De Amerikaanse dichteres en performster Jayne Cortez werd geboren op 10 mei 1936 in Fort Huachuca, Arizona. Zie ook alle tags voor Jayne Cortez op dit blog.
Poetry
In fact poetry will not strike lightning through any convoy of chickens
Today poems are like flags flying on liquor store roof poems are like baboons waiting to be fed by tourists
& does it matter how many metaphors reach out to you when the sun goes down like a stuffed bird in tropical forest of your solitude
In fact poetry will not sing jazz through constricted mouth of an anteater no matter how many symbols survive to see the moon dying in saw dust of your toenail
Uit: Bearsaga (L’Oursiade, vertaald door david L. Koral)
“They say his mother fed him on bear’s milk as she went through the terminal stage of tuberculosis. No doubt about it: once every two years, when the conditions are right, the black she-bear drops a litter, and for five months she nurses her two or three cubs. One more infant at her breast wouldn’t make her run dry. But no one could say how a woman who had just given birth, consumptive to boot, managed to draw milk from a six-hundred-pound sow and be left unscathed. Not a single scratch. These were lean times for everyone, they say, while the bears, on the other hand, abounded in the woods, glutted and fat. Believe what you like. In any case, a mother whose breasts are empty and knows she’s a goner won’t be too picky, and builds up her resolve. It’s true. Under similar circumstances, the weathervane’s been known to beat back the wind. But to go rummaging through the belly fur of a mother bear as she stepped out of her winter quarters with a yawn and two woolly balls of fur rolling by her sides and tumbling between her paws. To elbow newborn cubs out of the way to make room for her own: a pink, hairless little man…no, there’s no way Simon the Halfbreed could have suckled milk from a bear, as it’s been told; he must have been fed by one of those few, kindhearted wet-nurses untouched by the Spanish flu or the times of tuberculosis. Anyway, even the most fanatical hunter would never kill his nurse, anyone could tell you that. That’s a whole different matter. For this outlaw, the law of blood was the same as any other. A law is a law. Simon was born outside.”
I ‘ga niet ruggelings in nostalgische priëlen. alles verjongt zich, behalve de ziel, groter de kloof met wie je al was – ga niet ruggelings in nostalgische priëlen. de zon zal een onbetrouwbare gloed in het daglicht leggen en een voorspelde profetie uit de hanen geselen de doden zullen er slijpen de zeisen en wankelen naar het vruchtbare veld, en moeders zullen hoeren zijn als zij dragen de vrucht van je vlees. nee, ga niet ruggelings in nostalgische priëlen. een kim verheft zich uit het gras en noemt zich levensdoel; daarachter dansen duizend zwarte kimmen op een rij. er zal geen vrijgesproken oog opnieuw details vergulden met een milde tong van binnen. en wat er torent heeft naam en schaduw. bestrijkt met grote macht de aanzet tot gedachten die vervagen achter de gestalten van de zo even nog klinkende dingen, dus nee: ga niet ruggelings in nostalgische priëlen…’
II ‘… of in de violette winter waar de jeugd patent op heeft, waar portieken fonkelen van blozende omhelzingen, achter ouderwetse vensters, in de schemerende serres, beosnavels glanzen als een bloeddoorlopen oog, waar lantarenlicht zich uitrekt als een majesteit, stiller dan de jaren vijftig weer de jonge vrouwen lachen en zich statig weten in hun drachtige heelal, waar lopers op de sloten passen met een zucht van heimwee, houtrook uit een woonboot een moment een meeuw verbijstert en hem verbrande veren geeft waar de zolders gloeien voor een redeloze toekomst en gipsen cherubijnen tegen de beroete gevels geen wolkjes adem zuchten, maar verdomd: van goud.’
Now do hear the sound of trampling boots? And do you see the birds fly off like mad and women stare scrutinising routes? I think you know what they are staring at.
Now do hear the sound of drum-beat bass? The soldiers have to say their good-byes… The squadron leaves to vanish in the haze… The past appears clearly in the eyes.
What happens to your soldier’s fortitude when you return to your old neighbourhood? It’s women’s trick who steal it from your chest and keep it like a birdie in the nest.
What happens to your women, man of war, when you come home and open the front door? They welcome you and kindly let you in but in the house there’s a smell of sin.
The past is gone — who cares about that! We look into the future, for the light! And in the fields the carrion-crows are fat, the roaring war pursues us like a plight.
Again you hear the sound of trampling boots and see the frenzied birds fly off like mad, and women stare scrutinising routes… It’s our napes that they are staring at.
Bulat Okudzhava (9 mei 1924 – 12 juni 1997) Monument in Moskou
“– Have yeh made your mind up yet?
– A pint – same as always. I haven’t had to make me mind up since –
– I meant the election.
– Ah, shove it.
– Well, it’s either tha’ or the Greek default.
– Alrigh’ – fuck it. Who’s goin’ to
win?
