De Nederlandse dichter Rouke van der Hoek werd op 12 augustus 1952 in Eindhoven geboren. Hij studeerde in Amsterdam en woont sinds 1980 in Zuid-Limburg (Meerssen). Na twee bundels in het marginale circuit, debuteerde hij in 1992 met de bundel “Doorgewinterd Landschap” (1992. Deze bundel werd genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs voor debuten van Poetry International Rotterdam. Na de bibliofiel uitgegeven bundels “Vaarwater” (1994) en “Wespland”(1997) verscheen in 2001 bij uitgeverij Atlas de bundel “Het magnetische noorden”. In 2005 verscheen de bundel “Bodemdaling”, voorafgegaan door een ‘bibliofiele’ uitgave “Gedempt gejuich”. In 2008 volgde de bundel “Wolventeldag”. Tussen 2014 en 2016 was Rouke van der Hoek stadsdichter van Sittard-Geleen.
De paddentrek
Als het in maart zacht wordt, lauw vochtig komen de padden tevoorschijn. Ze kruipen als op afspraak uit komposthopen en putjes, hun ogen sluw van een hele winter films kijken.
Even bidden ze tot Baden-Powell: help ons ons pad vinden en verlos ons van de heer in de hemel der mensen, die uitvond de wielen van de automobielen en de dodelijke infrastruktuur.
Dan gaan ze naar hun geboortewater, liefst ’s nachts. Als je stil bent hoor je ze draven, hun poten pletsen en hun hart bonkt. Absoluut op weg, alsof ze beseffen dat ze symptomen zijn van iets groters en iets dreigends:
het onderbewuste van de aarde bijvoorbeeld. En inderdaad: alleen de liefdelozen onder ons raken niet ontroerd door de onverklaarbare moed van deze schepsels.
Kinderboeken vol zijn hierover geschreven: Alleen op de wereld, Kinderen van de grote fjelt, alle verhalen waarin mensen gaan trekken om het noodlot te ontlopen (wat niet lukt).
Met de padden komen rouwgevoelens uit de bodem omhoog.
Lichtzoekers
Wie op open land de zon achterna loopt beschrijft een ellips.
Ga maar na.
Nee, het licht moet je verschalken via omwegen, stegen en tunnels, zwarte episodes
als de oude veldheren die met listen maar zonder leger uittrokken
om veldslagen en geschiedenisboeken te vermijden en niet ingeruild te worden voor een standbeeld.
Ja, al die eeuwen manoeuvreren zij in het verborgene.
Door hun geritsel en macht wagen we ons deze zomernacht niet ver van het verlicht terras.
Nacht op de Vaalserberg
Lange klim na sluitingstijd. Afscheid van lantaarns; bos overkapt de stappen; maan vlekt op mijn voet. Langzaam wennen ogen aan muisvormige keilkeitjes wegketsend over mos. Nooit zinken. Daarom hier,
hoog boven het land dat zijn bekoorlijkheid verloor: ontaard experiment: wordt teruggedraaid. Op de top is het hoogste punt het hoogste punt niet meer. Münchnausen laat u groeten van 324 meter.
In het Drielandendoolhof surveilleren grenswachten van 1914. Herrezen. Opvliegende kleiduiven verraden dat de blauwe overalls nu komen Ze rollen het tapijt op van beneden naar boven.
De frietkraam zwijgt in alle talen; ook haar schaduw gaat eraan. Pas bij de grenspaal stoppen ze en kloppen ze schoon wat overwoekerd is door onbeheerste ambities, deze loyale nachtarbeiders.
1930 zeg ik, of 1950. Ze knikken en kiezen en rollen dan het Nederland zoals mijn grootouders dat kenden met vastberaden armen uit, de zee in, die intussen tegen de parkeerplaats klotst.
