Arnon Grunberg, Ruben van Gogh, Paul van Ostaijen, Hugo Ball, Danilo Kiš, Sean O’Faolain, Ishmael Reed, Edna St. Vincent Millay

De Nederlandse schrijver Arnon Grunberg werd geboren in Amsterdam op 22 februari 1971. Zie ook alle tags voor Arnon Grunberg op dit blog.

Uit: De asielzoeker

“In minder dan een kwartier staan ze weer op straat. De vrouwelijke getuige deelt nog wat amandelcake uit die Beck, vooral uit beleefdheid, staand op het trottoir opeet. Dan moet ze weg. Ze heeft haast. Ook bij het afscheid kan hij haar naam niet verstaan. Hij kijkt haar na, met in zijn hand een tot een propje zilverpapier.
‘Misschien wilt u even met ons meekomen voor een kopje thee?’ zegt Beck tegen de asielzoeker. ‘Dan kunt u zien hoe we wonen.’
‘Graag,’ zegt de asielzoeker, ‘maar niet te lang.’
Beck duwt de rolstoel, de asielzoeker loopt ernaast. Af en toe, als hij stilstaat bij een stoplicht, stopt Beck zijn neus in de hals van zijn vrouw om haar te ruiken. Meer dan zijn vrouw ruikt hij ziekenhuis.
Bij hun woning aangekomen helpt Beck zijn vrouw uit de rolstoel. Ze moeten twee trappen op. Dat kan ze net.
‘Ik draag haar wel,’ zegt de asielzoeker. Hij neemt Becks vrouw op zijn rug, ze klampt zich aan hem vast en Beck klapt de rolstoel in.
‘Gaat het?’ vraagt Beck voor de zekerheid.
‘Ja,’ zegt zijn vrouw, ‘het gaat, dit gaat uitstekend.’ Ze heeft zich met al haar kracht aan de nek van de asielzoeker geklampt.
Beck vindt het een grappig, misschien zelfs ontroerend gezicht, al is hij even bang dat ze zullen vallen. Het herinnert hem aan iets, hoe zijn vrouw daar hangt, maar hij weet niet waaraan. Voor ze aan de beklimming beginnen knijpt hij haar zachtjes en vriendschappelijk in de billen. Ze gaan de twee trappen naar boven, de asielzoeker met Becks vrouw, Beck zelf met haar rolstoel.
Even later zitten ze in de woonkamer, alleen Beck blijft staan.
‘Dat ben ik door de drukte helemaal vergeten,’ zegt hij, ‘ik heb jullie nog niet gefeliciteerd.’ Hij geeft de asielzoeker een hand en kust zijn vrouw. Hij blijft bij haar staan en zegt: ‘Willen jullie wat drinken? Er is niet veel, maar wat er is kunnen we opmaken. Dit is een mooie dag, vinden jullie niet? Dit moet wel een mooie dag zijn.”

 

 
Arnon Grunberg (Amsterdam, 22 februari 1971)

Lees verder “Arnon Grunberg, Ruben van Gogh, Paul van Ostaijen, Hugo Ball, Danilo Kiš, Sean O’Faolain, Ishmael Reed, Edna St. Vincent Millay”

Rob Schouten

De Nederlandse schrijver, dichter, literatuurcriticus en columnist Rob Schouten werd geboren in Hilversum op 22 februari 1954. Hij studeerde Nederlands en manifesteert zich sinds het eind van de jaren zeventig van de 20e eeuw als dichter en literatuurcriticus. Sinds 1980 schrijft hij voor het dagblad Trouw columns en recensies, sinds 1981 verzorgt hij voor het weekblad Vrij Nederland poëzierecensies. In het seizoen 1986/1987 was hij writer in residence aan de University of Minnesota, van 1993 tot 1996 bijzonder hoogleraar literaire kritiek aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Hij zat in talloze literaire jury’s, schreef diverse dichtbundels en essays, een verhalenbundel en een roman. Daarnaast stelde hij een aantal bloemlezingen samen.

