Juan Marsé, Waldtraut Lewin, Gaston Miron, Ko Un, Béla Zsolt

De Catalaanse schrijver Juan Marsé werd geboren op 8 januari 1933 in Barcelona. Zie ook alle tags voor Juan Marsé op mijn blog.

Uit: De laatste middagen met Teresa (Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu)

“Maruja mompelde een verontschuldiging en wilde juist naar binnen gaan, toen de Piechemapart zich omdraaide en haar met zijn handen in zijn zakken, een brutale uitdrukking op zijn gezicht en een hooghartige blik in zijn ogen, beval even te wachten. De jongen liep langzaam naar het hek, bleef daar staan, sloeg de dikke sjaal die hij al om had met een soort klap nog een keer om zijn nek, en keek Teresa aan. Nou, vroeg hij, waar was al die haast helemaal voor nodig, staat het huis soms in brand? Meteen hierna maakte hij zijn eerste vergissing: als ze zo’n haast hadden, zei hij, moest de kokkin het eten maar opdienen. De zelfverzekerdheid, die licht was aangezet door mannelijke trots waardoor het nog duidelijker was dat het nergens op sloeg, en de ernst waarmee hij dit zei maakte dat Teresa in lachen uitbarstte. Het was een heldere, lieve, spontane, totaal niet spottende, eerder solidaire lach, maar wel een die – zoals hij zelf ook besefte – verschrikkelijk groot gelijk had. Met een verward gezicht wendde de Murciaan zijn blik van Teresa af en mompelde: ‘Ik zou weleens willen weten waarom dat stomme mens zo moet lachen.’

(…)

“Misschien kwam het doordat hij, zoals elk jaar wanneer de zomer aanbrak, met zijn bijzonder gevoelige neus de wijdverbreide, collectieve geluksneurose registreerde, evenals de schitterende faam van het geld, die zich als goudkleurige honing overal verspreidt tot in de meest afgesloten terreinen langs onze Middellandse Zeekust, en die in het zonnegeweld zweeft als een kiem van waarachtig leven, en soms, in bijzondere warme nachten waar geen einde aan lijkt te komen, doordringt in het bloed, zoals alcohol.”

 

Juan Marsé (Barcelona, 8 januari 1933)

Lees verder “Juan Marsé, Waldtraut Lewin, Gaston Miron, Ko Un, Béla Zsolt”

Frans Kellendonk, Dionne Brand, Henk van Zuiden, Shobhaa Dé, Max Gallo

De Nederlandse schrijver en vertaler Frans Kellendonk werd geboren in Nijmegen op 7 januari 1951. Zie ook alle tags voor Frans Kellendonk op dit blog.

Uit: Letter & Geest

“Een brein lijkt evenzeer op een bibliotheek. Zoals dit een opbergplaats is voor taal, is de taal zelf weer een opbergplaats voor gewaarwordingen. […]
Klip klap klip klap klip klap, gaat het jakobsladdertje. Een brein in een brein om een brein is hij, een bibliotheek in een bibliotheek om een bibliotheek, een ondoordringbaar solipsistisch systeem, een huiveringwekkende parodie op Plato’s grot, waar de schimmen die je ziet door jezelf geworpen worden, waar niets verwijst naar de zekerheid van transcendente ideeën, noch van de knie die over een straatsteen schaaft, de tong die, uitgesproken, in een kus een andere tong ontmoet. Inderdaad, Van Uffel, er is geen grotere eenzaamheid dan die van de taal.
(…)

Mandaat ziet zijn cycloop met teleurgestelde schokjes, snikkend als het ware, ineenkrimpen tot een dwerg, terwijl in het enige oog van de voormalige reus een dikke, heldere traan opwelt, een traan waarin het troosteloze hok een ogenblik binnenstebuiten wordt gekeerd, de tegelwanden de buitenmuren worden van een futuristisch bol gebouwtje, dat dan wordt uitgerekt tot een lange, ijle, naalddunne minaret.
(…)

Het [geheugen] is onverstoorbaar in de weer geweest met het schuurpapier der vergetelheid, met plamuur en beits, en wanneer zijn gedachten afdwalen naar al die mensen die hij nooit meer zal zien, tweeënhalf uur nadat hij voor het laatst zijn stoel onder zijn bureau heeft geschoven, merkt hij dat ze getransfigureerd zijn. Ze zijn verheerlijkt. Hij ziet ze als het ware in een kring zitten. Ze houden elkaar hun gezichten toegewend en Mandaat begrijpt dat ze iets met elkaar hebben, iets waar hij nooit bij zal kunnen en dat zich veruiterlijkt in een glimlach die niet slechts in elk van hen is, maar ook tussen en boven hen allen te zamen. […] Ze vormen een Gemeenschap der Heiligen. Ze maken allen deel uit van hetzelfde Mystieke Lichaam.”