When Ellen told Mary about the secret lake she swore her to silence but Mary invited Jerome who couldn’t even swim and Luanne came with him and it was funny that summer the way that scarce resources collided with the whole system of who was cool, or not the old rule being that who was cool would get to stay that way by jumping into the lake and who was not would have to stay hot and dirty by simple omission of information. But that dry summer the rumors spread: someone was giving out maps, someone was giving tutorials in every twist and bobby-pin turn you had to take in the red dirt road that got you there. When you got near you could hear through the trees splashes and cries of people who might not even be friends. And the clear water, like the social milieu that summer was quite frankly stirred up, confused thanks to the leaky lips, Ellen said, of certain persons who would let anyone in.
De Amerikaanse dichter Tony Hoagland werd geboren in Ford Bragg, North Carolina, op 19 november 1953.
Ik heb nieuws voor je
Er zijn mensen die een kapotte schommel in de speeltuin niet zien als een symbool van een verwoeste kindertijd
en er zijn mensen die het gedrag van een vlieg in een motelkamer niet interpreteren als een spottende weergave van hun denkproces.
Er zijn mensen die niet langs een leeg zwembad lopen en aan onherstelbare genoegens uit het verleden denken
en dan daar staan blijven en het trottoir blokkeren voor andere voetgangers. Ik heb gelezen over een stad ergens in Californië waar mensen
niet hun kronkelige voederwortels diep in de potgrond van het emotionele leven van anderen sturen
alsof ze hebzuchtige zesjarigen waren die de laatste halve centimeter milkshake opzuigen door een luidruchtig rietje;
en andere personen in het middenwesten die kunnen kussen zonder te debatteren over de imperialistische bagage van heteroseksualiteit.
Zie je die romige, citroengele maan? Er zijn een aantal mensen, in tegenstelling tot jij en ik,
die niet verlangen naar roem of liefde of hoeveelheden geld zo onbereikbaar als die maan; dus hoeven ze later niet meer tijd te verspillen door het voorwerp van hun vroegere passie te belasteren.
Of als gevolg daarvan zich haastig zelf te kruisigen in een eenzaam middernachtelijk Starbucks Golgotha.
Ik heb nieuws voor je – er zijn mensen die ’s ochtends opstaan en door een kamer lopen
en een raam openen om de zoete bries binnen te laten en zich erdoor over hun hele gezicht en lichaam te laten aanraken.
„Darum auch hatte sich Charran, noch in dem Machtbereiche des Nimrod gelegen, in Wahrheit nur als »Stadt des Weges« erwiesen, nämlich als eine Station, aus welcher der Mondmann über ein kleines sich wieder gelöst hatte, nebst Sarai, seiner Eheschwester, und allen seinen Verwandten und seiner und ihrer Habe, um als ihr Führer und Mandi seine Higra mit unbestimmtem Ziele fortzusetzen. So war er nach dem Westlande gekommen, zu den Amurru, die Kenana bewohnten, wo damals Männer von Chatti die Herren waren, hatte in Etappen das Land durchzogen und war tief in den Süden vorgestoßen, unter andere Sonne, in das Land des Schlammes, wo das Wasser verkehrt geht, ungleich dem Wasser von Naharina, und man stromab nach Norden fährt; wo ein altersstarres Volk seine Toten anbetete und für den Ur-Mann und seine Not nichts zu suchen und auszurichten gewesen war. Er war ins Westland zurückgekehrt, dem Mittellande eben, das zwischen dem des Schlammes und Nimrods Gebieten gelegen war, und hatte in dessen Süden, der Wüste nicht fern, in bergiger Gegend, wo es wenig Ackerbau, aber reichliche Weide gab für sein Kleinvieh und wo er sich mit den Einwohnern rechtlich vertrug, eine Art von oberflächlicher Seßhaftigkeit gefunden. Die Überlieferung will wissen, daß ihm sein Gott, der Gott, an dessen Wesensbild sein Geist arbeitete, der Höchste unter den