 

Rob schouten viert zijn middelbare leeftijd

Ik was het middelpunt en kwam uitstekend over.
Vrienden roemden mijn geslaagde hoofd-hart combinatie,
vrouwen begrepen aan de onhandige wijze waarop ik
hun bloemen in een vaas deed dat ik hun man was,
er was meeslepende muziek en gespreksstof.

Toen slopen onverwachts mijn ouders langzaam binnen.
Onwennig zagen zij die onbekende mensen
van tegenwoordig met hun ingewikkelde losse
aandachten van niets, dat halfzatte gehang,
zelfs mij brachten ze niet onmiddellijk thuis.

Maar ze hadden iets ouds bij zich, nog van
opa en oma, dat naar middeleeuwen rook
en als je bleef snuiven nog verder: vreemde weiden
in, waar zo nu en dan een gestalte opdook,
naar iets mepte en achter rotsblokken verdween.

Toen werd het stil, of nee, heerste er zoemen,
veraf dreunen en kraken (mijn verjaardag was allang
volstrekt gedaan(, prachtige kleuren maar diffuus;
ook leek het of ergens iets haperde maar wat?
Zelfs het water leek niet helemaal te stromen.

En opeens zag je het allemaal wegspoelen,
het putje in: partijtje, Talmoed, Bach,
gedachtencoördinaten, voorstellingsvermogen,
alles ging er aan en ‘alles’ en niets, ‘niets’…
Niet langer duurde het, duurde, duurde het maar.

 

In de tuin

Met lichtgevulde hersens in de tuin,
in het verschiet weiden de zenuwen
en op kniehoogte snuffelt God
wat in een bries van oud behagen.

O, tijd van lauwe kranten en gesprekken,
het leven klotst stompzinnig uit mij voort!

 

Lam

Natuur. Mij best. Parende robben. Mos.
De muizenval. Sla. Een ijskast ontdooien.
Telefoonrekening. Het parlement.
Belachelijke modieuze jurken.

Als u maar weet dat ik er ook aan doe,
hoe dronken ook. Wie ligt daar op z’n kant?
Een auto winnen om langs berg en dal…
Bloemlezingen, toeristen, komma’s, punten.

Te veel om… nou ja, geweldig veel
en allemaal om het verstand te boeien
dat momenteel helaas geen zitting houdt
maar morgen weer voor alles openstaat.

 

Rob Schouten, Romenu
Rob Schouten (Hilversum, 22 februari 1954)

Am zweiten Sonntag in der Fasten (Annette von Droste-Hülshoff)

Bij de tweede zondag van de vasten

 

 
De vrouw uit Kanaän aan de voeten van Christus door Jean Germain Drouais, 1784

 

Am zweiten Sonntag in der Fasten
Evang.: Vom Cananäischen Weibe

Liebster Jesu, nur Geduld!
Wie ein Hündlein will ich spüren
Nach den Brocken deiner Huld,
Will mich lagern an die Türen,
Ob von deinen Kindern keines
Mir ein Krüstlein reichen will,
Hungerglühend, doch in meines
Tiefen Jammers Kunde still.

Um Geduld fleh ich zu dir:
Denn ich muß in großen Peinen
Einsam liegen vor der Tür,
Wenn von deinen klaren Weinen,
Deinen lebensfrischen Gaben
Mir der Duft herüberzieht.
Ach, ein Tropfen kann mich laben,
Meine Zunge ist verglüht!

Weil ich fast in meiner Pein
Schaue wie aus Kindesaugen,
Meinen oft die Diener dein,
Daß ich mag zum Gaste taugen.
In Erbarmen ganz vermessen
Reichen sie die Schüsseln hin;
Doch ich will es nicht vergessen,
Daß ich wie ein Hündlein bin.

O, zum allergrößten Heil
Muß es mir bei dir gereichen,
Daß dir, o mein einzig Teil,
Nichts an Langmut zu vergleichen!
Denn es will mir öfters fahren
Durch die Glieder wie ein Blitz,
Deinen Kindern mich zu paaren,
Rasch erringend einen Sitz.

Kann ich dir, du Rächer groß,
Doch in Ewigkeit nicht lügen!
Und mir würd’, ein schmählich Los,
So die Diener dein zu trügen:
Weil mir weich die Augen brennen
In der ungestillten Lust,
Ich mich will ein Kindlein nennen
Mit der schuldgebrochnen Brust.