– Hard to say. They’re all shite.
– I seen Mary Davis’s Sex an’ the City posters.
– There yeh go. An’ Mitchell. He said you can see the house he grew up in – in Inchicore, like – from the window of the Áras. An’ he’s goin’ to look out at it every mornin’.
– An’ shout, Fuck you, Inchicore.
– He could get the queen to do it with him the next time she’s over.
– A bondin’ exercise.
– Exactly. She probably never gets the chance to say “fuck” at home.
– Talkin’ abou’ fuck an’ the queen. What’s McGuinness up to?
– Says he’ll only pay himself the average industrial wage.
– The fuckin’ eejit.
– I’m with yeh. He says he’ll employ six young people with the money left over.
– Cuttin’ the grass an’ washin’ diesel. What about the Senator?
– Ah Jaysis. It looks like Greece is goin’ to miss its deficit target an’ has fuck-all chance of avertin’ bankruptcy.“
“De „Villa des Roses”, waarin het echtpaar Brulot te eten gaf en kamers verhuurde, stond in de rue d’Armaillé, een straat van weinig aanzien in het overigens breed aangelegde „Quartier des Ternes”. En zooals de straat was, zoo was ook het huis, dat slechts één enkele verdieping had, terwijl de buurt heinde en verre volgebouwd was met huizen van vijf en zes verdiepingen, welke aan weerszijden torenhoog boven de „Villa” uitstaken. Hierdoor deed het pension wel eenigszins aan een gewezen landhuis denken, belegerd en ingesloten door den stuwenden vloed der groote stad, doch voor de nadere omschrijving welke opgesloten lag in de toevoeging „des Roses” had nooit iemand een gangbare verklaring weten op te duiken. Wel was er een tuin aan het huis, wat in Parijs toch reeds een zeldzaamheid is, doch sedert mijnheer en mevrouw Brulot de woning betrokken hadden — en zij woonden er nual meer dan zestien jaar — was er geen zorgzame hand meer naar uitgestoken, zoodat alle rozen en andere bloemen reeds lang tot het verleden behoorden. Ook kwam er maar weinig zon, omdat de naburige huizen met hunne reusachtige schaduwen het gansche terrein der Villa bestreken. Alleen het gras had het onder die omstandigheden weten uit te houden, het gras dat weliger tiert naar gelang men er minder naar omkijkt en dat een vriend is van vergeten steenen en bouwvallen in wording. In verband met den toestand zooals die nu eenmaal was, had madame Brulot spoedig besloten kippen te houden, waarvan er een dertigtal in het „park” der Villa rondscharrelden. En alsof Parijs niet bestond en de zon in hun rijk niet onderging, legden die beestjes daar waarachtig eieren, welke door mevrouw in de stad verkocht werden à 20 centimes per stuk. Voor het garnizoen der Villa kocht zij er dan Italiaansche voor de helft van dien prijs, legde die ’s morgens hier en daar in den tuin te vinden, waarna zij overdag in triomf naar de keuken werden gebracht. Werd er dan ook al eens geklaagd over vleeschschotels of koffie, omtrent de eieren waren alle dames en heeren het eens: de weerga ervan was kort en goed in de heele stad niet te vinden.”
Gij zult niet met een kroon op ’t hoofd in ’t Rijk Der Lettren zitten na uw dood, verdwaasden, Gij knutslaars ijdlijk, die alleen maar aasden Om eens te zitten, niet voor ’t Volk, te prijk
Voor boeren, die dan zouden zeggen: ‘Kijk, Dat ’s óók een knappe dichter, maar ‘k bereik Er niets van, met mijn dom hoofd, ’t zijn verraasden, Die liever zorgen moesten dat zij kaasden.’
O allen gij, die meent te zijn een dichter, Maak toch u-zelf een aantal ponden lichter En weet wel dat de enig-echte kunst slechts daar staat,
Waar zij oprecht fier op haar benen waar staat, Weet toch dat Uw taal slechts is in m i j n hand veilig, Wijl zij gestaêg door m i j n stem slechts klinkt heilig.
De menschen dóen, maar weten niet waaróm
De mensen dóen, maar weten niet waaróm Zij doen, en zitte’ in hun eentjes te wegen, Hoe zij het meeste van het leven kregen, ’t Leven dat langs hen gaat en ziet niet om, –
Hopen en haken of er níet wat kom, Voelen hun hartjes van blijdschap bewegen, Stil in hun lekkere bedjes gelegen….. Maar áls ’t wat geeft, dan houden zij zich dom:
Dan kijken ze uit een paar onschuldige oogjes, Willen niet, maar willen wel, en zijn zo bleutjes…. ’t Leven zegt: ‘zo!..’ en neemt het weer weerom.
O, geef elkaar zo even maar wat droogjes Oogjes en schuintjes en vriendelijke peutjes, O, mensjes lief, wat zijn wij allen dom!