anderen, dem ganz allein zu dienen er aus Stolz und Liebe entschlossen war, der Gott der Äonen, dem er Namen suchte und hinlängliche nicht fand, weshalb er ihm die Mehrzahl verlieh und ihn Elohim, die Gottheit, versuchsweise nannte: daß also Elohim ihm ebenso weitreichende wie fest umschriebene Verheißungen gemacht hatte, des Sinnes nicht nur, er, der Mann aus Ur, solle zu einem Volke werden, zahlreich wie Sand und Sterne, und allen Völkern ein Segen sein, sondern auch dahingehend, das Land, in dem er nun als Fremder wohne und wohin Elohim ihn aus Chaldäa geführt hätte, solle ihm und seinem Samen zu ewiger Besitzung gegeben werden in allen seinen Teilen, —
wobei der Gott der Götter ausdrücklich die Völkerschaften und gegenwärtigen Inhaber des Landes aufgeführt hätte, deren »Tore« der Same des Ur-Mannes besitzen solle, das heißt: denen der Gott im Interesse des Ur-Mannes und seines Samens Unterwerfung und Knechtschaft bündig zugedacht habe. Das ist mit Vorsicht aufzunehmen oder jedenfalls recht zu verstehen. Es handelt sich um späte und zweckvolle Eintragungen, die der Absicht dienen, politische Machtverhältnisse, die sich auf kriegerischem Wege hergestellt, in frühesten Gottesabsichten rechtlich zu befestigen. In Wirklichkeit war das Gemüt des Mondwanderers auf keine Weise geschaffen, politische Verheißungen zu empfangen oder hervorzubringen. Nichts beweist, daß er das Amurruland auch nur von vornherein als zukünftiges Gebiet seines Wirkens ins Auge gefaßt habe, als er die Heimat verließ; ja, der Umstand, daß er versuchsweise auch das Land der Gräber und der stutznäsigen Löwenjungfrau erwanderte, scheint das Gegenteil zu beweisen. Wenn er aber des Nimrods großmächtiges Staatswesen im Rücken ließ und auch das hochangesehene Reich des Oasenkönigs mit der Doppelkrone sogleich wieder mied, um ins Westland zurückzukehren, das heißt in ein Land, dessen zersplittertes Staatsleben es zu politischer Ohnmacht und Abhängigkeit hoffnungslos bestimmte, so zeugt dies für nichts weniger als für seinen Geschmack an imperialer Größe und seine Anlage zur politischen Vision. Was ihn in Bewegung gesetzt hatte, war geistliche Unruhe, war Gottesnot gewesen, und wenn ihm Verkündigungen zuteil wurden, woran gar kein Zweifel statthaft ist, so bezogen sich diese auf die Ausstrahlungen seines neuartig-persönlichen Gotteserlebnisses, dem Teilnahme und Anhängerschaft zu werben er ja von Anbeginn bemüht gewesen war.“
After it rained, the back roads gusted with steam, and the gardens along our street filled with the scent of stocks and nicotiana, but it didn’t get properly hot till the night drew in, humid and heavy as glass on our well-kept lawn. It was high in the summer. With everyone else in town for the Lammas fair I took the meadow-path to where the river stalled on a sudden blackness: alders shrouded in night and warmth, and the first slow owl charting the further bank.
There was always movement there beneath the slick of moonlight on the turning water, like a life beneath the life I understood as cattle tracks and birds: a darker presence, rising from the stream, to match my every move, my every breath. Eel-black and cold, it melded in my flesh with all the nooks and crannies of the world where spawn appears, or changelings slip their skins to ripen at the damp edge of the day, still blurred with mud and unrecovered song.
But that night, as the sky above me turned, I found a different swimmer in the steady shimmer of the tide, a living creature, come from the other side to slip into the cool black water. I remember how she looked, beneath the moon, so motiveless and white, her body like a pod that had been shelled and emptied: Mrs Pearce, my younger sister’s science teacher, turning in the lit amazement of a joy that I could almost smell, across the haze of drifting heat.