Wie ein Hündlein bin ich nur,
Und so will ich nimmer weichen,
Fest auf deiner Kinder Spur,
Ob sie mir den Bissen reichen,
Wenn die Sonne aufgegangen,
Wenn sie blutet in den Tod,
Will an ihrem Munde hangen,
So du reichst das Abendbrot.

Ist es deinen Kindern recht,
Nur ein Krüstlein mir zu spenden:
Wohl! es ist mir nichts zu schlecht,
Kömmt von übermilden Händen,
Birgt sich reiche Nahrung drinnen,
Nur in ernster Glut erstarrt.
Ach, und meinen stumpfen Sinnen
Wär’ ein Kiesel nicht zu hart!

O, es ist ein bittres Los,
Wer ein lieber Gast gewesen,
Um die eignen Sünden groß
Nun die Brocken aufzulesen!
Nicht um des Gerichtes Strenge,
Das mir noch dereinstens dräut,
Nein, im eigenen Gedränge
Innige Versunkenheit.

Daß um meiner Sehnsucht Brand
Neu die Sinne mir gegeben,
Aber nicht, so lang ein Band
Leib und Seele hält umgeben,
Darauf ruht mein einzig Hoffen.
Und so leb’ ich langsam hin;
Meine Sinne stehen offen,
Aber ihnen fehlt der Sinn.

Muß in Qual das Morgenrot,
Muß das Abendlicht mich sehen,
O, wie lieblich ist der Tod,
Und um seinen Trost zu flehen!
Darf mich dennoch nicht erkühnen,
Wie er winkt, so lockend mild;
Denn ich muß unendlich sühnen,
Und das Leben ist mein Schild.

 

 
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848)
Heiligenbeeld bij de kapel van Burg Hülshoff

 

Zie voor de schrijvers van de 21e februari ook mijn vorige twee blogs van vandaag.

Herman de Coninck, Chuck Palahniuk, Hans Andreus, Wystan Hugh Auden, Laure Limongi, Justus van Effen

De Vlaamse dichter, essayist, journalist en tijdschriftuitgever Herman de Coninck werd geboren in Mechelen op 21 februari 1944. Zie ook alle tags voor Herman de Coninck op dit blog.

 

Twee

Destijds in kinderspelletjes kon je,
bv. als je veter was losgeraakt,
gewoon ’twee’ zeggen, en dan stond je
even buitenspel, niemand mocht je dan nog aantikken.

Voor jou had dat moeten blijven gelden.
Dat je ’twee’ zei, ‘ik ben even
mijn man kwijt’, en dat die laatste tien jaar
dan niet hoefden mee te tellen.

Of dat je, in plaats van te sterven,
gewoon verstoppertje speelde
en dat we je nog steeds
niet hadden gevonden.

 

Wraak

Ik sta geregistreerd. Geboorte, plaats, tijd.
Ik sta voor zowat één kilo papier:
geboorteakte militie, verhuizen van daar naar hier,
politieke sympathieën, vakbondsaangehorigheid.

Daarom ben ik op zoek naar een plek op de
grens van drie naties.
Daar wil ik dan sterven.
Want ik wil met mijn dood op z’n minst het
plezier bederven
van een stuk of twintig administraties.

 

Huurcontract

Misschien rust op dit huwelijk geen levenslange zegen,
maar wel het soort zekerheid
van een te hernieuwen huurcontract
drie-zes-negen.
We zijn binnen voor de regen
van melancholie.

Misschien is dat minder passionant
dan vroeger, als je klaarkomt vraag ik ‘wablieft’
en grappen in die trant.
Maar ik heb je meer dan vroeger lief:
er is zoveel mee ‘jou’ nu dat ik ken,
zoals ik ook voor jou meer ikken ben.

En allemaal samen hebben we dat zootje van zes.
(Zoontje bedoel ik, maar de schrijffout mag blijven staan.)
Vaak kan ik niet slapen
van het denken eraan.

En dan denk ik: net een heus gezin.
En ik tast naar jouw hand.
En jij slaapt evenmin.

