Martin Walser, Peter Bichsel, Dario Fo, Lawrence Ferlinghetti, Jacob van Lennep, Jeroen Mettes, Harry Prenen, Willem van Iependaal

De Duitse schrijver Martin Walser werd op 24 maart 1927 geboren in Wasserburg aan de Bodensee. Zie ook alle tags voor Martin Walser op dit blog.

Uit: Muttersohn

„An einem solchen Maitag, der das Grün zum Leuchten brachte, waren die Waldwege im Klinik-Areal belebt. Patienten mit ihren Angehörigen, Patienten ohne Angehörige. Einmal wurde Percy sogar mit einem lauten Zuruf begrüßt von einem Pfleger, der eine Gruppe von Patienten zu einem Termin führte. Percy grüßte zurück.
Ihm war noch rechtzeitig eingefallen, dass das Alfons war. Einaug Alfons. Der war mit ihm hier auf der Pflegerschule ausgebildet worden. Vielleicht sieht man sich noch, hatte Einaug Alfons gerufen. Das hoff’ ich schwer, hatte Percy zurückgerufen und hatte daran gedacht, dass Alfons inzwischen ein Auge eingebüßt hatte. In einem Kampf mit einem Tobsüchtigen. Der Professor, der ihm das erzählt hatte, hatte gesagt, Alfons habe sich nicht gewehrt. Und dass er sich nicht gewehrt habe, sei inzwischen Alfons’ Wappen. Beide hatten, was sie riefen, mit winkenden Händen begleitet.
Als Percy dann den Brunnenplatz überquerte, der dem Klinik-Areal eine Art Zentrum liefert, wurde er gestoppt.
Ein junger Mann, der auf dem niederen Brunnenrand gesessen hatte, sprang auf, trat Percy in den Weg, gab aber dann den Weg, den er gerade noch gesperrt hatte, mit großer Gebärde wieder frei und sagte: Bitte! An Friedlein Vogel ist bis jetzt noch jeder vorbeigekommen, also wird der Baron Schlugen keine Ausnahme machen wollen.
Etwas, was er gemacht oder bewirkt oder gesagt hatte, zu bedauern, lag Percy nicht. Nur wenn er dem Potpourri begegnete, das mit seinem oder mit seinen Namen veranstaltet wurde, spürte er, dass er während seiner mehrjährigen Wanderschaft durch die Pfarrhäuser und Anstalten zwischen Donau und Bodensee manchmal zu mitteilsam gewesen sein musste. Wenn es nicht die Pfarrköchinnen waren, müssen es Ärzte oder Pfleger im PLK gewesen sein, die seinem Ruhm allzu farbige Kränze flochten.“

 

 
Martin Walser (Wasserburg, 24 maart 1927)
Cover (detail)

Lees verder “Martin Walser, Peter Bichsel, Dario Fo, Lawrence Ferlinghetti, Jacob van Lennep, Jeroen Mettes, Harry Prenen, Willem van Iependaal”