 

Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990)

Lees verder “Frans Kellendonk, Dionne Brand, Henk van Zuiden, Shobhaa Dé, Max Gallo”

Sofi Oksanen

De Finse schrijfster.Sofi Oksanen werd geboren in Jyväskylä op 7 januari 1977. Haar vader is van beroep elektricien, haar moeder – een Estische – ingenieur. Oksanen heeft tot nu toe vier romans en twee toneelstukken gepubliceerd. Haar eerste roman Stalinin lehmät (Stalins koeien) is vertaald in het Estisch en Zweeds. Haar derde en bekendste roman Puhdistus (Zuivering) is gebaseerd op haar gelijknamige toneelstuk. Met deze roman won ze in 2008 de Finlandiaprijs, in 2009 de Runebergprijs en in 2010 de Literatuurprijs van de Noordse Raad en de Prix du roman FNAC. Evenals Zuivering speelt haar vierde roman, Kun kyyhkyset katosivat (Als de duiven verdwijnen), zich af in Estland. Beide laatste romans werden ook in het Nederlands vertaald, respectievelijk in 2009 en 2013. Zuivering is medio 2013 inmiddels in 38 talen verschenen. Oksanen noemt zichzelf biseksueel en heeft eetstoornissen gehad.

Uit: Zuivering (Vertaald door Marja-Leena Hellings)

“Aliide Truu staarde naar de vlieg en de vlieg staarde terug. Zijn ogen puilden uit en Aliide walgde van hem. Een aasvlieg. Zeldzaam groot en luidruchtig en er voornamelijk op uit om eieren te leggen. Hij wachtte de gelegenheid af om naar de keuken te kunnen vliegen en wreef zijn vleugels en poten aan het gordijn van de kamer alsof hij zich gereed maakte voor de maaltijd. Op vlees was hij uit, op vlees en op niets anders. De marmelades en alle andere geconserveerde etenswaren waren veilig voor hem, maar het vlees niet. De keukendeur was dicht. De vlieg wachtte. Hij wachtte net zo lang tot Aliide er genoeg van had om in de kamer jacht op hem te maken, weg zou gaan en de keukendeur zou openen. De vliegenmepper klapte op het gordijn van de kamer. Het gordijn bewoog, de kantbloemen kreukelden en de winteranjers flitsten op achter het glas, maar de vlieg ontkwam en landde op de vensterruit om daar op de juiste hoogte boven Aliides hoofd te trippelen. Geduld! Dat had Aliide nu nodig om de vlieg op zijn plek te houden.
De vlieg had haar die ochtend gewekt door achteloos over haar voorhoofdsrimpels te wandelen alsof hij op een weg liep, arrogant en provocerend. Ze had de deken opzij gesmeten en was snel opgestaan om de keukendeur dicht te doen; de vlieg was nog niet zo slim geweest om daardoorheen te ontsnappen. Stom was hij. Stom en weerzinwekkend.
Aliide had de houten steel van de mepper, die glad geworden was, stevig vast en haalde opnieuw uit. Het gescheurde leer van de vliegenmepper klapte tegen het glas, dat trilde, de gordijnklemmen rinkelden en de katoenen draad die de gordijnen achter de plank bij elkaar hield bewoog heen en weer, maar de vlieg ontkwam en het was alsof hij haar uitlachte. Ondanks dat ze al meer dan een uur bezig was om op hem te jagen, was hij haar steeds te slim af geweest, en nu vloog hij vettig zoemend in de buurt van het plafond. Een walgelijke, op de vuilnishoop groot geworden aasvlieg. Ze zou hem nog wel krijgen.”

 

Sofi Oksanen (Jyväskylä, 7 januari 1977)

Die heiligen drei Könige (Rainer Maria Rilke)

Bij het feest van Driekoningen

 

bruyn

Aanbidding door de Heilige Drie Koningen, Bartholomäus Bruyn de Oude, rond 1501/1550

 

 

Die heiligen drei Könige

Legende

Einst als am Saum der Wüsten sich
auftat die Hand des Herrn
wie eine Frucht, die sommerlich
verkündet ihren Kern,
da war ein Wunder: Fern
erkannten und begrüßten sich
drei Könige und ein Stern.