 

 
Herman de Coninck (21 februari 1944 – 22 mei 1997)

Lees verder “Herman de Coninck, Chuck Palahniuk, Hans Andreus, Wystan Hugh Auden, Laure Limongi, Justus van Effen”

Ha Jin, Anaïs Nin, Raymond Queneau, David Foster Wallace, Ingomar von Kieseritzky, Ishigaki Rin, José Zorrilla y Moral

De Chinees-Amerikaanse schrijver Ha Jin werd geboren op 21 februari 1956 in Jinzhou, China. Zie ook alle tags voor Ha Jin op dit blog.

Uit: War Trash

„At graduation the next fall, I was assigned to the 180th Division of the People’s Liberation Army, a unit noted for its battle achievements in the war against the Japanese invaders and in the civil war. I was happy because I started as a junior officer at its headquarters garrisoned in Chengdu City, where my mother was living. My father had passed away three years before, and my assignment would enable me to take care of my mother. Besides, I had just become engaged to a girl, a student of fine arts at Szechuan Teachers College, majoring in choreography. Her name was Tao Julan, and she lived in the same city. We planned to get married the next year, preferably in the fall after she graduated. In every direction I turned, life seemed to smile upon me. It was as if all the shadows were lifting. The Communists had brought order to our country and hope to the common people. I had never been so cheerful.
Three times a week I had to attend political study sessions. We read and discussed documents issued by the Central Committee and writings by Stalin and Chairman Mao, such as The History of the Communist Party of the Soviet Union, On the People’s Democratic Dictatorship, and On the Protracted War. Because about half of our division was composed of men from the Nationalist army, including hundreds of officers, the study sessions felt like a formality and didn’t bother me much. The commissar of the Eighteenth Army Group, Hu Yaobang, who thirty years later became the Secretary of the Chinese Communist Party, even declared at a meeting that our division would never leave Szechuan and that from now on we must devote ourselves to rebuilding our country. I felt grateful to the Communists, who seemed finally to have brought peace to our war-battered land.
Then the situation changed. Three weeks before the Spring Festival of 1951, we received orders to move to Hebei, a barren province adjacent to Manchuria, where we would prepare to enter Korea. This came as a surprise, because we were a poorly equipped division and the Korean War had been so far away that we hadn’t expected to participate. I wanted to have a photograph taken with my fiance before I departed, but I couldn’t find the time, so we just exchanged snapshots. She promised to care for my mother while I was gone. My mother wept, telling me to obey orders and fight bravely, and saying, “I won’t close my eyes without seeing you back, my son.” I promised her that I would return, although in the back of my mind lingered the fear that I might fall on a battlefield.”

 

 
Ha Jin (Jinzhou, 21 februari 1956)

Lees verder “Ha Jin, Anaïs Nin, Raymond Queneau, David Foster Wallace, Ingomar von Kieseritzky, Ishigaki Rin, José Zorrilla y Moral”

Tom van Deel

De Nederlandse dichter en literatuurcriticus Tom van Deel werd geboren in Apeldoorn op 21 februari 1945. In 1967 publiceerde bij onder de pseudoniemen G. en Gerrit Vogel gedichten in Pharetra, studentenblad van de Vrije Universiteit Amsterdam. Hij was van 1969 tot 2008 recensent van het dagblad Trouw.In de beginjaren was hij daarnaast leraar op een middelbare school. Van Deel geeft nu les in moderne Nederlandse literatuur aan de Universiteit van Amsterdam. Hij debuteerde in 1969 met de dichtbundel “Strafwerk”, in 1971 gevolgd door “Recht onder de merels”. Zijn boekbesprekingen bundelde hij in “Recensies” (1980). In 1987 ontving hij de Jan Campertprijs voor de bundel “Achter de waterval“ (1986). Van Deels interesse voor de combinatie beeldende kunst en poëzie blijkt uit de bundel “Gedichten kijken” (1987), een bloemlezing beeldgedichten, en “Ik heb het Rood van ’t Joodse bruidje lief” (1988), gedichten over beeldende kunst. In 1992 verscheen zijn verzameling essays over dit onderwerp: “Als ik tekenen kon”. Van Deel verzorgde veel tekstuitgaven van nagelaten werk van Simon Vestdijk. Over de poëzie van Vestdijk publiceerde hij “Veel lied’ren zijn gezongen” (1987).

