De Grote Poëzieprijs gaat naar de Nederlandse dichteres en beeldend kunstenaar Marwin Vos voor haar bundel “Wilde dood”. Uit 110 dichtbundels die in 2022 verschenen zijn, heeft de jury van De Grote Poëzieprijs een winnaar gekozen: “wilde dood”, een bundel gedichten over rouw van de Nederlandse dichteres en beeldend kunstenares Marwin Vos. De Grote Poëzieprijs bekroont de beste Nederlandstalige bundel van het jaar met € 25.000,- en is de opvolger van de VSB Poëzieprijs als dé prijs voor Nederlandstalige poëzie. De VSB Poëzieprijs werd sinds 1993 jaarlijks uitgereikt. Marwin Vos werd geboren in 1962. Haar bundel oorlogspaarden tot in de buitenwijken (2015) werd genomineerd voor de J.C. Bloemprijs en de indrukwekkende bundel het leven van sterren (2019) voor De Grote Poëzieprijs 2020,
Uit: wilde dood
sterven. sterven. sterven in velden in huizen in koelwagens in buiken van voertuigen. sterven in vliegtuigen in cellen op straat. alles loopt door elkaar. vier in een cel, achtenvijftig in een koelwagen. aan de overkant Dover. in ballonnen trillingen opvangen van wat gezegd wordt. tijdens de overtocht knapt de ballon. het schip was zo licht je zag een twee kringels en dan niets meer. sommigen kapseisden of liepen op rotsen of werden onderschept op radar. hoe licht ook van de kust zichtbaar. de kustmensen knikten en zeiden los liever op
1
stretchers in de straten sirenes en stretchers
dode wolven op Tavistock square
lispelen prozaïsch don’t go out for your lunches
de oudste lijnen liggen boven in Russel street reis je met de lift om bij de sporen te komen
stretchers door de straten sirenes en stretchers
en daarna:
stilte
de straten zijn leeg
2
tunnels en de rivier rijen voor de bootdienst
’s avonds kunnen we met de boot terug
mijd de straat waar de schrik toeslaat of neem haar in strijdlustig
Eens was er winter boven alle huizen, sneeuw viel en de vorst hield aan. En alle rook der straat steeg recht als witte zuilen van de daken op.
Elke ademtocht werd zichtbaar, wit, de hemel violet in vroege schemering, gedempt klonk ieders stemgeluid, en van elk uur bleef in de sneeuw een spoor.
Maar ’s morgens vroeg ligt steeds de sneeuw weer ongerept, en zijn de mussen zichtbaar op elk raamkozijn.
Nu wordt het zieke meisje wakker, het morgenlicht rondom haar bed is wit. Met schroom heft zij haar aangezicht naar ’t raam, het bruine haar valt over ’t voorhoofd heen,
de hand die ’t steunt is smal, en het oog is een spiegel der vogels daar buiten. Dan ziet zij door de dageraad op straat vijf zwarte schoorsteenvegers komen op een rij.
Vijf zwarte schoorsteenvegers met borstels, bol en touw, als in een rouwstoet, plechtig lopen ze. Hun kalme pas brengt hen steeds dichterbij. Zij ziet in de sneeuw van hen geen spoor.
Vijf zwarte schoorsteenvegers komen in processie aan, een opdracht schijnt hun stappen te belasten. Men weet niet wat zij brengen, is het redding of alarm? Of zijn zij soms een omen dat in rook weer op zal gaan
of vijf broers misschien, als hulp hierheen gezonden: ‘Zuster, hier zijn wij, onze weg was lang!’ ’t Geluid van bol en borstels is verstild. Zij hebben bij haar deur een halteplaats gevonden.
De bruggen in Königsberg
In de stad Königsberg in Pruisen ligt een eiland dat Kneiphoff heet, omvloeid door twee armen van de rivier de Pregel. Zeven bruggen leiden over de twee armen.
Zeven bruggen. En nooit meer dan een keer. Het water is nu bijna overal te horen. Blind water, zwart water, nachtelijk water. Drie soorten water.
Kerken en torens en schuine groene daken. Hij is zwart, geheel zwart. Hij blaft. Hier de hond die blaft op het erf. Hier is een trap. Hier is een huis.
Jaren. Jaren en dagen. Zo gelijk aan elkaar als… Hoor Je mij? Ik ben opgesloten. En men hoort het niet. Als Maagdenburgse halve bollen. Zo verschillend van elkaar als: Appels.
Vanuit een koele oktober; hondengeblaf, stemmen, en maar een brug per keer, nooit tweemaal over dezelfde brug. Er zijn kinderen die steeds op de derde steen stappen,
alleen maar op de derde. De afgrond die lokt. De derde deur die altijd piept. Jaren. Jaren en dagen. Hoor je mij? Oktober, en nog geen vorst in de lucht.
Om over zeven bruggen achtereen te gaan, en over elke brug naar eenmaal, is er, zo zegt de wiskundige Euler, in feite een achtste brug nodig. Die is er niet. Waarom wil dat vervloekte ijs niet komen?
Wij cirkelen. In het gekrabbel van de vluchtrecorders. Geluidsbanden, scherven. Drie zuurstofmaskers. Voorbijgangers. Op de achtergrond: geluid.
De goden – hier hingen ze de held uit in het spel – belemmerden het zicht. Zolang er maar brandstof was in de vleugels van de engelen. Waren wij het, op een van de retourvluchten, in het geheim, naar het paradijs, die ronde na ronde speelden. Met geluk drukte een steward op de knoop aan de jas van de automatische piloot, nam elk noodlot ter hand. Iets meer nog te sturen met de stuurknuppel en middels het toetsenbord aan het richtingsroer te draaien. De wielen een beetje uit te klappen. Krassen in wolken te snijden.
Wat weten we nog meer na het schoonmaken van de schijven. Hoeveel verloren levens? Over het puntental. De waarderingscijfers van innerlijke stemmen. Tegen het einde van de simulatie:
Het crashen van de computer boven de velden van Attica.