Lidija Tsjoekovskaja

De Russische schrijfster en dichteres Lidija Kornejevna Tsjoekovskaja werd geboren in Helsinki op 24 maart 1907 als dochter van Kornej Tsjoekovski. Centraal in het werk van Tsjoekovskaja staat de tijd van de Stalin-terreur en de grote zuiveringen in de jaren dertig. Haar man, de bekende natuurkundige Matvej Bronstein (1906-1938), werd in 1937 op onduidelijke gronden gearresteerd en in 1938 gefusillieerd, terwijl zij zelf te horen kreeg dat hij voor tien jaar verbannen zou worden. Na de oorlog stond Tsjoekovskaja te boek als een der eersten die in het openbaar het Sovjetregime durfden bekritiseren. Ze kreeg haar werk moeilijk gepubliceerd. In de jaren zestig circuleerden als Samizdat-uitgaven haar novellen “Het verlaten huis” en “Duik in de diepte”, beide reeds geschreven in de Stalin-tijd, beide handelden over de tragedie van de vrouw in die periode van “zuivering” en terreur. In 1974 werd Tsjoekovskaja uit de schrijversbond gestoten vanwege haar steun aan Solzjenitsyn en leefde verder als dissidente. Het werk van Tsjoekovskaja kon tot eind jaren tachtig niet in Rusland worden gepubliceerd. Behalve als dissidente verwierf Lidija Tsjoekovskaja in het westen vooral bekendheid door haar memoires “Ontmoetingen met Anna Achmatova” (1987, in Nederland verschenen in de reeks Privé-domein). Deze aangrijpende herinneringen omspannen bijna een kwart eeuw en beginnen aan het einde van 1938, wanneer het tijdperk van de grote zuiveringen op zijn hoogtepunt is. Tsjoekovskaja bezoekt Anna Achmatova de eerste keer om raad: zij hoopt haar man nog uit de gevangenis te kunnen krijgen, niet wetende dat hij al gefusilleerd is. Dit gezamenlijke lot – de man en de zoon van Achmatova waren gearresteerd – schept een band tussen beide vrouwen die uitgroeit tot een hechte vriendschap.

Uit: Ontmoetingen met Anna Achmatova”

“10 november 1938
Gisteren ben ik bij Anna Andrejevna geweest voor zaken.
Ik, die sinds mijn jeugd haar gedichten van buiten ken en haar portretten verzamel, heb nooit gedacht dat ik nog eens naar haar toe zou gaan `voor zaken’.
Toen ik dertien was heeft Kornej Ivanovitsj [Tsjoekovski] mij op een keer naar haar meegenomen en zij signeerde haar gedicht  “Aan zee” voor mij. Ik durfde haar niet aan te kijken, omdat Kornej Ivano-
vitsj bij onze binnenkomst zei: ‘Lida zegt dat vergeleken met de tijd-schriftversie hier regels ontbreken.’ Dat ‘Lida zegt’ had mij dodelijk geraakt.
Later, of was het eerder, zag ik haar in het Schrijvershuis op een avond ter nagedachtenis aan Blok. Ze las “Het is vandaag de feestdag van de H. Maagd van Smolensk”  en ging direct daarna weg. Ik was getroffen door haar houding, haar hemelsblauwe omslagdoek, haar afwezige blik en haar stem. Het was onvoorstelbaar dat zij net zo’n mens was als wij. Na haar vertrek voelde ik sterk ‘de stile pijn van de scheiding’. Maar niemand had me kunnen dwingen haar aan te spreken.
Later, in Olgina, ben ik haar tegengekomen op de rechte laan van het station naar zee. Ze liep daar met een dame met een weelderige haardos (pas later bedacht ik dat het Olga Soedejkina was). Ik groette Anna Andrejevna en schaamde me meer dan ooit voor mijn onhandigheid en mijn kromme rug. De laan was recht als een snaar en terwijl ik hen nakeek, bedacht ik dat hun slanke verschijning in die laan gemakkelijker in muziek was weer te geven dan in woorden.
Gisteren ben ik bij Anna Andrejevna geweest voor zaken.
Via het Huis van de Vrolijke Wetenschap (wat een stompzinnige naam!) liep ik de tuin in. De takken van de bomen leken wel uit haar verzen, of die van Poesjkin, te zijn gegroeid. Ik liep de moeilijk begaanbare achtertrap op, die niet van deze eeuw was en waar iedere trede voor drie telde. Die trap had nog enige verwantschap met haar, maar de rest! Op mijn bellen deed een vrouw open die het schuim van haar handen veegde. Dat schuim en de haveloze hal, waar het behang aan Harden hing, was het laatste dat ik had verwacht. De vrouw ging mij voor. De keuken – wasgoed aan de lijn, dat nat langs je gezicht streek. Het natte wasgoed was als het slot van een naargeestig verhaal, van Dostojevski bijvoorbeeld. Een gang na de keuken en aan de linkerkant een deur die naar haar kamer leidde.”

 

 
Lidija Tsjoekovskaja (24 maart 1907 – 8 februari 1996)