Dit moment

Er is niets voor te stellen mooier dan
een vrouw die in het strijkend avondlicht
een tuin inloopt, het waait, het blad van
de kastanje gaat tekeer, ze zoekt naar
bloemen, snoeiend, alles als weleer.
Daar bukt ze, rustig buiten elke tijd,
verbonden met haar wereld, ook de mijne.
Ik zie het aan in dit moment en wens
dat ondanks ons verstrijken het beklijft.

 

Fabel

Vlinder ziet een speld staan
vindt hem mooi want streng
niet doelloos doch standvastig.
Zij wil hem aan zich binden
dit eenzaam puntig wezen
en zegt me zoete aandrang
‘doe ik mijn vleugels dicht
bekijk mij dan van voren
ben ik een speld op poten.’
Bang om zich te bezeren
aan zoiets kleurig breekbaars
met ogen fijn dooraderd
volhardt de speld in staren
blijft stijf gesloten staan
‘als ik hier niet vandaan raak
grijpt het ons beiden aan.’

 
Tom van Deel (Apeldoorn, 21 februari 1945)

Jonathan Safran Foer

De Amerikaanse schrijver Jonathan Safran Foer werd geboren in Washington D.C. op 21 februari 1977. Foer is de middelste zoon uit een Joodse familie; zijn oudere broer, Franklin, is een voormalig redacteur van The New Republic en zijn jongere broer, Joshua, is de oprichter van Atlas Obscura. Foer bezocht de Georgetown Day School en reisde in 1994 naar Israël met andere Noord-Amerikaanse joodse tieners, gesponsord door de Bronfman youth fellowships. In 1995, als eerstejaarsstudent aan Princeton University, nam hij deel aan een inleidende cursus met schrijfster Joyce Carol Oates. Zijn eerste roman, “Everything is Illuminated” (Alles is verlicht), werd uitgegeven in 2002. Het verscheen al snel in de internationale bestsellerslijsten en won verschillende literaire prijzen, waaronder de National Jewish Book Award en de Guardian First Book Award. Een eerdere versie van het boek (The Very Rigid Search, The New Yorker, 18 juni 2001) werd verfilmd door Liev Schreiber in 2005. Foers tweede roman, “Extremely Loud and Incredibly Close” (Extreem luid & ongelooflijk dichtbij) werd uitgegeven in 2005. Foers derde boek,” Eating Animals” (Dieren eten) werd gepubliceerd in 2009. Het is geen roman zoals zijn overige boeken, maar een non-fictie-boek. Toen Foer op het punt stond vader te worden, begon hij zich af te vragen waar het voedsel vandaan komt dat hij zelf at en dat ook zijn zoon zou gaan eten. Zijn vragen brachten een zoektocht naar antwoorden met zich mee. Na zijn onderzoek heeft hij besloten om vegetariër te worden.