Drei Könige von Unterwegs
und der Stern Überall,
die zogen alle (überlegs!)
so rechts ein Rex und links ein Rex
zu einem stillen Stall.

Was brachten die nicht alles mit
zum Stall von Bethlehem!
Weithin erklirrte jeder Schritt,
und der auf einem Rappen ritt,
saß samten und bequem.
Und der zu seiner Rechten ging,
der war ein goldner Mann,
und der zu seiner Linken fing
mit Schwung und Schwing
und Klang und Kling
aus einem runden Silberding,
das wiegend und in Ringen hing,
ganz blau zu rauchen an.
Da lachte der Stern Überall
so seltsam über sie,
und lief voraus und stand am Stall
und sagte zu Marie:

Da bring ich eine Wanderschaft
aus vieler Fremde her.
Drei Könige mit Magenkraft

von Gold und Topas schwer
und dunkel, tumb und heidenhaft, –
erschrick mir nicht zu sehr.
Sie haben alle drei zuhaus
zwölf Töchter, keinen Sohn,
so bitten sie sich deinen aus
als Sonne ihres Himmelblaus
und Trost für ihren Thron.
Doch musst du nicht gleich glauben: bloß
ein Funkelfürst und Heidenscheich
sei deines Sohnes Los.
Bedenk, der Weg ist groß.
Sie wandern lange, Hirten gleich,
inzwischen fällt ihr reifes Reich
weiß Gott wem in den Schoß.
Und während hier, wie Westwind warm,
der Ochs ihr Ohr umschnaubt,
sind sie vielleicht schon alle arm
und so wie ohne Haupt.
Drum mach mit deinem Lächeln licht
die Wirrnis, die sie sind,
und wende du dein Angesicht

nach Aufgang und dein Kind;
dort liegt in blauen Linien,
was jeder dir verließ:
Smaragda und Rubinien
und die Tale von Türkis.


Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926)

Rilke werd geboren in Praag

 

Zie voor de schrijvers van de 6e januari ook mijn vorige twee blogs van vandaag.

Khalil Gibran, Hester Knibbe, Romain Sardou, Carl Sandburg, Jens Johler, Idris Davies

De Libanese dichter en romanschrijver Khalil Gibran werd geboren op 6 januari 1883 in Bischarri. Zie ook alle tags voor Khalil Gibran op dit blog.

Over het Huwelijk

Toen sprak Almitra opnieuw en zei:
En wat kun je ons zeggen over het huwelijk?
En hij antwoordde:
Tezamen werd je geboren, en tezamen zul je voor immer zijn.
Jij zult tezamen zijn, als de witte vleugelen van de dood je dagen verstrooien.
Ja, je zult zelfs tezamen zijn in Gods stille herinnering.
Maar laten er tussenruimten zijn in je tezamenzijn.
Laat de winden des hemels tussen je dansen.
Hebt elkander lief, maar maakt van de liefde geen band:
laat zij veeleer zijn een golvende zee tussen de kusten van je zielen.
Vult elkanders bekers, maar drinkt niet uit dezelfde beker.
Geeft elkander van je brood, maar eet niet van hetzelfde stuk.
Zingt en danst tezamen en weest blijde, maar bent ieder alleen,
zoals de snaren van een luit op zichzelf zijn, al doortrilt hen dezelfde muziek.
Geef je harten, maar geef ze niet aan elkander in bewaring.
Want alleen de hand des levens kan je harten bevatten.
En staat tezamen, maar niet te dicht bijeen:
want de zuilen van de tempel staan ieder op zichzelf,
en de eik en de cypres groeien niet in elkanders schaduw.

Khalil Gibran (6 januari 1883– 10 april 1931)

Zelfportet, rond 1911

Lees verder “Khalil Gibran, Hester Knibbe, Romain Sardou, Carl Sandburg, Jens Johler, Idris Davies”

E. L. Doctorow, Anja Meulenbelt, Joachim Specht, Astrid Gehlhoff-Claes, Günter Görlich, Ivan Olbracht

De Amerikaanse schrijver Edgar Laurence Doctorow werd geboren op 6 januari 1931 in New York. Zie ook alle tags voor E. L. Doctorow op dit blog.