Verzen XLIII
De blâren vallen zacht… Ik kan alleen betreuren, Dat ik niet eens verwacht, Wat eens nog kan gebeuren… De blâren vallen zacht…
Bevrijdingsfeest op de Zeedijk, aquarel door Piet Spijker, 1945
O Vrijheid!
jij vaal vaal visioen uit een ver verleden van vermetele filosofen
er zijn er die roepen dat je maar een middel bent tot blijheid
-hoe durven ze! heeft niet het leven juist omwille van jou ontelbare levenden afgestaan?
slapen in jouw schoot niet rechten en plichten zacht? o vrijheid! bén je een maar een vaal visioen of ben je de grond, onvervreemdbare grond voor ons dierbaarste doen ons meest achteloze laten?
Schweigende, stumme Weiten in der Tiefe. Die Stille heult. Ich schreie. Doch wer riefe mir Antwort zu in diesem todumhauchten serbischen Land, des Täler blutig rauchten; und du bist fern. Nur nachts durch meine Träume klingt deine Stimme noch. In heiße Räume des Herzens berg ich sie, ihr tags zu lauschen, indes um mich die schlanken Farne rauschen.
Wann ich dich wiederseh, kann ich nicht wissen, du Hort, stark wie ein Psalm in Ärgernissen, wie Licht und Schatten schön! Ach, selbst mit blinden Augen würd ich unfehlbar zu dir finden; die Landschaft birgt dich, doch von innen schwebst du mir vor das Aug, und unzerstörbar lebst du: Wirklichkeit warst, Traum wirst du, Wunderbare, erneut im Brunnen meiner Knabenjahre.
Voll Eifersucht dring ich in dich: Sag, liebst du mich? Und, am Gipfel meiner Jugend, gibst du die Hand als Gattin mir? Ich hoff’s; erneut im Wachsein weiß ich: Du bist’s: Ehfrau und Freundin, nur fern bist du. Jenseits drei wilder Grenzen. Auch wird’s September, bunt schon Kronen glänzen. Vergißt mich selbst der Herbst? Ins Ungewisse treib ich und schmeck noch taumelnd unsre Küsse.
An Wunder glaubt ich und vergaß sie. Lärmend ziehn Bomber über uns. Am Himmel, schwärmend, sah ich dein Augenblau – nun, unter Dröhnen trübt es sich ein, und wild die Bomben sehnen zum Sturz sich droben. Ihnen trotzend leb ich und bin gefangen, doch, glaub mir, bald schweb ich zu dir und weiß, daß ich dich nicht verfehle. Für dich legt ich die Länge meiner Seele,
der Wege all zurück. Durch Purpurgluten, wenn es so sein muß, durch brüllende Fluten werd ich mich zaubern, daß zu dir ich finde, ich werde zäh sein wie am Baum die Rinde, mit wilder Männer Ruh werd ich aufwiegen Waffen und Macht; es lehrt die Not mich siegen und die Gefahr, und hold wird Hoffnung schenken die Nüchternheit des 2x 2 dem Denken.
Vertaald door Franz Fühmann
Miklós Radnóti (5 mei 1909 – 9 november 1944) Standbeeld in Radnovce (Hongaars: Nemesradnót)
So schaute Thales die Einheit des Seienden: und wie er sich nitteilen wollte redete er vom Wasser. Nietsche
In stilte schrijf ik jou, gedicht, in stilte, een stoel draagt mij, op tafel rust mijn arm, en als ik opkijk zie ik over buxushagen in ’t open veld de trage schapen grazen onder gelaten wolken van dit kustgebied – in stilte schrijf ik jou, in deze stilte.
Is dit jouw recht, zo met jezelf alleen uit woorden te bestaan die niets bederven, aan de benoemden niets ontnemen wat hen schaadt, je toe te voegen aan de dingen die er waren zo vanzelfsprekend van eenzelvigheid, is dat jouw recht, en voor jou zelf alleen?
Maar in mijn hoofd, gedicht, gaan dingen om waar jij geen weet van hebt en die niet rijmen: dat wie jou leest een moordenaar kan zijn om een stuk land, een vreemde taal, een god; dat wie jou schrijft ten dode haten kan – maar jij, gedicht, keert alle dingen om
tot spiegeling in ’t woordelijke water waarin zij één zijn zoals Thales zag, mens uit Milete die een denken schiep uit schouwen, dacht in beeldspraak: hielp dat spreken een wereld te ontwrichten van vooroordeel en misverstand? – Het zijn, gedicht, jouw naasten
die weigeren verwantschap te verdragen, die dagelijks nog moeten sterven om hun stukje land, hun taal, hun eigen god. En jij verzwijgt hen in jouw woorden wolk en water? – Ik heb van jou gedroomd: jij schiep de weiden grazig en leidde ons aan wateren der rust.