Uit:Everything Is Illuminated

“My legal name is Alexander Perchov. But all of my many friends dub me Alex, because that is a more flaccid-to-utter version of my legal name. Mother dubs me Alexi-stop-spleening-me!, because I am always spleening her. If you want to know why I am always spleening her, it is because I am always elsewhere with friends, and disseminating so much currency, and performing so many things that can spleen a mother. Father used to dub me Shapka, for the fur hat I would don even in the summer month. He ceased dubbing me that because I ordered him to cease dubbing me that. It sounded boyish to me, and I have always thought of myself as very potent and generative. I have many many girls, believe me, and they all have a different name for me. One dubs me Baby, not because I am a baby, but because she attends to me. Another dubs me All Night. Do you want to know why? I have a girl who dubs me Currency, because I disseminate so much currency around her. She licks my chops for it. I have a miniature brother who dubs me Alli. I do not dig this name very much, but I dig him very much, so OK, I permit him to dub me Alli. As for his name, it is Little Igor, but Father dubs him Clumsy One, because he is always promenading into things. It was only four days previous that he made his eye blue from a mismanagement with a brick wall. If you’re wondering what my bitch’s name is, it is Sammy Davis, Junior, Junior. She has this name because Sammy Davis, Junior was Grandfather’s beloved singer, and the bitch is his, not mine, because I am not the one who thinks he is blind.
As for me, I was sired in 1977, the same year as the hero of this story. In truth, my life has been very ordinary. As I mentioned before, I do many good things with myself and others, but they are ordinary things. I dig American movies. I dig Negroes, particularly Michael Jackson. I dig to disseminate very much currency at famous nightclubs in Odessa. Lamborghini Countaches are excellent, and so are cappuccinos. Many girls want to be carnal with me in many good arrangements, notwithstanding the Inebriated Kangaroo, the Gorky Tickle, and the Unyielding Zookeeper. If you want to know why so many girls want to be with me, it is because I am a very premium person to be with. I am homely, and also severely funny, and these are winning things. But nonetheless, I know many people who dig rapid cars and famous discotheques. There are so many who perform the Sputnik Bosom Dalliance—which is always terminated with a slimy underface—that I cannot tally them on all of my hands. There are even many people named Alex. (Three in my house alone!) That is why I was so effervescent to go to Lutsk and translate for Jonathan Safran Foer. It would be unordinary.”

 
Jonathan Safran Foer (Washington, 21 februari 1977)

Aleksej Kroetsjonych

De Russische schrijver en dichter Aleksej Jelisejevitsj Kroetsjonych werd geboren op 21 februari 1886 in Olevsk.Kroetsjonych raakte kort voor de Eerste Wereldoorlog als spoorwegarbeider in Tblisi, door deelname aan literaire disputen, verzeild in avant-gardistische kringen. Hij verwierf naam als meest radicale dichter onder de Russische futuristen en geldt als de belangrijkste theoreticus onder hen. In 1913 introduceerde hij in zijn artikel “De nieuwe wegen van het woord” het begrip ‘zaoem’, waarin hij stelt dat de taal zich boven of achter het verstand bevindt en niet rationeel maar alleen maar intuïtief te begrijpen valt. Belangrijk is het woord als zodanig, als vormelement. Waar dichters vroeger uitgingen van gedachten en deze in woorden probeerden uit te drukken, is voor Kroetsjonych niet de gedachte maar het woord zelf primair. Als Adam geeft hij aan alle dingen een nieuwe naam. Zo vindt hij een lelie prachtig, maar het woord ‘lelie’ beduimeld en ‘verkracht’; daarom noemt hij een lelie liever ‘heoejie’, waarmee volgens hem de oorspronkelijke schoonheid wordt hersteld. Een nieuwe taal zorgt volgens Kroetsjonych voor een nieuwe perceptie van de werkelijkheid. Kroetsjenychs poëzie volgt een eigen transrationele taal.

Despair

to dig from under the earth
to steal from the finger
to jump above the head
sitting walk
standing run
where to bury the ring
hang in the noose
swinging quietly

 

Rus’

in labor and in swinishness slovenlying
you grow up and become stronger my dear
like the proverbial girl who saved herself
burying her lower half in mud to the waist

crawl forward on knees in darkness and may
your voluntary neighbor light the way ahead

 

Vertaald door Alex Cigale

 
Aleksej Kroetsjonych (21 februari 1886 – 17 juni 1968)

P. C. Boutens, Ellen Gilchrist, Julia Franck, David Nolens, Georges Bernanos

De Nederlandse dichter Pieter Cornelis Boutens werd geboren in Middelburg op 20 februari 1870. Zie ook alle tags voor P. C. Boutens op dit blog.

 

Sonnet LXIV

Waar tijd en eeuwigheid elkaar beroeren,
Worden de sterren in de nacht geboren,
Vuurbloemen die de rijzendranke roeren
Van donkre aardtochten naar Gods ooglicht boren.

En waar de heemlen van voor Hem vervloeren
Tot glazen glansbaan eindelozer koren,
Lijnen der stelslen weemlende contouren
Door ’t klaar kristal donkervermoede voren:

Door weêrzijds-open venstren als door ogen
Schijnen de heemlen in elkaar en de aarde:
Liefde met liefde wisslen wondre waarden,
Aarddonker tegen Godslicht opgewogen…
In evenwicht van gulden ruil geheven
Wandelt de wereld vleugelloos te zweven.