I was crouched beneath a stand of willows and I guess she didn’t see the boy who watched her swim for half an hour then turn for home beneath the August moon, a half-smile on her face, her auburn hair straggling and damp; yet later, as I walked the usual streets, I thought that she would stop and recognise a fellow soul, with river in his eyes, slipping home under a wave of light and noise, and finding the key to her nights in his soft, webbed fingers.
Als we ons voorstellen dat iemand het ons vraagt Is het antwoord verdriet. Maar wat ik eerst denk is deze nachtjapon, de donkerrode zijde en mijn gewassen haar, dat langzame wiegen van de ruimte voor het slapengaan. Mijn moeders uitslag is niet de eerste gedachte. Die verspreidt zich en maakt zich los. dijt uit over haar gezicht, de bultjes vervagen en ik vertel haar dat het weggaat. Het gaat weg. De angst neemt zover af dat de tijd het overneemt: Runderhaas met sugar snaps, de nasmaak van de citroen. Dat, zegt mijn vader, Wijzend naar de aardappelen, dat is echt lekker. Mijn zus haalt drie soorten koekjes uit de vriezer en mijn vader vraagt Hebben we niet besloten om geen koekjes meer te eten? Ja, zegt mijn zus, en ik heb besloten om dat niet te horen. De koekjes worden gehalveerd, doorgegeven, we kiezen favorieten en vragen mijn zus om
de koekjes weg te zetten, dan om ze niet weg te zetten, we lachen. Ik zeg tegen mijn vader terwijl hij eet, ik hou van je, en hij zegt, ik hou van jullie allemaal, ons drieën kan hij aan de bar bekijken in onze truien en haar, buigend en pratend alsof huid een kwestie een gunst is. Ik neem een bad. Mijn moeder leest in bed en leest op het toilet, kijkt op als ik naar haar kijk en lacht. De uitslag zal verdwijnen. Het was een goede dag. Mijn vader hoest nu. Geeuwen.
het strand kijkt naar de zee en ziet dat het water oud is geworden de meeuwen vliegen door de gedachten van de zon en hangen hun poten te drogen in de liezen van de duinen stoeien de vakantielieven in de lakens van het zand er knarst iets in de tederheid de boeren oogsten hun twijfels en na de avond kijken ze met de ogen van hun tractors naar de open wonden van de velden, er komt ruimte voor de landing van de herfst het jaar sterft een eerste keer aan voorbij zijn, op de patio van hun afscheid bergen de reizigers de avondzon in hun koffers met het heimwee van hun aarzeling verliezen ze hun keuze tussen thuis en horizon
Praten in bed zou het gemakkelijkst moeten zijn, Daar samen liggen gaat zo ver terug, Een symbool van twee mensen die eerlijk zijn. Toch verstrijkt de tijd meer en meer stil. Buiten bouwt en verspreidt de onvolledige onrust Van de wind wolken in de lucht, En donkere steden hopen zich op aan de horizon. Niets van dit al geeft om ons. Niets toont waarom Op deze unieke afstand van isolatie Het nog moeilijker wordt woorden te vinden Woorden tegelijk waar en vriendelijk, Of niet onwaar en niet onvriendelijk.