 

Uit: City Of God

“She wears no makeup, goes unjeweled, and arrives habitually underdressed in the simplest of outfits for an evening, her hair almost too casually pinned or arranged, as if hastily done up at the last minute for whatever black-tie dinner she has been dragged to by her husband.
Her quiet mien is what I noticed the first time I met her-as if she were thinking of something else, as if she is somewhere else in all our distinguished surroundings. Because she did not demand attention and was apparently without a profession of her own, she could seem entirely ordinary among the knockout women around her. Yet she was always the object of their not quite disguisable admiration.
A slender, long-waisted figure. Fine cheekbones and dark brown eyes. The mouth is generous, the complexion an even ecru paleness that, unblemished by any variation, seems dispensed over her face as if by lighting. This Slavic evenness, particularly at her forehead under the pinned slant of hair, may account at least in part for the reigning calmness I have always felt from her.
She nodded, smiled, with a clear direct look into my eyes, and took her place at the table with that quietness of being, the settledness of her that I find so alluring.
Things went well. Let me entertain you…. I spoke my lines trippingly on the tongue. She was responsive, appreciative in her quiet way. On my third glass of Bordeaux, I thought, under cover of the surrounding conversations, I should take my chances. My confession drew from her an appreciative and noncommittal merriment. But then color rose to her cheeks and she stopped laughing and glanced for a moment at her husband, who sat at the next table. She picked up her fork and with lowered eyes attended to her dinner. Characteristically, her blouse had fallen open at the unsecured top button. It was apparent she wore nothing underneath. Yet I found it impossible to imagine her having an affair, and grew gloomy and even a bit ashamed of myself. I wondered bitterly if she elevated the moral nature of every man around her.”

 

E. L. Doctorow (New York, 6 januari 1931)

Lees verder “E. L. Doctorow, Anja Meulenbelt, Joachim Specht, Astrid Gehlhoff-Claes, Günter Görlich, Ivan Olbracht”

Umberto Eco, Friedrich Dürrenmatt, Ngũgĩ wa Thiong’o, Paul Ingendaay, László Krasznahorkai

De Italiaanse schrijver Umberto Eco werd geboren op 5 januari 1932 in Allasandria. Zie ook alle tags voor Umberto Eco op dit blog.

 

Uit: In de naam van de roos (Vertaald door Jenny Tuin, Pietha de Voogd, Henny Vlot)

“De kerk was niet majestueus zoals andere die ik later in Straatsburg, Chartres, Bamberg en Parijs zag. Ze leek veeleer op die welke ik in Italië al had gezien, weinig geneigd in een duizelingwekkende vlucht naar de hemel op te streven en stevig op de aarde geplant, dikwijls meer breed dan hoog; zij het dat de muren van deze kerk op een eerste niveau, gelijk die van een burcht, van boven waren bezet met een reeks vierkante kantelen, terwijl zich boven deze verdieping een tweede bouwwerk verhief, meer een fikse tweede kerk dan een toren, bedekt met een puntdak en voorzien van strenge ramen. Een robuuste abdijkerk zoals onze oude bouwmeesters in de Provence en de Languedoc bouwden, gespeend van de vermetele vormen en overdreven versiersels eigen aan de moderne stijl, en pas in later tijden, vermoed ik, boven het koor verrijkt met een spitse, driest naar het hemelgewelf priemende toren.

(…)

Twee rechte, gladde zuilen stonden voor de ingang, die op het eerste gezicht een grote boog leek; maar van de zuilen gingen twee steunmuren uit, waarboven zich nog vele andere bogen welfden die de blik, als naar het hart van een afgrond, naar de eigenlijke, in het halfduister juist te onderscheiden ingang trokken, bekroond met een groot timpaan, aan de zijkanten geschraagd door twee muurpijlers en in het midden door een gebeeldhouwde pilaar die de ingang verdeelde in twee openingen, elk afgesloten door een eikenhouten, met metaal verstevigde deur. Op dat uur van de dag scheen de bleke zon bijna lood recht op het dak en liet licht viel schuin op de voorgevel, dus niet rechtstreeks op het timpaan; zo stonden we, na de twee zuilen te zijn gepasseerd, plotseling als het ware in een woud van bogen die, ontsproten aan de reeks kleinere pijlers waarmee de steunmuren op regelmatige afstanden werden verstevigd, boven onze hoofden het gewelf vormden. Toen onze ogen eindelijk aan het halfduister gewend waren, werd ik als door een bliksemflits getroffen door de woordeloze taal van de gebeeldhouwde en beschilderde Steen, waarvan de voorstellingen, direct toegankelijk voor ieders blik en fantasie als ze waren, (want pictura est laicorum literatura) mij in een visioen dompelden waarvan mijn tong ook thans nog slechts met moeite vermag te gewagen.”