 

Kussen van uw lippen en uw ogen

Kussen van uw lippen en uw ogen,
Zachte daden uwer handen,
Zoals koele wateren getogen
Door de tuinen dezer landen,

Drenken in onmiddellijk bevloeien
’s Harten diepste wortelcellen,
En naar een oneindig openbloeien
Gaat de siddrende aandrift zwellen, –

Een geluk als nieuwe wijn geschonken,
Waar de schijnen dood en leven
Schaduwloos in liggen wegbezonken,
En daar is alleen gebleven

Aandacht waar al donkere geruchten,
Aller namen duizendtallen,
Welke blaadren en onrijpe vruchten,
Tot verglansde stilte vallen.

 

Uit: Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe

Zevende strofe
voor Lionardo’s Johannes

Daar heb ik stilst en diepst geweend,
o tranen heller dan de heugenis
van jonkheids eerst-bewusten morgenlach –
want voor mijn oogen steeg in zilvren nevel
van goddelijkste droefenis
de doode lieflijkheid van zoo veel jaren
in strengen dienst en liefdes kuischen deemoed
doorwaakt tot al hun weedom zich verdichtte
tot dezen droom van éenen oogenblik:
onder den effen spiegel van uw glimlach
dees dood- en leven-overscheemrende’ afgrond…
 
Daar voelde ik achter mij den naakten glans
van witste zon, de maan van liefdes nachten,
en door de levenzoele sluieren
van onze tranen brak haar helle vuur
op donkren wereldwand in paarlen snoeren
van bleeken amethysten regenboog.

 

 
Pieter Cornelis Boutens (20 februari 1870 – 14 maart 1943)
Portret door Willem Adriaan van Konijnenburg, z.j.

Lees verder “P. C. Boutens, Ellen Gilchrist, Julia Franck, David Nolens, Georges Bernanos”

William Carleton, Cornelis Sweerts, Johann Heinrich Voß, Pierre Boulle, Ludwig Steub, Johann Fr. Riederer

De Ierse schrijver William Carleton werd geboren op 20 februari 1794 in Glogher, in het graafschap Tyrone. Zie ook alle tags voor William Carleton op dit blog.

Uit: The Midnight Mass

“At the time in which the incidents contained in this sketch took place, the peasantry of Ireland, being less encumbered with heavy rents, and more buoyant in spirits than the decay of national prosperity has of late permitted them to be, indulged more frequently, and to a greater stretch, in those rural sports and festivities so suitable to their natural love of humor and amusement. Dances, wakes, and weddings, were then held according to the most extravagant forms of ancient usage; the people were easier in their circumstances, and consequently indulged in them with lighter hearts, and a stronger relish for enjoyment. When any of the great festivals of their religion approached, the popular mind, unrepressed by poverty and national dissension, gradually elevated itself to a species of wild and reckless mirth, productive of incidents irresistibly ludicrous, and remarkably characteristic of Irish manners. It is not, however, to be expected, that a people whose love of fighting is so innate a principle in their disposition, should celebrate these festive seasons without an occasional crime, which threw its deep shadow over the mirthful character of their customs. Many such occurred; but they were looked upon then with a degree of horror and detestation of which we can form but a very inadequate idea at present.
It was upon the advent of one of those festivals–Christmas–which the family of M’Kenna, like every other family in the neighborhood, were making preparations to celebrate with the usual hilarity. They cleared out their barn in order to have a dance on Christmas-eve; and for this purpose, the two sons and the servant-man wrought with that kind of industry produced by the cheerful prospect of some happy event. For a week or fortnight before the evening on which the dance was appointed to be held, due notice of it had been given to the neighbors, and, of course, there was no doubt but that it would be numerously attended.”

 

 
William Carleton (20 februari 1794 – 30 januari 1869)
Glogher

Lees verder “William Carleton, Cornelis Sweerts, Johann Heinrich Voß, Pierre Boulle, Ludwig Steub, Johann Fr. Riederer”