Uit: De Wereld van Sofie (Vertaald door Janke Klok)
´Sofie ontving nu een grotere brief met daarop vermeld: “Filosofiecursus”. Wat is filosofie? De een houdt van sport, de ander niet. De een van lezen, de ander niet. De een leest romans, de ander alleen de krant. We zijn allemaal verschillend. Wat is het belangrijkste in het leven? Iemand die honger heeft zegt “eten”, iemand die het koud heeft zegt “warmte”, en iemand die eenzaam is zegt “aandacht”. Filosofen vinden dat naast aandacht, eten en warmte, we ook antwoord moeten vinden op de vraag wie we zijn en waarom we leven. Alle culturen hebben zich al met die vraag bezig gehouden. De geschiedenis laat wel verschillende antwoorden zien. Maar het is moeilijker om filosofische vragen te stellen dan deze te beantwoorden. Ieder moet z’n eigen antwoorden vinden. Je kunt niet in een encyclopedie vinden of God bestaat, of er een leven is na de dood. Maar door te lezen over wat andere mensen gedacht hebben, kunnen we wel onze eigen mening over het leven vormen. De wetenschap heeft al veel raadsels opgelost. Zoals hoe de achterkant van de maan eruit ziet. Sofie ontvangt de volgende brief: “Het enige wat we nodig hebben is het vermogen om ons te verwonderen”. Kleine kinderen doen dat van nature, verwonderen. Met de jaren neemt dat af. Alles wordt een gewoonte. Stel: mama staat met de rug naar vader en Thomas, hun kleine kind. Plots gaat vader vliegen boven z’n stoel. Thomas zegt: “Papa vliegt”. Hij verwondert zich, maar doet dat zo vaak op een dag, en gaat weer verder spelen. Mama draait zich om en verschrikt hevig. Zij heeft geleerd dat mensen niet vliegen. Alles went in het leven. Filosofen hebben dus de eigenschap met kleine kinderen gemeen dat ze zich blijven verwonderen, dat de wereld nooit ‘gewoon’ wordt´
De zomer vervliegt: De bladeren vallen solo of met z’n tweeën Van bomen die grenzen Aan het nieuwe recreatieterrein. In de holtes van middagen Komen jonge moeders bijeen Bij schommel en zandbak En laten hun kinderen gaan.
Achter hen, met tussenpozen, Staan echtgenoten met ambachten, Een domein vol wasgoed, En de albums, met de belettering Onze bruiloft, liggen Bij de televisie: Voor hen de wind; die verpest Hun ontmoetingsplaatsen
Dat zijn nog steeds ontmoetingsplaatsen (Maar de geliefden zijn allemaal op school), En hun kinderen, zo gericht op Het vinden van meer onrijpe eikels, Verwachten naar huis te worden gebracht. Hun schoonheid is ingedikt. Iets duwt hen Naar de zijkant van hun eigen leven.
They will continue wandering, these things of steel among the stars, and worn out men will still go up to brutalise the placid moon. There, they will found their pharmacies.
In this time of the swollen grape, the wine begins to come to life between the sea and the mountain ranges.
In Chile now, cherries are dancing, the dark, secretive girls are singing, and in guitars, water is shining.
The sun is touching every door and making wonder of the wheat.
The first wine is pink in colour, is sweet with the sweetness of a child, the second wine is able-bodied, strong like the voice of a sailor, the third wine is a topaz, is a poppy and a fire in one.
My house has both the sea and the earth, my woman has great eyes the colour of wild hazelnut, when night comes down , the sea puts on a dress of white and green, and later the moon in the spindrift foam dreams like a sea-green girl.
Definitie: remix van tijden. Kaiserspoor en ik we schrijven allebei geschiedenis of gedichten. in treinen zit het heimwee, zit weg- gedoken. Hier lijkt het ziek en koortsig – strepen als scheuren en mijn vervelling zit er nog in. beide zijn vandaag dieper verankerd. Een vriend die in een tehuis trok, trok me mee – het was zijn eerste voor en niet tegen hem. Ik trok mijn huid hier uit en kreeg vrienden. Tieners getuigen van mythen, getuigen van vreemdvergane geschiedenissen. maar de eigen geschiedenis is niet voorbij gegaan zij gaat voorbij, zij gaat altijd voorbij.