 


Umberto Eco (Allasandria, 5 januari 1932)

Lees verder “Umberto Eco, Friedrich Dürrenmatt, Ngũgĩ wa Thiong’o, Paul Ingendaay, László Krasznahorkai”

Forough Farokhzad, Terenci Moix, Yevgeni Popov, Luisa Futoransky

De Iraanse dichteres Forough Farokhzad werd geboren op 5 januari 1935 in Teheran. Zie ook alle tags voor Forough Farokhzad op dit blog.

Conquest of the Garden

The crow that flew over us and sank-
in the confusion of a vagabond cloud;
The crow that swiftly crossed-
the extent of the sphere-
like a short arrow-
will tell about us-
in the town.

Everybody knows.
Everybody knows that you and I,
looked through the oblique crack of the wall-
and saw The Garden.

Everybody knows.
Everybody knows that you and I,
reached for the trembling branch of The Tree-
and picked the apple.

Everybody is scared.
Everybody is scared but you and I,
together joined lights,
mirrors and water-
and feared never.

For you and I,
it is not about a frail union of two names-
in the aged pages of a registrar notebook.
It is about my fortunate locks-
and the burning stroke of your kiss.

For you and I,
it is about the imminence of our skins-
in the sacred wellspring of lightly streams,
swiftly sliding -over the waterfalls and the hills.

And,
it is about the fountain’s songs-
its fleeting flight, its short, silvery life.

You and I,
in the core of a darkened night,
in the fluid freshness of forests,
on the peak of shielding mounts,
and in a freezing fearful sea-
asked young, golden eagles-
what we ought to do.

Everybody knows.
Everybody knows that we pierced-
into the silent dream of Phoenix.

Everybody knows.
Everybody knows that you and I,
In the prairies and the plains-
reached to the glittering roots-
of Truth.

Everybody knows.
Now, everybody knows that you and I,
in an endless instant, conquered the entirety of Eternity.

For you and I,
It is not about a shaking whisper in the dark.
It is about Day and its invading spark.
It is about a breeze over the fertile side.
It is about birth, evolution and pride.

It is about burning every futile piece-
in the garnet core of the flames.

And it is about our hands-
that contrived a bridge,
concrete and bright,
over the tear of night.

Come to the turf!
Come to the turf-
and call my name!
Call my name-
with a choral of white lilies-
like a gazelle who calls his mate.

The shades of dusk-
are floating in their veiled sorrow.

And doves,
from the windows of their white tower-
are looking at Earth.

Come to the turf!

 

Vertaald door Maryam Dilmaghani

Forough Farokhzad (5 januari 1935 – 13 februari 1967)

Lees verder “Forough Farokhzad, Terenci Moix, Yevgeni Popov, Luisa Futoransky”

William Snodgrass, Pierre Seghers, Fred Wander, Humbert Wolfe, Stella Gibbons

De Amerikaanse dichter William De Witt Snodgrass werd geboren op 5 januari 1926 in Wilkinsburg, Pennsylvania. Zie ook alle tags voor William Snodgrass op dit blog.

Pacemaker

I
‘One Snodgrass, two Snodgrass, three Snodgrass, four . . .
I took my own rollcall when I counted seconds;
‘One two three, Two two three, Three . . .,’ the drum score
Showed only long rests to the tympani’s entrance.

‘Oh-oh-oh leff; leff; leff-toh-righ-toh-leff,’
The sergeant cadenced us footsore recruits;
The heart, poor drummer, gone lame, deaf,
Then AWOL, gets frogmarched to the noose.

II
Old coots, at the Veterans’, might catch breath
If their cheeks got slapped by a nurse’s aide,
Then come back to life; just so, at their birth,
Young rumps had been tendered warm accolades.

The kick-ass rude attitude, smart-assed insult,
The acid-fueled book review just might shock
Us back to the brawl like smelling salts,
Might sting the lulled heart up off its blocks.

