In onze tijd kwam hij terug Met pijn en een bijtende geur Van poeder. En woedende slopers, Aangemoedigd door een half millennium Van verovering, parasiterend Op nieuwe oliedividenden, knijpen nu
Door zijn zwarte keel Bloed en lymfe naar beneden, naar Zijn handen en voeten, Opgeblazen door kwashiorkor.
Moet Afrika Voor de derde keer komen?
Vertaald door Frans Roumen
De Vlaamse schrijver, dichter en politicus Yves De Bosscher werd geboren in Kortrijk op 16 november 1970. De Bosscher bracht zijn jeugd door in Harelbeke in de wijk Overleie. Op school en tijdens zijn vrije tijd was hij geëngageerd in natuur. Als vijftienjarige werd hij het jongste lid van het groencomité in Harelbeke. Later richtte hij samen met zijn vrienden een jongeren-natuurvereniging op. Zijn belangstelling voor natuur zette hij grotendeels om in poëzie en zo startte hij eerst met een reeks vogelgedichten. Hij studeerde industriële milieuzorg in hoger onderwijs en werd in 1992 milieuambtenaar bij de stad Harelbeke. De Bosscher werd in 2010 aangesteld als rivierdichter van de Zuid-West-Vlaamse milieu- en natuurverenigingen, met zijn werk tentoongesteld tijdens de voorstelling ‘Lange Leve de Leie’ van 3 tot 30 december 2010 in de openbare bibliotheek van Harelbeke. In hetzelfde jaar publiceerde hij in Cyclus Overleie een viertal gedichten over zijn jeugdherinneringen aan zijn thuishaven. Verder schreef hij meerdere verhalen over de oorsprong van De Gavers, van laaggelegen meersen tot grote vijver, waaronder het jeugdverhaal Lolo van het Natte Weidenland en Gabbar.
Anemone aeternam
Een sluitend vast tapijt van witte anemonen smoort wat late stuipen winter
In ranke stille stammen borrelt levensstroom uit ondergrond, nog geruisloos is de lente
Op het ruisen van de voorjaarswind drijft het lonken en verlangen, sluipt in warm bloed dat aan het paren slaat
strooit de zon gedempt licht in sporen waarlangs de zomer al haar intree doet en dra de regen spoelt in stromen
Straks zijn knoppen vol, tot barsten al bereid komen koperwieken aangevlogen in hun zog brengen ze herfst
Waarna alweer de sneeuw valt die sluit als vast tapijt rond bomen waaronder anemoon noch hyacint
op een dag geen lente meer zal komen
Papaver
Ik had je lief, ik had je liever, dat staat nu toch zo goed als vast, dan jij mij
Toen je mij die klaproos gaf, frêle blaadjes rond het naaktste hart en ik vreesde voor het breken sloten lippen zich voor eeuwig rond de letters van je naam.
Nooit nog had ik iemand liever dat staat nu toch zo goed als vast,
„Wer in Worms lebt, lebt auf dem Planeten Erde. Dieser befindet sich mitten im All und kreist dort, wie jedes Kind lernt, als riesige Kugel um eine noch größere Kugel aus Feuer. Im Jahr 1920 allerdings lebte unter den rund fünfzigtausend Wormser Bürgersleuten ein Mann, auf den nicht einmal das zutraf. Er wohnte zwar ebenfalls, wie sie alle, in Worms, aber darüber hinaus nicht auf, sondern in einer riesigen Erdkugel, und das bei vollem Bewusstsein und ohne Protest. Dabei bewegte er sich nicht etwa spiegelbildlich unter- irdisch zu seinen Mitgeschöpfen dahin, nein, er existierte in direkter Nachbarschaft zu ihnen, verdingte und ernährte sich neben ihnen, kam ihnen sogar täglich in Kleidung und Hut auf der Straße entgegen. Ihn umgab dabei ein riesenhaftes und geschlossenes Erdenrund: der Hohlglobus. Wo andere Himmel und Sterne sahen, da sah er nur bläuliches Füllgas und bestenfalls apfelgroße Leuchtkörperchen; wo viele die nächste Galaxie vermuteten, da wusste er Australien. Mit Geschichten über Nord- oder Südpolexpeditionen konnte man ihn zur Raserei bringen. Dieser Mann war der ehemalige königlich preußische Fliegerleutnant Peter Bender, Weltkriegsverwundeter und Träger des Eisernen Kreuzes, von Beruf Schriftsteller. Schon während seiner ersten Aufklärungsflüge über den fleckigen Sumpfgebieten an der Weichsel war ihm die optische Täuschung aufgefallen: die K r ü m m u n g d e r E r d e. So nannten sie das. Und sie sah, das musste man zugeben, vollkommen überzeugend aus. Wie aus dem Lehrbuch. Eine schöne, weite Wölbung, die da unter ihm schwebte. Dass Stahl unter den richtigen Bedingungen so leicht werden konnte, dass er zu fliegen begann, war an sich schon recht bedenklich. In solchen Momenten war es ihm auch möglich, zu begreifen, warum die Menschen ängstlich oder wehmütig wurden, wenn sie im Traum von ihrer Heimat weggepflückt oder fortgeweht wurden. Ihm selbst war das als Kind einige Male passiert. Die Träume, wenn es denn welche waren, ähnelten einander immer ein wenig, die Stimmung war die gleiche und auch die Farben – alles sah bemüht und künstlich aus, wie auf handkolorierten Fotografien. Farbe, wo gar keine sein sollte. Seltsam runde und unscharfe Ecken und Kanten. An manchen Stellen flimmerte die Farbe auch, wie die Ränder einer Öllache. Alle Menschen waren spärlich bekleidet und ihre Konturen unklar. Manche trugen ein grauweißes Funkgerätrauschen anstelle ihres Gesichts. Und er selbst bewegte sich wie in Siebenmeilensprüngen durch diese erstarrte Welt. Dann kam jedes Mal der Augenblick im Traum, wo er aus irgendeinem Grund in den Himmel blickte.“
In Afrika is de wijn goedkoop, en dat is ook op Sint Marcusplein zo, onder een witte maan. Ik ga er morgen heen, met een donkere bulk hoodie op tegen wat er naar mij wordt geslingerd met mijn geen hoed wat het weer is: het lange mooie meisje in de jurk met print onder de bontkraag van haar stoffen jas zal staan bij het draadhek waar de wilde bloemen niet te hoog worden haar ogen zullen diepbruin zijn en haar haar, gestijld Amerika 1941 , zal dat ook zijn; Maar tegen die tijd zal ik verbouwereerd zijn Maar nu ben ik dat niet en kan ik me ook witte wolken voorstellen onmogelijk hoog in de blauwe lucht boven een diepbedroefde kleine jongen omdat hij gekleed is in een zwarte broek, zwarte jas, wit overhemd, buster-brown kraag, vloeiende zwarte vlinderdas haar hand licht rustend op zijn schouder, terwijl vervaagd zonlicht valt op de foto, moeder en zoon, 33 en 7, eerste communiedag, 1941– Ik ga vanavond wat drinken met een van mijn demonen ze staan droog in de lentesneeuw van Colorado 1980.