Uit: De zwavelgele hemel (Vertaald door Clementine Luijten)
“Toch voelde ik me gevleid door Linda’s woorden, en het gesprek eindigde ermee dat ik beloofde met Alex te praten en zou informeren of hij Klasu niet een beetje kon ontlasten. Daarna hing ik op, en door mijn hoofd tolden gedachten over Henry Vogts smadelijke dood in Fuengirola, Linda’s doctoraalscriptie over de betekenis van het religieuze erfgoed voor het expressionisme van Sallinen en Ruokokoski en haar berustende genegenheid waar het Pirkko’s bonte kleding en uitgestippelde leventje betrof. Toen ik naar bed ging piekerde ik nog steeds, en ik kwam tot de conclusie dat Linda zich sowieso niet in het krachtveld van winstbejag en strijd om status zou moeten bevinden. Toen op maandagochtend de telefoon ging was ik er daarom van overtuigd dat het Linda was die net zo intensief had nagedacht als ik en nog eens wilde praten. Maar toen ik de hoorn opnam en mijn naam zei wachtte me een lange, onbehaaglijke stilte. In de pauzes tussen mijn hallo? hallo? met wie spreek ik? hoorde ik de lijn kraken en het knersen en ratelen van een tram die de bocht nam. Net toen ik wilde ophangen klonk er een iele, beetje zeurende oudemannenstem, zo heel anders dan de autoritaire toon die ik ooit had gekend: Met Per-Olof Rabell. De opa van Stella en Alex. Ik moest snel mijn gedachten ordenen. Hoe is het, Poa? wist ik uit te brengen. waar bel je vandaan? Ik ben weer opgenomen in het Eira-ziekenhuis, antwoordde hij. Voel me niet echt geweldig. Maar ze zeggen nu al zo lang dat ik dood zal gaan dat ik ze niet meer geloof. Poa overleefde al meer dan drie jaar sinds zijn doodvonnis. Dat was langer dan welke arts ook ooit had verwacht. Dat is vervelend om te horen, zei ik. Ik wou dat er een geneesmiddel was. Ik voelde me niet helemaal eerlijk toen ik dat zei. En het kan zijn dat Poa iets in mijn stem hoorde, want hij zei zonder omwegen: Ik bel omdat ik je om vergeving wil vragen. Ik mocht je niet, en ik vind je nog steeds een rotte appel en heb een enorme hekel aan je. Maar ik ben niet altijd correct tegen je geweest en daarvoor moet ik je mijn excuses aanbieden. Ik heb jou ook nooit gemogen, had ik willen zeggen. Maar dat zeg je niet tegen een stervende, dus liet ik het achterwege. Het geeft niet, zei ik daarom maar. Je hoeft geen excuses aan te bieden. Ik begrijp dat je verbaasd bent, zei Poa stijfjes. Maar het is belangrijk je correct te gedragen.”
Ik vraag een orkaan. spoedig. Ik vraag me een paar Honderd kilometer boven je antwoord. Mogelijkheden in tempodwang. Pseudo-sporen in de geest verweerd .
Raamkozijnen projecteren landschappen Als vestibule. voorbijsnellend terrein Niet te stoppen in mijn ogen. momenteel Zonder referentiepunt. one-way. – als niets Bestemd is tot wachten. Reiswildernis.
Vragen als wonden. die Niet sluiten. en in de paar Honderd kilometer zal ik Jou niet vragen omdat het Wond gedacht is. uitgevraagd naar huis.
Hier, daar wacht altijd Een vrouw – nee niet meer moeder – een vrouw, Die mijn hoofd vast te houden Weet.
Rockupy Menschenmenge, verwiesen In naive Gehörgänge. Friede, Ist die Isolation, In Kauf zu nehmen. Während Tauben Einen unterhalten. An der Architektur Rinnt Wort für mich für Wort, Gärt nicht an mir. Vergesse
Vergiss es, was du hören wolltest Hat keine Verspätung, es bekommt Keinen Einlass in die Gewitter- Kulisse: Rockupy-Kabel-Camp. Werbung Als eigens fluktuierendes Element Zwischen Schultern. Wie Fensterglas Stecke ich viskos in Reisen fest; An seinem MP3-Player Verklebt jeder zwischen Schienen.