III
I thought I’d always favor rubato
Or syncopation, scorning fixed rhythms;
Thought my old heartthrobs could stand up to stress;
Believed one’s bloodpump should skip a few beats
If it fell into company with sleek young women;
Believed my own bruit could beat with the best.

Wrong again, Snodgrass! This new gold gadget,
Snug as the watch on my wife’s warm wrist,
Drives my pulsetempo near twice its old pace—
Go, nonstop startwatch! Go, clockwork rabbit,
Keeping this lame old dog synchronized,
Steady, sparked up, still in the race.

William Snodgrass (5 januari 1926 – 13 januari 2009)

Lees verder “William Snodgrass, Pierre Seghers, Fred Wander, Humbert Wolfe, Stella Gibbons”

Emil Zopfi, David Berman, Gao Xingjian, Fernand Handtpoorter, Doris Kearns Goodwin

De Zwitserse schrijver Emil Zopfi werd geboren op 4 januari 1943 in Wald. Zie ook alle tags voor Emil Zopfi op dit blog.

 

Uit: Schrot und Eis

“5. September 1839. Einen Streich auf den Mund

Jahrzehnte fliegen dahin. Johannes Hegetschweiler ist Politiker geworden, wider seine Natur und seine Neigung, Regierungsrat und Staatsrat des Kantons Zürich. Ein friedliebener Mensch im Streit der Zeit.

Es ist Donnerstag, der 5. September 1839. Nach regnerischen Tagen klart der Himmel auf gegen Abend. Die Nacht bricht an, eine Nacht der Entscheidung. Amtsbürgermeister Johann Jakob Hess hat die Regierung des Kantons Zürich zum Kriegsrat gerufen. Es mag gegen elf Uhr gehen, als Johannes Hegetschweiler an Schipfe der Limmat entlangeilt, den Hut tief in der Stirn. Beim Roten Turm am Weinplatz biegt er in die Storchengasse, hört Stimmenlärm im Café Litteraire, einem Treffpunkt der Radikalen. Sonst ist alles ruhig, da und dort flackert ein Öllicht hinter Vorhängen. Nichts deutet auf einen Bürgerkrieg hin, den Bruderkrieg zwischen Stadt und Land, den alle fürchten. Sein Stock klöppelt übers Pflaster, er überquert den Münsterhof zum Postgebäude, wo sich die Regierung versammelt. Man hält die Sitzungen in der neuen Post in der Kleinen Stadt ab, die eidgenössische Tagsatzung belegt das Rathaus auf dem rechten Limmatufer. Zürich ist in diesem Jahr Vorort der Eidgenossenschaft, die Zürcher Regierung eine Art Landesregierung, eine Landesregierung ohne eigene Truppen, ohne Staatskasse, ohne Macht. Die Staatskanzlei eine Truhe voller Akten, die man von Stadt zu Stadt schleppt, wenn der Vorort wechselt. Papierberge, nichts weiter. Die Schweiz ein Land ohne Zentrum, ein loser Bund von Kantonen, zerbrechlich und zerstritten. Alle kämpfen gegen alle, um Vorrechte, um Besitzstand, um Ämter und Pfründe und um die Macht schlechthin. Die Fronten trennen Stadt und Land, Katholisch und Reformiert, Konservativ und Liberal, Welsch und Deutsch. Eine chaotische Hinterlassenschaft von Napoleons Weltordnung, die längst untergegangen ist.

Ein Weibel öffnet die Pforte, Hegetschweiler tritt ins Sitzungszimmer. Heinrich Weiss, der härteste Radikale im Rat, Oberst im Militär, hält den Vorsitz des Kriegsrats. Hegetschweiler setzt sich lautlos, stellt sogleich fest, dass mehrere der 19 Ratskollegen fehlen. Weiss wendet sein rundes Bauerngesicht Hegetschweiler zu, stockt einen Augenblick in seiner Rede, kratzt sich im zerzausten Kraushaar, fährt dann weiter. Ein Bote sei vor kurzer Zeit eingetroffen, habe berichtet, ein Gewalthaufe nähere sich von Dübendorf her der Stadt, bewaffnet mit Stöcken, Mistgabeln, Dreschflegeln, eine Hundertschaft mit Stutzern und Jagdflinten an der Spitze.”

 

Emil Zopfi (Wald, 4 januari 1943)

Lees verder “Emil Zopfi, David Berman, Gao Xingjian, Fernand Handtpoorter, Doris Kearns Goodwin”