Hauptbahnhof Frankfurt am Main III
III
Ich frage einen Orkan. zügig. Ich frage mich ein paar Hundert Kilometer über deine Antwort. Möglichkeiten im Zugzwang. Pseudofährten im Verstand gewittert.
Fensterrahmen projizieren Landschaften Als Vestibül. vorbeihastendes Terrain Haltlos in meinen Augen. derzeitig Ohne Anhaltspunkt. one-way.– wenn nichts Bestimmt ist zu harren. Reiseödnis.
Fragen wie Wunden. die sich Nicht schließen. und in den paar Hundert Kilometern werde ich Dich nicht fragen. weil es Wundgedacht ist. ausgefragt nach Hause.
Hier, dort wartet immer Eine Frau – nein nicht mehr Mutter – eine Frau, Die meinen Kopf zu halten Versteht.
Centraal Station Frankfurt am Main II
II
Rockupy mensenmenigte doorverwezen Naar naïeve gehoorgangen. Vrede, Is het isolement Op de koop toe nemen. Terwijl duiven Je vermaken. Aan de architectuur Loopt woord voor mij voor woord, Gist niet aan mij. Vergeet
Vergeet het, wat je wilde horen Heeft geen vertraging, het krijgt Geen toegang tot het onweer- Decor: Rockupy kabelkamp. Reclame Als specifiek fluctuerend element Tussen schouders. Als vensterglas Zit ik vast in viskeuze reizen; Aan zijn mp3-speler Blijft iedereen tussen de rails plakken.
Er moeten toch mensen wonen, ik luister, en herinner mij dit huis, de lege eierschalen, de koude resten thee, de waaiende gordijnen, op het tafellaken grijze stront van vogeltjes,
Oh, goede morgen, als kabouters in zachte pyjama’s gaan de geluiden door het huis, de eerste Clementi, de kranen, de fluit van het kokende water. Geluk is langzaam naar
beneden gaan en daar zitten wachten op stappen, tussen muren bedekt met tekeningen: vaders, moeders,
kinderen, tafel, huis, voorgoed aan het ontbijt. En ik was één van hen.
Wie
Wie zal de vriend zijn van mijn vriendin, de baas voor mijn hond, het kind in mijn jeugd, de oude man bij mijn dood, wie zal dat zijn als ik het niet ben? Jij? Ach kom, jij bent niets
dan twee ogen, die zien wat ze zien, jij bent niets dan het uitzicht: een zon schijnt, een appelboom bloeit, een stoel staat in het gras; vreugde, verdriet, weet jij veel,
uitzicht. maar wie zal mijn liefste grijs en ziek laten worden, er voor zorgen dat de hond jankt, het kind huilt, en de dood komt? Wie zal de appelboom laten verkommeren, de stoel voorgoed laten staan in de regen? Iemand toch zal toe moeten zien dat alles voorbij gaat.
Tegen het krakende hek
Zo stonden wij tegen het krakende hek, zo buiten de wereld als paarden.
Het was weer aarde, gier en soir de paris, een avond van waar en wanneer.
In mij kwamen vergeten regels omhoog, zachte op nacht rijmende landerijen,
maar jij fluisterde: hier, hier is het het fijnste, waar je nu bent, waar je nu
bent met je handen. Zo lagen we tegen de aarde en tegen elkaar, terwijl het hek
Mijn perspectieven eindigen daar De moeder van mijn treinstations Wat hier ontsproot, kwam altijd terug Naar of met mij (altijd heeft Een blind quotum, maar een quotum) A million faces, each a million lies Schreef ik in de ICE, dan komen De bruggen, de boten, ik geloof Dat je altijd in een cirkel rijdt – bijna Geometrisch – ik zweer het Bij al mijn fetisjen: Frankfurt Spiegelt zich niet in de Main De rivier spiegelt zich hier in de stad